De Gids. Jaargang 99
(1935)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Madame de PompadourGa naar voetnoot1)Deel I - ReinetteIDe waard van het kleine café, dat La Tourterelle heette, trok den mond wat in, om zijn buurvrouw, de banketbakkersweduwe, zijn spot en zijn minachting te laten zien voor het schouwspel, waarvoor ze toch beiden hun toonbank verlaten hadden. Voor één der hooge huizen aan de overzijde van de smalle Rue de Richelieu stond een lichte statiekoets in den vorm van een zacht welvende gondel. De karos was bespannen met een viertal paarden, twee aan twee in 't gelid, en op de plaats achter de karosserie hielden zich met zeer strakke gezichten twee palfreniers staande. De waard verliet den drempel van zijn deur, naderde de weduwe en zei: ‘Die is ook niet van 'r man. Ik moet eens kijken wat 'r op dat wapen te zien is.’ De weduwe lachte en toonde een gehavenden mond. ‘D'r zal een visch op staan.’ - ‘Nee, een hand in een ander z'n beurs,’ verbeterde de waard. Toen zei hij plechtig: ‘Dat is nou de lijkkoets van haar eer.’ - ‘Daar is 't nog zoo ongemakkelijk niet in,’ antwoordde de weduwe coquet. ‘Daar komt ze,’ riep de waard. ‘Ze verdient 'r weelde makkelijker dan ik m'n stuk brood, la Poisson.’ Voorafgegaan door een lakei in groen fluweelen broek en groene justaucorps, verliet de dame, die de liefde van haar nederige buren niet had weten te wekken, haar huis; een jong meisje volgde haar op den voet. De waard mompelde hoorbaar: ‘rotte visch.’ De dame glimlachte een wijle, maar het meisje keek strak voor zich, een blos van woede steeg haar naar het gezicht. Toen ze in de weekte der kussens tegenover elkaar zaten en de koetsier de paarden de zweep gegeven had, zei de dame: ‘Nu wonen er zooveel rijke menschen in de buurt; ze zien dagelijks hun koetsen. | |
[pagina 4]
| |
Maar ons alleen misgunnen ze 't. 't Volk kan niet hebben dat je rijk wòrdt, wel dat je rijk bènt.’ Het meisje zweeg. Het was haar moeilijk beleedigingen te verdragen. Ze was er aan gewend dat men haar toelachte en ze haatte alles wat schaduw bracht over haar kleine leven. ‘Trek je van dat gepraat van een paar jaloersche armoedzaaiers niets aan, Reinette. 't Wordt vandaag een goede dag. Je papa komt terug en hij brengt natuurlijk een zak met speelgoed voor je mee. Kijk mij eens aan! Als ik het gewild zou hebben, had ik heel gemakkelijk een ongelukkige vrouw kunnen zijn. Er is genoeg in m'n leven voor gebeurd. Maar ik heb gelukkig willen zijn, en ik ben 't geworden. Een mooie vrouw moet gelukkig zijn. Men wil toch wát aan zijn schoonheid hebben. Maar kijk me nu toch eens aan, Reinette!’ Ze stutte met haar hand de kin van het meisje. ‘Ze zullen je in je leven wel eens meer leelijke woorden naroepen, kind, omdat je zoo veel van je mama hebt meegekregen. Laat ze schelden. Beter dat ze je benijden, dan je beklagen.’ Madame Madeleine Poisson de la Motte leunde behagelijk in de weeke kussens van haar koets, die zacht karmijnrood waren, en bestikt met smalle gouden palmmotieven. Ze voelde zich innig tevreden met zichzelf en haar mooie dochtertje; een gezonde Parijsche burgeres, hoe rijk ze ook was! Ze maakte zich geen zorg. Haar kind leek even vroolijk als de moeder; wanneer Reinette lachte, kon geen mensch zich weerhouden in dien blijden kinderlach te deelen, maar toch.... de vroolijkheid van Reinette was minder eerlijk dan de hare. 't Is maar waar je op let! Haarkleine vriendin schonk te veel aandacht aan wat nu niet zoo klopt in 't leven, aan allerlei dingen waar Madame Poisson veel liever en ook heel gemakkelijk aan voorbij zag. Dat kind mijmerde nu waarachtig nog over de kwade woorden van de vrouw en dien vent aan den overkant, 't Werd onbehagelijk. Het dochtertje scheen te merken dat haar moeder zich niet op haar gemak begon te gevoelen. Ze lachte Madame vriendelijk toe, vast besloten zelf een eind te maken aan haar onprettige stemming. Voorover leunend keek ze uit het portierraampje en zag dat de koets niet den weg genomen had, waaraan ze gewoon was. Meestal reden ze door de elegante straten van Parijs, langs de voorname huizen van de Rue St. Honoré of rolden over de Pont-Royal om in den Faubourg St. Germain bezoeken te brengen bij | |
[pagina 5]
| |
