Bibliographie
Mr. Dr. G. van den Bergh, Aarde en Wereld in Ruimte en Tijd. Een uiteenzetting voor iedereen. - N.V. Em. Querido's Uitgevers-Maatschappij, Amsterdam. 1934. 344 blz.
Wanneer een enthousiast beoefenaar der astronomie, die altijd met veel aandacht naar den hemel heeft gekeken en die zorg heeft gedragen, de ontwikkeling van het vak voortdurend te blijven volgen, naast belangstelling en helder inzicht ook nog den animus docendi bezit, is het geen wonder, dat hij, na aanvankelijke aarzeling, zwicht (en gaarne zwicht) voor den aandrang, op hem uitgeoefend, om nu eens zoo bevattelijk, dat letterlijk iedereen het moet begrijpen, den huidigen stand van onze kennis der hemelverschijnselen uiteen te zetten.
Zoo is de heer van den Bergh er dan ook toe gekomen, het fraaie boek te schrijven, waarvoor we hier de aandacht vragen: een levendige en heldere verhandeling over sterrenkunde, die, bij de eenvoudigste verschijnselen beginnend, tot de nieuwste resultaten van de moderne wetenschap opklimt en die in haar bevattelijken, onderhoudenden en toch nooit tot banaliteit vervallenden schrijftrant een goed specimen van populair-wetenschappelijke lectuur mag heeten.
Men kan zich volkomen voorstellen, dat boeken als dit geschreven worden. Wat minder gemakkelijk te begrijpen valt, is, dat ze ook gelezen worden of liever, door wie ze gelezen worden. Bestaan er heusch menschen, die beantwoorden aan het lezersbeeld, dat den schrijver voor den geest heeft gezweefd, menschen, die niets weten en aan wie toch alles duidelijk kan worden gemaakt? Waaraan op blz. 93 nog uitvoerig moet worden uitgelegd, dat de inhouden van twee bollen zich verhouden als de derde machten hunner stralen (en dat r3 r maal r maal r beduidt) en die toch aan het eind van het boek eenig begrip zullen hebben van de relativiteitstheorie en van de leer van het uitdijend heelal? Is een geestelijk groeiproces in dit tempo werkelijk denkbaar?
Het is een bekend bezwaar tegen populariseering van wetenschap, dat in deze vragen wordt uitgesproken. De lectuur doet er meer rijzen. Men ontkomt b.v. niet aan den indruk, dat de schrijver de zaken wel eens wat al te eenvoudig wil voorstellen en dat hij daardoor de moeilijkheden wel eens meer verdoezelt dan verheldert (zoo b.v. op blz. 94 de redeneering over het verband van zwaartekracht en slingertijd); men kan ook niet nalaten, op te merken, dat de reëele denkmoeilijkheden, die in een begrip verborgen liggen, niet kunnen worden weggetooverd, door het gebruik van aanhalingsteekens (de schrijver spreekt over ‘middelpuntvliedende kracht’); men kan zich soms verbazen over de