| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Dagboekhouders betrapt
Dr. G. Kalff Jr., Het Dietsche Dagboek
Een bewonderenswaardig geduld in dienst van een doordringende weetgierigheid bracht dr. G. Kalff Jr. tot het voltooien van een verhandeling over de dagboeken, in den loop der eeuwen door Nederlanders of stamverwanten om allerlei redenen aangelegd. Dit onderwerp is in den gezichtskring van den geschiedschrijver der letteren betrekkelijk nieuw. Een stelselmatige samenvatting van de beschikbare gegevens bestond zelfs nog niet, doch al maakt het werk des heeren Kalff geen aanspraak op volstrekte volledigheid, zijn razende leeslust verzekert ons, dat hem weinig belangrijks ontging. Over dagboeken door Nederlanders was tevoren ook weinig geschreven. De vader van den auteur mag gelden als de verdienstelijkste belangsteller in de nog ongeordende, toch zoo boeiende stof. Hij was het, die van menig Dietsch dagboek de cultuurbeteekenis en de kunstwaarde het eerst of het zuiverst aanvoelde. Een eerbiedwaardig verlangen, dit voorbeeld van zijns vaders goeden smaak te volgen, zal ongetwijfeld den heer Kalff gesterkt hebben bij een arbeid, die nog ruim wat meer tijd en inspanning vergt dan het afgeleverde resultaat doet vermoeden. Van zijn volhardings-vermogen werd zeker meer gevraagd dan er geboden werd aan zijn bewondering. Een boek met groote ontdekkingen is het zijne niet; het is echter een boek met vele, waaronder aangename, verrassingen.
De behoefte, zich te verdiepen in het opengelegde gemoedsleven van verschillende menschen, teneinde hierdoor te komen tot nader inzicht in het wezen van den mensch, en zelfs in zekere
| |
| |
mate de lust om den geheimen schrijver bij zijn bezigheid op de vingers te kijken, teneinde het pleizier te beleven eener prikkelachtige vergelijking van andermans gevoelswijze met eigen smaak, waren den schrijver zoomin vreemd als de wensch, een onbeoefend onderdeel der vaderlandsche letteren grondig te onderzoeken. Zoo kreeg zijn geschrift vanzelf het dubbele karakter van een studie, die meteen een confrontatie is. Mede hierdoor wijkt het prettig af van soortgelijke, doch minder persoonlijke verhandelingen.
Wat ons bij veel bewonderenswaardigs het meest ontgoochelt in het resultaat, is de betrekkelijke geringe overeenkomst tusschen titel en boek. Onwillekeurig verwacht men uit de samenvattende beoordeeling van het Dietsche dagboek een samenvattende gevolgtrekking aangaande den Dietschen mensch. Diens nationale trekken hoopt men verduidelijkt en onderscheiden te zien, in tegenstelling tot wat buitenlandsche dagboekhouders aan eigenaardigs vertoonen. Klaarblijkelijk wilde de heer Kalff zooveel niet met zijn titel in het vooruitzicht stellen. Het was lastig, de stof nauwkeurig te bepalen, omdat verscheidene Nederlanders dagboek hielden in vreemde landen en in vreemde talen, terwijl er geboren vreemdelingen geweest zijn, die hun dagelijksche aanteekeningen geheel of ten deele op Nederlandschen bodem schreven. De schrijver zocht dus een norm van Nederlanderschap en achtte den meest geschikten grondslag tot onderscheiding aanwezig in de Dietsche stamverwantschap. Vandaar de te veel belovende titel. Een kenschetsing van het Dietsche karakter bleef vrijwel achterwege. In de vluchtige vergelijking met buitenlandsche dagboekhouders worden eenige Nederlanders als de minderen aangemerkt zonder opgave van algemeene redenen tot zulke ongelijkwaardigheid. Wel beroept de auteur zich in een nabeschouwing op een uitspraak van Dirk Coster betreffende het gebrek aan belangstelling voor het Ik bij Nederlandsche litteratoren, maar hij polemiseert tegen deze uitlating, zooals trouwens tegen ongeveer alle uitlatingen, welke hij aanhaalt. Het kost hem meer zelfoverwinning dan waartoe hij bij machte is, anderen zich te doen verheugen in het ongestoord bezit eener eigene meening; des te meer hindert het soms, dat hij voor zichzelven op dit bezit geregeld en nadrukkelijk aanspraak maakt. Bescheidenheid is niet het sieraad, waarbij zijn stijl den passenden tooi zocht.