de rijke vrienden van haar oom, den pachter Lenormant de Tournehem. Daar zag ze de schoonste karossen rijden en kon ze de toiletten van heeren en dames bewonderen, die dit gaarne toelieten. Men ontmoette er fraaie chaises à porteur, en als men maar oplettend was, kon men, binnen in die door bedienden aan achter- en voorkant voortgedragen harpvormige koetsjes, beroemde dames ontwaren. Mama noemde haar namen van hooge mannen en vrouwen, die ze thuis nooit had mogen begroeten. Allen droegen ze titels: ridder, baron, markies, graaf en hertog, le Duc de Penthièvre; Madame de Montmorency; Madame la comtesse du Rhure; le Chevalier d'Autun! Reinette trachtte al die lange, deftige namen goed te onthouden, en het uiterlijk dier aristocraten en de wijze van groeten, de koetsen en lakeien die bij hen hoorden, in haar gedachten te bewaren. Reinette bestudeert het hof, Reinette ‘se fait une science de la cour’, zei haar dan oom de Tournehem, die van al de groote vrienden, die het kind luidruchtig bewonderden, het meest van het meisje hield. De joviale heer sloeg zich van pret met de handen op de dijen, wanneer Reinette hem vroeg wie de dame was die de kinderen van den Duc de Chartres begeleidde, wanneer ze van de Tuilerieën naar Versailles reden. 't Was vermakelijk hoe dat dochtertje van François Poisson, een goeden kerel, maar die niet tot de élite van het land behoorde, haar groote oogen opsloeg naar den Faubourg St. Germain en verder nog naar Versailles, waar de jonge Louis XV, nadat hij zijn eerste jeugd in Parijs had doorgebracht, weer even statig troonde als wijlen zijn plechtige overgrootvader. Nu echter reed de koets met het edele viertal, drie vossen en een schimmel van het Percheron-ras, door straten die te smal waren om de trotsche breedte van Madame Poissons karos een waardigen toegang te bieden. Het ging dan ook slechts langzaam voorwaarts. Binnen de beperkte ruimte die hem gegeven was, moest de koetsier nog telkens uitwijken naar links of naar rechts, om te verhinderen dat een of ander uithangbord, dat aan een lange staaf gestoken, boven den weg bengelde, zijn koets beschadigde of hem den steek van 't hoofd sloeg. Een bezemkoopman, die met zijn waren behangen, zijn eentonigen kreet met regelmatige tusschenpoozen liet hooren, moest zich vlug in een openstaanden cour redden, opdat de wielen van de koets niet in | |
[pagina 6]
| |
't voorbijgaan de schort van bezems, die om zijn lichaam bengelde, vermalen zou. Reinette hield niet van die lawaaiige volksstraten. Het oorverdoovend geschreeuw van al die kooplui, die voor hun winkels of langs de huizen uitbrulden wat ze aan te bieden hadden, stemde haar mistroostig. Wolken voor de zon. De kleine Jeanne Antoinette Poisson had heel veel noodig om zich tevreden te voelen.... Moeizaam steeg de koets, en bewoog zich wat vrijer toen de paarden haar op de Place de la Victoire in de open ruimte getrokken hadden. Maar weldra werden ze weer door een nieuwe smalle, eindelooze straat opgenomen. Voor alle winkels stonden uitstallingen van waren, die soms niet eens die, welke in den winkel zelf verkocht werden, waren. Want de vogelkoopman, wiens kleurig bezit in kleine hokjes gerangschikt, Reinette's blikken aantrok, had de schoonheid van die ‘canaris’ en ‘bengalis’ ontsierd door de ruimte voor zijn zaak aan een oestervrouw te verhuren. Voor den winkel van die ‘oiseleur’ moest de koets stilhouden, wijl een scharesliep weigerde den straatweg te ontruimen. Reinette streek met een zakdoekje, waarin haar initialen reeds met sierlijke letters geborduurd waren, over haar hooge voorhoofd. Het deed pijn. Om maar niet meer te zien wat er op straat gebeurde, leunde ze diep achterover in de beslotenheid van haar moeders karos en sloot de oogen. ‘Herken je die straat niet, Reinette?’ vroeg haar haar moeder. ‘Och nee!’ - ‘Je bent er geboren, kind. Rue de Cléry.’ Madame Poisson glimlachte even. ‘In die jaren ging 't je vader beter en ons allen slechter.’ Ze nam Reinette's hand. ‘Ben je niet blij datje papa ons komt opzoeken? Die goede François, ik verlang er naar hem terug te zien. Hij kan schreeuwen dat 't in 't Palais Royal te hooren is. Tenminste als hij een goede bui heeft.’ - ‘Waar gaan we eigenlijk naar toe, mama?’ - ‘Och, dat zal je wel zien. De kant van Belleville op. Ik ken daar een vrouw, die wat van de toekomst afweet en nu je papa terugkomt, dat begrijp je, ben ik nieuwsgierig....’ De bebouwde kom van Parijs was verlaten, de koets worstelde nu met de modder van een ongeplaveiden rijweg, waar zelfs twee dagen van zon en droogte het zware baggerslijk niet hadden kunnen harden. Op kleine afstanden stond hier en daar een buitenhuisje. 't Waren de eerwaardige woninkjes van den een of anderen niet te wereldschen magistraat, die hier uit- | |
[pagina 7]
| |
rustte van de drukte van 't ‘Parlement’, dat in die jaren rondom 1730 maar niet tot kalmte kon komen. Bij één van die huisjes gaf Madame Poisson haar koetsier een teeken. De koets stond stil. De palfreniers hielpen dame en kind uitstijgen. Maar voor de brij van mest en modder, die den weg bedekte, schrokken de verwenden terug. Toen namen de palfreniers moeder en dochtertje in de armen en droegen ze tot het nederige deurtje, waarvan de woning hun doel was. Madame Poisson leunde behagelijker in de armen van den knecht, die haar torste, dan Reinette. Ze betraden een lage en donkere gang. De leegte was vol van stank, een dwalm van uien, ammonia en ontlasting. De vrouw en het meisje hielden de zakdoeken voor den neus. ‘Venez-ici, venez-ici, mes belles dames.’ Er werd een deur geopend en een lange, zeer gebogen vrouw, wier eene hand op een stok leunde, stond voor de deur van 't kamertje. Reinette bekeek nieuwsgierig en eerst met tegenzin degene, die hen riep. Maar heksachtig zag de vrouw er niet uit, wel zeer flodderig. Haar breede rok was donkergroen en glanzend paars was haar lijfje, dat naar dames-façon door zwarte linten van voren was toegeknoopt. Losse paarse strikken waaierden aan haar manchetten, kraag en schouders. Ze droeg valsch haar in roodblonde wilde krullen, waarover ze niet het stemmige mutsje der burgeressen leggen wilde, uit een gevoel van decorum voor haar stand van bohémienne. Haar gezicht was week en hangerig, met gele plekken van ouderdom, een vervallen vrouw, die eens had willen meetellen. - Nadat de eene plichtpleging na de andere van haar lippen gegleden was, strekte ze den romp en keek de dames, die ze ‘mes belles princesses’ genoemd had, en die nu in haar lichter kamertje getreden waren, ook eens aan. Haar oogen opende ze wijd, en haar mond deed het de oogen na. Haar tong streek toen langs het rimpelige vel boven de bovenlip, beschreef een krul en kroop weer in haar mond. ‘Tiens, tiens! Dat doet me genoegen. Ga zitten, ga zitten. De mooie Madame Poisson. En wie is dat lieve kind? Uw dochtertje? Ga ook zitten, schat. Wat een schoonheid. Net haar mama. Nou, met die dochter wensch ik haar moeder geluk.’ Madame Poisson was in den rieten stoel van de oude vrouw gaan zitten en sloeg de beenen over elkaar. Ze voelde zich thuis. Jeanne Antoinette hield haar rug op een afstand van de leuning en speelde nerveus met een waaiertje, waarop aapjes geschilderd waren, die zich spiegelden. | |
[pagina 8]
| |
‘Ja, Madame Lebon, onze Jeanne is groot geworden. Haar papa is heel trotsch op haar. 't Is ons koninginnetje. We noemen haar Reinette....’ - ‘Hoe gaat 't met die goeie mijnheer Poisson? Als alle mannen zoo royaal waren als hij, was 't voor de vrouwen een plezier om te leven.’ - ‘Voor de mooie vrouwen, Madame Lebon, voor de mooie vrouwen. U weet dat Poisson moeilijkheden gehad heeft. Jaren lang heeft hij in 't buitenland rondgezworven omdat zijn vijanden allerlei slechts van hem verteld hebben. Hij was te slim, hij behartigde de zaken van ons koninkje te goed, hij moest weg. Enfin, dat is verleden. François komt terug. Hij vindt een gezellig huis. Veel vrienden van hem die ook mijn vrienden zijn. U begrijpt me wel, beste Madame Lebon. U kent de wereld al langer dan vandaag.... En nu kom ik eens bij u. U moet me vertellen hoe 't verder gaan zal.’ De handen van Madame Lebon aaiden trillend den rand van de tafel. Een zoetige glimlach week niet van haar gezicht en haar dikke lippen ontsloten zich herhaalde malen en sprongen dan weer naar elkaar toe, om door het tongpuntje weer te worden gescheiden. ‘O, de toekomst. Alle dames komen bij me om de goede toekomst te hooren. Ik kan alleen maar wat zien als 't vriendinnen van me zijn. U bent een oude kennis van me, Madame Poisson, u verdient dat u een goed leven hebt. U bent nooit zuinig geweest, voor mij niet en voor uw lieve vrienden niet. U behoeft u niet ongerust te maken, schat. De zaak wordt op dezelfde voet voortgezet. Kom, laat ik eens beter kijken.’ Uit een la trok ze een stel kaarten, waarvan de randen vettig zwart waren. Ze liet Madame er negen uittrekken, sorteerde ze toen in waaiervorm, keek aandachtig naar hun volgorde. ‘Dat komt goed, hoor. Ik zie een mooie meneer die heel veel van u houdt.... 't Is één van de veertig!’ Madame Poisson glimlachte. Iedereen wist dat ze al jarenlang in zeer intieme verhouding met Monsieur Lenormant de Tournehem leefde en dat die één der veertig machtige belastingpachters was. Waarom zou Madame Lebon het niet weten? ‘Wat u hebt, houdt u, lieve Madame. Dat komt zoo'n mooie vrouw ook toe. En 't wordt nog steeds beter. Ik zie steeds meer zon!’ De tastende lange armen van Madame Lebon strekten zich nu ver over de tafel uit als zoekende slangen. Toen greep haar hand die van Jeanne Antoinette, die schuin tegenover haar zat aan den zelfden tafelhoek. Het meisje wilde de hand terug- | |
[pagina 9]
| |