| |
| |
Vermoeit zijn boek door onophoudelijk gekibbel en beknibbel, het is onderhoudend door een gemoedelijken omgang met den lezer, die zich aldra bij den heer Kalff tehuis gevoelt als bij een aanvechtbaren, maar nauwelijks onderbreekbaren prater, vol wonderlijke wetenschap en overdreven kwistig met die kennis. Een humor, soms verslappend tot flauwiteit, doch meestal paraat en gewiekst, een polemiseerlust, vaak ergerlijk door overbodigheid, maar altijd prikkelend door het persoonlijk accent, een voorstelling van zaken, wel eens scherp door gevestigde inzichten beïnvloed, echter nooit vaag of waterig, zijn de levendigste kenmerken van den stijl, waarin de heer Kalff zich uitdrukt. Herhaaldelijk onderbreekt hij zijn betoog (liefst in zinsneden tusschen haakjes) om terloops zijn meening los te laten. Hij is daarbij verbluffend gauw met zijn oordeel klaar en formuleert het zoo particulier, dat zijn studie-werk over Nederlandsche dagboeken zelf eenigszins den aard van een diarium kreeg, vluchtig geïmproviseerd in den rand van een gedegen rapport. De personen, wier arbeid hij behandelt, beschouwt hij eerst uit een algemeen geschiedkundigen gezichthoek, maar nauwelijks heeft hij een regel van hen aangehaald, of hij geeft er een vlot commentaar op, dat ingegeven werd door een onmiskenbare hoogachting voor zijn eigen beginselen of gevoelens. Hij voelt het gevaar, in pedanterie te zullen vervallen en waarschuwt zich er hoorbaar tegen, wat niet verzekert, dat hij het inderdaad steeds vermeed; anderszijds bekent hij openhartig, door aanstellerij en pedanterie bijzonder gehinderd te worden. Graag tikt hij dagboekhouders op hun vingers en al moge men instemmen met zijn algemeene conclusie: ‘Het dagboek is symptoom van geschokt zelfgevoel’, zijn aandacht voor den schok en voor het zelf mocht wat breeder plaats ruimen aan de aandacht voor het gevoel. ‘Ik voor mij,’, zegt hij, en deze expressie is hem lief:
Ik voor mij houd sentimentaliteit, onverschillig uit welke eeuw, altijd voor een bewijs van kwaad geweten (blz. 102).
Het komt ons nochtans voor, dat ook hier het argumentum ex autoritate zijn gewone zwakheid bewijst. Ieder dagboek van andere dan strikt zakelijke strekking, belijdt naast zelfgevoel ook gevoel. Den aard van zulk gevoel te bepalen, had de eerste taak van den auteur mogen zijn. Hij heeft meer aandacht voor het zelfgevoel. Tot in het pijnlijke ontrafelt hij de persoonlijke ont- | |
| |
goochelingen van Gijsbert Karel van Hogendorp, Willem de Clercq en Frederik van Eeden en inplaats van begrijpende deelneming vertoont hij de neiging tot gispende ironie. Gaarne vergelijkt dr. Kalff het dagboek bij een biecht. Hij weze verzekerd dat hij voor biechtvader eene hoedanigheid mist: het noodige besef van deelgenootschap in de menschelijke zwakheid. Te hoog verheft hij zich boven de zondaars uit zelfgevoel, die hij op heeterdaad betrapt, zoodat hij vaak onwillekeurig onze genegenheid van zich afstoot naar de zijde der gelaakten. In het bijzonder als het Frederik van Eeden geldt, herinnert hij ons aan de omstandigheid, dat men lichter een grootheidsdroom kan ontrafelen dan tenminste voor een goed deel realiseeren en het wil ons nog altijd voorkomen, dat Frederik van Eeden dit laatste deed, terwijl zijn criticus zich met al te klaar blijkend genoegen bepaalde tot het eerste. Volgens zijn eigen methode aan een persoonlijk onderzoek onderworpen zou de schrijver van Het Dietsche Dagboek een minder prettigen indruk wekken dan zijn goedmoedige causeertoon bedoelt.