trekken. Maar ze ontmoette den blik van haar moeder, liefhebbend, vroolijk, spottend. De even geruststellend gespitste lippen van Madame Poisson zeiden haar dochtertje: ‘Laat haar begaan’. En Jeanne Antoinette, alsof ze plotseling ouder en ervaren geworden was, brak haar eigen tegenstand. Hooghartig-gedwee liet ze haar kleine, fraaie handje in de lange, weeke hand van de waarzegster rusten. Het scheen dat de slappe Madame Lebon ditmaal werkelijk in lichte trance geraakte. Ze wist tenminste later niet dat haar andere hand met de beweging van een maaier al haar kaarten van de tafel schoof. Ze vielen op den stoffigen grond. Madame Lebons voorhoofd trok gerimpeld samen en haar oogen sloten zich. Toen werd de glimlach van haar oud gezicht nog weeker, zoeter en williger. ‘Ze is een goed kind voor haar moeder. Een mooi kind, een heerlijk kind. C'est un vrai morceau de roi. Een koningshapje.’ Nu aaide Madame Lebon de hand van het meisje. Toen stond ze op en ging achter Reinette staan en streelde haar haren, of het een altaarkleedje was. ‘Jeanne Antoinette is mooi,’ klonk het nadenkend. ‘Ik zie haar trotsch in een stoel zitten. Maar 't is geen stoel, het is een troon. Ik zie.... een man. Een heel mooie man. Een koning. Grand Dieu, het is onze koning....’ Het kind draaide zich half om en hief haar gezicht vragend en toch zelfbewust naar de gebogen vrouw, die achter haar stond. Madame Lebon opende weer de oogen. ‘Ik weet het, nu weet ik het,’ zei ze, of ze teruggekomen was uit andere gewesten met een schat dien ze er gevonden had. ‘Ons kindje wordt de geliefde van de grootste koning, van Louis zelf.’ Madame Poisson scheen niet verwonderd, toen de waarzegster zulk een ongehoorde toekomst verkondigd had. En de gedachte dat een burgermeisje een vorstelijke favorite zou worden, was toch oorspronkelijk genoeg. Ze glimlachte welwillend en vergenoegd, als bedankte zij een galant heer voor een fraai geschenk, dat haar toekwam. Woord voor woord had het kleine meisje die onverwachte toekomstverkondiging in zich opgenomen; ze ontving haar plechtiger dan haar moeder en keek Madame Lebon aan met een merkwaardige uitdrukking van ootmoed en van trots, een uitdrukking, die scheen te zeggen dat zij zich nederig voelde tegenover haar eigen grootheid. Madame Lebon echter verviel weer in den stroomenden nietszeggenden woordenvloed, waarmee ze Madeleine Poisson en haar dochtertje ontvangen had. | |
[pagina 10]
| |
Misschien had ze werkelijk in trance gesproken en herinnerde zij zich niet meer welk een zonderlinge verkondiging ze had geuit. Maar ook was het mogelijk dat ze haar woorden wilde uitvegen, want voor een gewone vrouw is het gevaarlijk zich zoo dicht bij den koning te wagen. ‘Nu kan ik werkelijk niets meer vertellen, lieve mevrouw; nu weet ik niets meer. Och, wat wij weten is zoo heel veel niet. De menschen overdrijven zoo. Maar we staan natuurlijk altijd tot de beschikking van mooie dames, die willen hooren of ze wel zullen krijgen wat haar toekomt. Met ons kindje zult u eer inleggen. Die zal nog eens de vrouw zijn van een edelman. Is 't niet, lief kind? Als je maar zoo vriendelijk wordt als mama. Ik heb 't gisteren nog tot een achternicht van Mijnheer Bourret gezegd. Alles goed en wel, zoo royaal als de vrouw van François Poisson is er geen dame in heel Parijs.’ En Madeleine Poisson de la Motte, die haar geld even makkelijk uitgaf als ze het kreeg, stelde de verwachtingen van Madame Lebon niet teleur. Sterker en onverschilliger dan haar dochtertje kon zij den kus, dien haar de waarzegster op de hand drukte, blijmoedig verdragen. Reinette rilde, toen de dikke weeke lippen van Lebon haar handje beroerden. En toch verdroeg ze de aanraking. Waarom ze zich niet aan haar ontroering overgaf, dat wist ze niet.
Nadenkend zaten de groote vrouw en de kleine tegenover elkaar in de karos, die het morsige Belleville verliet en de smalle, vervuilde eerste straten van Parijs weer binnenreed, waar de koets zonder schuld onbeschaamd werd en modderspatten op de bas de chausses van de zich langs haar wringende voorbijgangers klopte, alsof het haar taak was een zwarte room over het hobbelige plaveisel van Parijs te slaan. Madame Poisson, in wie geen schim van preutschheid stak, sloeg haar arm om Jeanne Antoinette en zei tot de negenjarige: ‘Daar heb ik wat moois van je gehoord, Reinette. Als dat waar is, mag je wel zorgen datje goed leert en goed uit je oogen kijkt. Het leek me eerst wat erg ongewoon, maar, enfin, mogelijk is het. Madame de Maintenon zou gewild hebben dat ze zoo'n gezichtje als 't jouwe naar de koning kon keeren. En toch is ze machtiger dan Louis quatorze geworden. Wie weet wat er voor jou is weggelegd, als je maar altijd weet watje wilt....’ - ‘Ik vond 't een griezelige vrouw, die Lebon, maar ook wel lief. 't Kan best zijn dat ze heel mooi was, toen ze | |
[pagina 11]
| |
jouw leeftijd had, moeder.’ En voor 't eerst lachte ze, een vroolijken helderen kinderlach. ‘Hè, 't is net of ik een moeilijk werkje af heb. Nu voel ik me zoo blij. Ik vind 't heerlijk dat papa vanavond komt. Hij heeft me altijd zoo lief geschreven.’ - ‘Die goeie François,’ zei weer verteederd Madame Poisson. ‘Hij zal opzien van z'n dochtertje. Weet je, Reinette, dat je niets op hem lijkt? Niet van binnen en niet van buiten. Je bent net je mama. Bij je vader lijk je op een pekineesje naast een mâtin beige. Groote, zware honden spelen graag met boudoir-toutous... En ze zijn er voorzichtiger mee dan met hun eigen barsche snuit. Papa zal er van opzien als hij in ons huis komt. 't Ziet er alles mooier uit dan toen hij wegging. Foei, daar moet ik niet meer aan denken... dat was midden in de nacht. Maar nu is alles voorbij. Hij zal die goeie oom Tournehem wel dankbaar zijn....’ - ‘Jean heeft gezegd dat als papa niet gevlucht was, de beul hem zou hebben opgehangen!’ - ‘Och kind, denk niet over zulke dingen na! 't Is waar. Als je grooter bent, zal oom Duverney je wel eens vertellen, waarom ze zoo boos op je vader waren. Dat zijn allemaal moeilijke zaken. Hooge financiën. Ik heb zelf geen hoofd om dat alles te begrijpen.....Kijk, we zijn al bijna weer thuis.’ De karos van Madame Poisson de la Motte reed langzaam de Rue de Richelieu weer in, waar zeer veel aanzienlijke dames en heeren woonden, die voor de familie Poisson even zeer hun neus optrokken als dat de kleine burgerstand deed. - Een financiersfamilie, men moest met z'n tijd meegaan, 't was nog aanvaardbaar; maar een bankroetiersfamilie! Met zulke lieden om te gaan had geen zin. En toch fluisterde men dat de ongenade, waarin de kliek der gebroeders Pâris, na de smadelijke verbanning van hun vriendin, Madame de Prie, was gevallen, had uitgewerkt en dat Versailles al weer den blik sloeg op de twee overgebleven broers, Pâris de Montmartel en Pâris-Duverney, zonder wie Frankrijks financiën het op den duur toch niet konden stellen. En als eenmaal die Pâris als wakende engelen boven de schatkist zouden prijken, kon het wel gebeuren dat hun verdachte handlanger Poisson ook weer z'n gretige vingers in 's lands inkomsten mocht slaan. Overigens had hij een opvallend mooie vrouw en een charmant dochtertje, dat in ieder geval van Madàme was. Zoo wachtte de Rue de Richelieu maar liever eens af.... | |
[pagina 12]
| |
Toen ze hun woning ingingen door de hoofddeur, die niet op de straat, maar op den fraaien met gladde steenen geplaveiden cour uitkwam, hadden moeder en dochter de verrukkelijke en voor haar beiden noodzakelijke sensatie, dat ze een feestelijk huis betraden. Alle kaarsen van de kroon der vestibule, die ze betraden, waren al ontstoken. De fraaie applique in den vorm van twee elkaar omstrengelende bladeren, die even voor de trap haar licht liet vallen op de witte marmeren steenen, welke aan beide zijden van den traplooper uitstaken, brandde reeds haar drie kaarsen. En van boven, waar de hall uitkwam op de ontvangsalons van Madame Poisson, hoorden de moeder en het meisje een warm, levendig geluid van menschenstemmen. ‘Charles is er al,’ zei Madame Poisson voor zich zelve. Charles Lenormant de Tournehem wachtte haar op aan de fraai gesmede leuning van het trapportaal; de gulden randen, die het groen geschilderd smeedwerk afteekenden, glansden vroolijk in de van alle kanten afgeschoten kaarsen-stralen. De belastingpachter hield haar staande, kuste haar op den mond en tilde de kleine Reinette de hoogte in, tot haar wangetjes voor z'n lippen waren gebracht en hij ook haar kon kussen. Blijde tevredenheid lag op z'n bruin, gul gezicht, lachte in zijn vroolijke bruine oogen. Hij kon 't niet helpen, de rijke pachter Lenormant de Tournehem, dat hij zich zoo innig behagelijk voelde in z'n koekoeksbestaan. Gehuwd was hij niet, maar bij God en z'n engelen, hij had z'n Madeleine Poisson lief of hij gisteren met 'r voor mijnheer den Pastoor getrouwd was, en die twee lieve kinderen, Jeanne Antoinette en Abel verwarmden z'n hart als dat van een vader. In de kletsende kringen van Parijs fluisterde men dat Reinette ook werkelijk zijn kindje was, maar 't scheen hem op grond van berekeningen toe, dat dit niet wel mogelijk kon zijn. En hij geloofde er ook niets van dat collega Pâris-de-Montmartel, de baas van François Poisson, Reinette's peetoompje, de maker van haar levensdagen kon zijn. Dwaasheid! Reinette was het meesterwerk van François Poisson. Maar in ieder geval een ‘enfant de la finance,’ en een eer voor de geldbeheerende kringen. Je kon in Versailles haar evenbeeld zoeken. Wat een schat! Nu, in haar lichtroze japonneke, het rokje een koepel met twee zijpaviljoentjes, zag ze er weer uit als het bruidsmeisje van een fee. Ja, waarachtig, hij werd er poëtisch door gestemd als hij zich in dat lieve kind vermeide, dat nu zijn linker- | |
[pagina 13]
| |