Dit alles, en wellicht een beetje geprikkeldheid over bepaalde uitvallen zijnerzijds, neemt ons in tegen dr. G. Kalff Jr., wiens arbeidslust wij overigens niet minder benijden dan wij zijn arbeidskracht bewonderen. Zelfs de minst gunstige beoordeeling van zijn jongste werk zal altijd nog een aanbeveling zijn, want de lectuur ervan is even leerrijk als verbluffend. Men verdrage den bluf, waar die hindert, als voorwaarde tot de wetenschap, in de overtuiging, dat de schrijver zich erger beproevingen moest getroosten dan hij den lezer oplegt. Want in het algemeen is het Dietsche dagboek vervelend. Langdradigheid, zelfs landerigheid, schijnen frequenter dan fleurige mededeelzaamheid; daarenboven zwijgen de dagboekhouders menigmaal op oogenblikken, waarop men hen het liefst zou hooren, en praten zij onbehouwen door over zaken, die het beluisteren niet loonen. Een klacht, herhaaldelijk door dr. Kalff uitgesproken, betreft de slordigheid, de onvolledigheid of de willekeurigheid van den vorm, waarin een gedeelte dezer werken gepubliceerd werd. Maakt hij zich overdreven druk om de vaak ook overdreven zorg voor de openbare eerbaarheid bij de tekst-publicisten, hij wijst met het volste recht op een tekort aan eerbied, waardoor menig dagboek verminkt of zelfs aan een ongewenschte vergetelheid geofferd is. Ons taal- | |
| |
gebied is helaas te beperkt dan dat voor een serie-uitgave van de belangrijkste nog slechts gedeeltelijk bekende teksten voldoende koopkrachtige belangstelling aanwezig verondersteld kan worden, toch ware het nuttig, dat een taalkundig en historisch geannoteerde bloemlezing uit de beste dagboeken het licht zag. Want hoe verder men leest in het boek des heeren Kalff, hoe duidelijker men gaat beseffen, dat de Nederlandsche mensch een eigen openbaringsvorm voor gemoedsgeheimen heeft. Het is heusch niet alleen de bijzondere belangstelling van den onderzoeker, die in dezen openbaringsvorm het gewetens-conflict op den voorgrond schuift. Uit zijn
boek wordt overduidelijk, dat de gemiddelde Nederlandsche dagboekhouder veel last ondervindt van zijn conscientie. Dit kan de reden worden tot een ongezond en belachelijk piekeren over onbeduidende scrupules, vaak geeft het niet minder aanleiding tot een forsche eerlijkheid. Waar zich het een met het ander verweeft, ontstaat wel het zuiverste type van den Nederlandschen dagboekhouder. Een scherp realisme van het waarnemingsvermogen vereenigt zich bij dezen gaarne met een betrekkelijk vaag, doch angstig idealisme in het algemeen levensbesef. Als ontwerper van tafereeltjes toont hij een gevoel voor humor, dat hij als overdenker van de menschelijke lotsbestemming ten eenen male ontbeert. Het intelligentie-peil is bij den aandrang tot dag-boekerij klaarblijkelijk niet van groote beteekenis: onder de Dietschers, die dagboeken hielden is de overeenstemming van gevoel grooter dan de overeenkomst in verstand. Wel schijnt een constante beoefening der wetenschap den aandrang te verminderen; de schrijver constateert, dat bij geleerden de behoefte zeldzaam is. Waar ze bevredigd werd, geschiedde dit meestal zakelijk als een verslag van proeven of ontdekkingen. Dat militairen en zeekapiteins integendeel nogal talrijk zijn, komt wel voort uit hun gewoonte, zakelijk te rapporteeren en journaal te houden. Het belangrijkst contingent levert echter de gegoede, vrome burgerstand. Dat families met kunstenaars en politici hieronder uitmunten als dagboek-houders, wordt eenigermate beperkt door de zekerheid, dat zulke families ook grooter waarde aan beschreven papier toekennen. Er is uiteraard veel verloren geraakt, of te goed opgeborgen, wat voorloopig hetzelfde resultaat geeft.