arm had genomen, terwijl Madeleine aan zijn rechterarm door de salons wandelde en haar al aanwezige gasten begroette. Tournehem was bijna stemmig van tevredenheid. Hij had toch maar de mooiste vrouw van heel Parijs. Madeleine Poisson was de lenigste en molligste en bovendien de geestigste brunette, die een fermier général zich maar wenschen kon. Onverholen bewonderde hij haar hooge gestalte, haar ronde, appelfrissche armen, haar fraaie borstwelving, den kleinen voet, de charmante wijze waarop ze zich bewoog. Hij voelde zich geen jaloersche minnaar. Lenormant de Tournehem was tevreden dat haar man, die arme François van avond eindelijk weer thuiskwam en zich ook eens in z'n mooie vrouw en z'n twee lieve kinderen zou kunnen verlustigen. Dien kerel kwam het toe. En François Poisson zou niet lastig zijn. Hij was een zakenman, een financier van 't oude slag, die eens in gezelschap brutaalweg had durven beweren, dat bij hem de portefeuille voor alles ging, en de corsages pas daarna kwamen. Tournehem liep in het huis dat hij voor z'n maîtres gekocht had, in die kamers die hij naar haar smaak voor haar had laten meubileeren, nog gelukkiger rond dan een echtgenoot het zou gedaan hebben. Er lag meer toovercharme over dit alles dan over een huwelijk. Hij was de goede genius van dit gezin, had Madeleine met haar twee kinderen midden in de weelde gezet, liet ze in een droom leven. En hij zou ze laten droomen tot 't eind van z'n dagen. De toekomst van die twee kinderen was gemaakt. Hij dacht nu al na over een goed huwelijk voor z'n Reinette van negen jaar en over een carrière voor dat krummeltje van een Abel, die pas vijf was, maar bliksems pienter. Het mannelijk geslacht was in het salon van Madeleine Poisson de la Motte talrijker vertegenwoordigd dan de vrouwen. De kleine Reinette zelve wist best hoe dat zoo kwam. Haar moeder gold als een van de mooiste vrouwen van Parijs en dat trekt heeren altijd aan. Zelfs heel deftige heeren, die in Versailles hun entrées hadden, als president Hénault, aarzelden niet mama het het hof te maken. Maar de dames! Mama had haar eens gezegd: ‘Zie je Reinette, de vrouwen die heel graag hier zouden komen, wil ik niet ontvangen, en de vrouwen die ik graag bij me zou zien, willen niet met ons omgaan.’ Dat deed die kleine Reinette verdriet, want ze kon aanvaarden noch begrijpen dat er menschen zouden zijn, die het niet heerlijk vonden met haar mama en haar | |
[pagina 14]
| |
te mogen verkeeren.... Ze was toch overal de eerste, Reinette, het koninginnetje! Madeleine Poisson, in haar zinnelijkheid van geadoreerde coquette, treurde niet over deze samenstelling van haar wereldsche leven. Zij kon de dames missen. Mannenconversatie was boeiender, vleiender, prikkelender.... Maar Reinette, het meisje, had niet van haar mama die onbevangen en directe levenswijze geërfd; zij zou ook graag deftige dames, die fraai en smaakvol gekleed waren, in hun huis zien verkeeren en naar de wijze willen luisteren, waarop ze spraken. Ze verwachtte dat haar taal weer anders zou zijn dan die van mama. ‘Reinette kan niets missen,’ zei haar moeder. En dat was waar. Zelfs wanneer ze heel veel reden had om gelukkig te zijn, dacht ze nog aan wat leeg gebleven was. Crébillon, de tooneelschrijver, had het meisje op schoot genomen. 't Was niet alleen zijn klein vriendinnetje, maar ook zijn leerling. Hij was het, die haar nu reeds Molière had leeren lezen, en 't mocht jammer genoemd worden dat de menschen niet wissten hoe blij en kwiek ze een soubrette-rol voordroeg. En 't inzicht van dat kind! Ze begreep de liefde en de jalousie van een Raciniaansche heldin beter dan hijzelf. Crébillon hield van haar teer en verfijnd aandachtig gezichtje, dat aanstekelijk vroolijk zijn kon en soms zeer ernstig, en dat verwonderlijk veel gemoedsnuances liet gissen. Hij was een man in de kracht van zijn leven, gevierd als Corneille's directe opvolger, maar niets schonk hem zoo veel vreugde als de hartelijkheid van een vriendenkring als deze, en de aanvalligheid van een kind. Duclos, de galante mémoirenschrijver, nam glimlachend het tweetal waar en zei tot Madame Poisson: ‘Ik wed dat Crébillon nu droomt dat uw dochtertje door slechte roovers overvallen en gebonden wordt en dat hij de degen boven hun hoofden zwaait en het onschuldige kind verlost.’ Madeleine glimlachte. ‘Ja, is 't niet merkwaardig, dat de goedaardigste man van heel Parijs altijd van de verschrikkelijkste misdaden droomt?’ - ‘Er steekt een Don Quichotte in onze Crébillon, mevrouw. Als hij zich niet geneerde, zou hij ook te uwer eer tegen windmolens vechten. En ik ben van meening dat inderdaad 't onderwerp van z'n vereering de grootste folies wettigt.’ Lachend keek ze den ondeugenden salonschrijver aan. ‘Vleier, ik durf niet eens boos te antwoorden, anders ben ik morgen nog de hoofdpersoon van een ‘Nouvelles mémoires de la comtesse met drie sterretjes....’ | |
[pagina 15]
| |
Geen der gasten van Madame Poisson was zoo omringd door bezoekers, die door hem wilden worden opgemerkt, als een der laatst gekomenen, Reinette's peetoom, Pâris de Montmartel. De oogleden wat gezonken, zat de zeer rijke heer vermoeid in een ongewoon diepen fauteuil en gaf met vriendelijke toonlooze woorden, die niets zegden, antwoord aan hen, die eens nadere inlichtingen wilden inwinnen over een nieuwe directe belasting, van welker invoering werd gesproken en die zelfs de geestelijkheid niet sparen zou. ‘De contrôleur général is er de man niet naar om maatregelen ten halve door te voeren,’ antwoordde Montmartel op de vraag van een jongen eerzuchtigen abt, die veel belangstelling voor economische zaken had, ‘maar anderzijds lijkt het me niet dat kardinaal Fleury zich nieuwe moeilijkheden met de hooge geestelijkheid op de hals zal willen halen...’ Degenen die Montmartel omringden, keken elkaar aan. De oude wilde niets loslaten. ‘Maar heeren, laten we van avond om Gods wil geen financiën bespreken. Dat zijn we ons zelf als financiers verschuldigd en niet het minst aan onze lieve gastvrouw.’ Montmartel sloot de oogen. Zijn leven was zoo bewogen geweest, dat hij de deelen er van niet meer met elkaar in overeenstemming kon brengen. Een leven als Frankrijk zelf, onoverzichtelijk. Hier bergen, daar dalen, vlakten, rivieren, de eindelooze zee. Wat had de Comte de Sampigny, de baron de Dagouville nog te maken met het zoontje van een dorpswaard uit Moirans in 't Dauphineesche, dat hij eens geweest was. Het leek hem of al zijn collega's dichter bij hun oorsprong gebleven waren dan hij, die zich niet anders voelen kon dan als een oude vorst, hoe nederig en werkelijkheidsgetrouw hij ook wenschte te zijn. Voor zich zelve leefde hij niet meer. Alleen nog anderen boeiden hem, en dat gezin van zijn helper Poisson in 't bijzonder. Met een zekere moeite stond hij op en spande zijn zwaren buik. Toen liep hij op zijn petekind toe. ‘Kom Reinette, je moet ons eens iets voorzingen.’ Liefdevol rustte zijn hand op 't hoofd van het kind. De charme van Jeanne was een weinig hun aller trots - en ook Pâris de Montmartel kon niet verhelpen dat hij met een zeker plezier dit meisje zoo bevallig op zag groeien, als er geene te vinden was onder de dochters van Frankrijks aristocratie. Van alle kanten kwamen de aanmoedigingen. En niet uit beleefdheid en vriendelijkheid voor de gastvrouw. De rijke, verwende mannen, | |
[pagina 16]
| |
die daar tezaam waren, verheugden zich op de dansjes en liedjes van de kleine Jeanne Poisson, die hun smaak beter wist te voldoen dan menig zangeresje en danseresje van de Opéra. ‘Het is merkwaardig hoe dat kleine kind groote menschen begrijpt en ze voor zich inneemt,’ zei Duclos, die als een zeer fijn opmerker gold. ‘Misschien beter dan dat haar moeder de toon van de goede wereld vat,’ fluisterde de oude Fontenelle hem toe. ‘Ik weet niet wat me meer aanstaat, de onbevangenheid van de volwassen vrouw of de tact van dat kind.’ Madame zette zich aan de piano en toen zong Jeanne zonder schroom, met de bevalligheid van een begaafde actrice, die een elegant kind wil uitbeelden, een paar bergerettes. Zacht maar zeer duidelijk was haar stem. En Duclos trof weer de waarheid, toen hij den ouden Fontenelle toefluisterde: ‘Die kleine Jeanne wordt nog eens een volleerde salondame. Je merkt nu al dat het er haar meer om te doen is een gezelschap aangenaam te zijn, dan de een of de ander te behagen. Ze wordt nog een waardige opvolgster van onze oude Tencin.’ Het gezelschap, dat juist door den blijden zang van de kleine Mademoiselle Poisson in goede stemming gekomen was, mededeelzaam en welwillend jegens elkander, hoorde plotseling een wild gedruisch in de vestibule. Even later verscheen, lenig en krachtig, François Poisson, een groote kerel, met rood gezicht en uitpuilende pleziermakersoogen, in den kring, die zich om z'n dochtertje had gevormd. De teruggekomen man straalde en schaterde van blijdschap, nu hij zoo ‘met den neus in de boter viel’. Hij sloeg met z'n krachtige handen de oude bekenden op schouders en ruggen, tot hij doorgedrongen was tot zijn vrouw, die hij, als een boerenjongen zijn meid, om 't middel greep en klappende kussen op de wangen drukte. ‘Hij speelt comedie die oude vos,’ zei Duclos tot den zeer eleganten pachter De la Popelinière. ‘Hij kan niet anders dan een slecht opgevoede lomperd zijn; en hij meent dat daarin iets origineels steekt en maakt er een rol van.’ Inderdaad, al die luidruchtigheid en dolheid verstomde plotseling toen François Poisson zijn dochtertje zag. Hij hief het kind, waar hij hartstochtelijk naar verlangd had, in de hoogte en fluisterde schor: ‘Reinette, Reinette.’ Beide armen sloeg het meisje om den ruwen mannennek. Crébillon, die er bij stond, zelf vlug verteederd, zag hoe de oogen van den onbehouwen geld-agent vochtig werden. Toen ging père Poisson zitten, | |
[pagina 17]
| |