Eenige détails uit de studie van Dr. Kalff verdienen nadere
| |
| |
aandacht. De dagboekhouder, meent hij, is overwegend jong - wat ook wel uitkomt - daarentegen is de autobiograaf steeds oud (blz. 2). Op dezelfde bladzijde noemt hij Tolstoi, die jeugdig debuteerde als autobiograaf, en van wien hij ten onrechte zegt: ‘Tolstoi schreef overdadige dagboeken en een enkel retrospectief fragment’. Indien hij niet een zeer bijzondere meening heeft over retrospectieve fragmenten, zal hij hiertoe toch de jeugd- en jongelingsherinneringen, wellicht de Sebastopol-novellen, zeker de Biecht, de Opteekeningen van een grondbezitter, mogelijk de novelle ‘Luzern’ willen rekenen, al is in de laatste het persoonlijk ervarings-gegeven artistiek geobjectiveerd. Tolstoi is trouwens niet de eenige jonge autobiograaf; men denke aan Andersen, en meerderen, die althans de volstrektheid van Kalff's uitspraak, practisch weerleggen. Het merkwaardige is echter, dat in het algemeen de jeugdige autobiografen hun eigen levens-verhaal samengesteld uit jeugdervaringen, in een objectieven vorm onderbrengen. De roman met het autobiografische element wordt, in tegenstelling tot de strikte autobiografie, meestal geschreven vóórdat men oud is.
Treffend acht Dr. Kalff het terecht, dat Van Hogendorp blijkens zijn dagboek de romantische bekoring der zee ondergaat - ‘wellicht als eerste Nederlander, want de goudeneeuwers leefden en vochten op den oceaan, maar aanschouwden hem nooit’. Zeker aanschouwden zij hem nooit romantisch. Vergissen wij ons echter, indien wij deze romantische bekoring voelen in de volgende regels uit den Lofzang (1790) van Feith, acht jaar ouder dan de bedoelde notitie (1798) van Gijsbert Karel van Hogendorp:
Maar eer ik met haar spoê
Rukt reeds een tweede toe;
Zij grijpt haar ongestoord,
Verzwelgt haar, en rolt voort,
Die op haar beurt weer stort,
En weer verzwolgen wordt.
| |
| |
Mijn blik vermoeit en zwicht,
Zich aarde en lucht en zee.
Mijn oog daalt vruchtloos neer,
Het vindt geen rustpunt meer;
'k Zie niets dan golfgewoel,
Ligt voor mij uitgespreid.
Dan rijst aan 's hemels trans
En spiegelt zich in 't meer.
In deze verzen wordt de zee toch wel aanschouwd! Ze verdienen ruimer aandacht dan ze gewoonlijk genieten, al durven wij niet verzekeren, dat ze de éérste Nederlandsche romantische zee-impressie weergeven. Wat het onderscheid tusschen religieuze- en sociale ethiek betreft, achten wij ons ten opzichte van Feith nog steeds gerechtigd tot conclusies van denzelfden aard als dr. Kalff zich op blz. 102 ten opzichte van Willem de Clercq veroorloofd, al stemmen wij toe, dat van Feith zoo min als van een ander door de litteraire kritiek het offer kan worden geëischt van zijn persoonlijk vermogen. Zijn maatschappelijke welgesteldheid in een crisis-tijd hinderde hem in geweten, omdat hij het schrille constrast zag tusschen zichzelf en den arme. Het Dagboek mijner goede Werken verheelt dit niet. Toch is het naar onze opvatting een onvoldoende weerlegging van Pierson's ‘heiligen’-vereering jegens De Clercq, te zeggen: ‘maar de man was toch gehuwd en vader! hij was toch secretaris van ons machtigste handelslichaam!’, gelijk dr. Kalff doet op blz. 105. Wat wij in den op blz. 56 gewraakten passus over Feith schreven, komt in elk geval sterk overeen met wat dr. Kalff op blz. 109 aan de Réveil-mannen verwijt omtrent ‘de huichelarij van hun klasse’. Onbillijk als menige uitval tegen christelijken bij dr. Kalff is de aardigheid op blz. 115 over Groen, die na een preek van professor van der Palm te hebben bewonderd bij zijn ouders wafels met madeira gebruikte en vervolgens den Zondag sleet in gezelschap van Henriëtte Elout en freule Aschbek ‘twee allerliefste meisjes’. In deze genoegens steekt niets, dat de volgende schamperheid rechtvaardigen zou:
| |
| |
Het wekt geen verwondering, dat dit Christendom, dat zoowel wafels met madeira, als allerliefste meisjes weet te waardeeren, tot op den dag van heden aantrekkelijk is gebleven, doch wel, dat men dezerzijds aan de communisten hun aardsche hechtenissen zoo scherp verwijt. Niet woorden, doch daden kenmerken ons.
Ware dit laatste zinnetje de wedergave der volle waarheid, een onderzoek naar het dagboek zou nauwelijks zin hebben! Dr. Kalff kenmerkt zichzelf gedurig met woorden en wel speciaal met bitse of prikkelachtige woorden aan het adres van prof. Van Ginneken (blz. 7) De Gids (12) Gisbert Brom (14-15) Jan te Winkel (27 en 95), Potgieter (29), de uitgevers van Huygens Jr. (36), de ‘Tartuffes’ (39), Fruin (75) dogma-verafgoders en dogmaversmaders (95), prof. Blok (95), W. de Clercq (102 vlgd), prof. Gerretson (106), de bescheidenen en zakelijken (112), Menno ter Braak (118), Frans Erens (146), Van Eeden (passim), diens ‘geloofsgenooten’ (147), de lezers van de Haagsche Post (172), de schrijvers van katholieke boeken (177), de jonge auteurs (191), Marsman (191). Dit lijstje praetendeert geen volledigheid, maar zal misschien volstaan om aan te toonen, dat de schrijver van Het Dietsche Dagboek de gelegenheid van een wetenschappelijk onderzoek gaarne te baat neemt tot het luchten van gemoedsbezwaren. Zijn stijl zou erg winnen, indien hij zulke bezwaren leerde beheerschen. Ze gunnen hem namelijk de rust niet, welke hij voor de studie behoeft, noch de kalmte, die zijn betoog overtuigend zou maken. Had hij wat meer over zijn onderwerp en wat minder over zijn ergernis medegedeeld, men kon hem dankbaarder zijn. Nu is zijn werk onmisbaar, doch geenszins onverbeterbaar. Het levert de gegevens tot een breeder essay, waarin de ontwikkelingsgeschiedenis van het genre gevolgd wordt in verband met de geschiedenis van het gemoedsleven der Nederlanders. Om deze historie te schrijven, moet men minder bevooroordeeld zijn tegen iedereen, behalve zichzelven, minder gesloten voor gevoeligheden welke men niet deelen kan en minder angstig, dat men door geestdrift te toonen, zich een mindere bekennen zou. Dr. Kalff deed verdienstelijk werk, maar had zijn werk verdienstelijker kunnen doen.
Anton van Duinkerken
|
|