maar z'n kind nam hij tusschen de knieën en zijn zware hand week niet meer van haar schouder. Wat z'n vrouw deed moest ze zelf weten en hij kon dat prachtige wijf geen ongelijk geven dat ze zich in zijn lange afwezigheid een prettig leven had opgebouwd, en dat met 'r charmes gekocht had; maar over z'n kind had hij gewaakt; hij had niet alleen brieven naar z'n vrouw en naar de kleine Jeanne geschreven, maar naar beproefde vrienden en verwanten opdat deze een oogje in het zeil zouden houden en er wakers zouden zijn over de opvoeding van z'n dochtertje. ‘Wat een prachtstuk, wat een prachtstuk,’ mompelde hij. En in stilte vierde hij achter de luidruchtige geestdrift over zijn terugkeer, zijn vreugde over het weerzien van zijn Jeanne. Even later wandelde hij gearmd door de salons met den naïef-tevreden oom Charles de Tournehem, aan wien hij zijn fortuin te danken had. De goede man, die hem dit ‘hôtel’ in de Rue de Richelieu in zijn afwezigheid had ingericht! François Poisson, die al eenige glazen koppigen wijn gedronken had, was geroerd van zooveel hartelijkheid. Heel dikwijls onderbraken de beide heeren hun gesprek om elkaar te omarmen en op de dikke ruggen te kloppen, terwijl hun van vriendschap gedempte stemmen elkaar bewogen ‘mon cher François’, ‘mon cher Charles’ toeriepen. Rondom bespotte hen het gezelschap en zelfs Madeleine Poisson de la Motte kon een glimlach niet onderdrukken over de roerende liefde tusschen haar man en haar minnaar en schalks zei ze tot Duclos: ‘Voor mij hebben ze beiden geen aandacht meer...’
Pas laat in den avond waren de genoodigden rondom het zeer overvloedige souper vereenigd. Poisson hield van een royale, goede sier, dat wist zijn vrouw. Een keur van vischsoorten was al verorberd. Nu wachtte het nog in de boter sissend gevogelte: poularden, kalkoenen, eenden, kapoenen en smakelijke duifjes. Een koningsmaal. François Poisson, half dronken, hief het glas en bracht een toast uit op zijn trouwen vriend de Tournehem, die tijdens zijn lange afwezigheid zoo goed voor zijn vrouw geweest was. Ook den heer Thianges gedacht hij, die hem uit Hamburg naar Parijs had teruggevoerd. Maar hij snikte, toen hij van zijn lieve vrouw sprak, die hem tijdens zijn reizen in den vreemde trouw had bijgestaan en acht jaar van haar leven gebruikt had om den kardinaal de Fleury, den premier, en al die heeren van | |
[pagina 18]
| |
Versailles te bewijzen dat François Poisson voor den duivel geen dief was; nee, een doodeerlijke kerel, die geld en goed voor den koning en de natie had overgehad. Pâris de Montmartel, de best ingelichte van het gezelschap, die zich zekere gefingeerde rekeningen, door François Poisson uitgeschreven om bepaalde nooit gedane leveranties vast te stellen, herinnerde, vond zijn agent wel wat overdreven en meende dat de waarheid in het midden lag. De brave Poisson was te goed voor de galg waartoe hij veroordeeld was, maar kon ook geen aanspraak maken op nationale verdienste. Toch dronk de oude, deftige financier zijn luidruchtigen agent toe. Hij en zijn broer Pâris-Duverney, die tot zijn groote spijt niet aanwezig had kunnen zijn om den terugkeer van hun trouwen François te vieren, konden niet genoeg de aanhankelijkheid en de zakelijke, ferme doortastendheid van hun medewerker roemen. Meer dan anderen had het hun verdroten, dat ze den schranderen vriend zoo lang hadden moeten missen. Zijn broers en hij hadden meegeleefd, toen hij jaren lang als een banneling buiten zijn geliefd Frankrijk had moeten zwerven, waar zijn hart en denken steeds gebleven was. Maar in zijn huis had Pâris de Montmartel een warmen haard gevonden, waar de droefenis van zijn weduwnaarsleven van hem week. Zijn ouderdom verzonk er voor de rijpe charmes van zijn vriendin Madeleine en voor de aanminnigheid van zijn petekind Reinette, het meisje dat hem zoo lief was als zijn eigen zoon, en dat hij zoo God het wilde, als een der toekomstige vorstinnen van het Parijsche leven beschouwde. ‘Welnu dan, beste vrienden en vriendinnen, ik verzoek u allen om met mij te drinken op haar, die een beetje ons aller kind is, omdat haar lieftalligheid ons aller hart tot vader- en moederharten gemaakt heeft, op onze kleine Reinette.’ Geestdriftig verhieven zich de gasten van hun stoelen, als hadden ze op dat woord gewacht. En allen, 't zij grove geldmakers, 't zij zatte financiers, blasé litteratoren of cynische mondains, ze klonken hartelijk en eenstemmig op het meisje, dat de ongekroonde koningin was van dit samenzijn en door de hoofden van den derden stand werd opgevoed, zooals het koningskind Joas door de priesters in den tempel van Jerusalem.
Op dit late uur lag de kleine Jeanne Antoinette Poisson in haar bedje, dat aan drie kanten door damasten gordijnen was afge- | |
[pagina 19]
| |
sloten van de nachtelijke kamer, die door een blaker, welke twee kaarsen droeg, genoeg verlicht werd om het kind den angst voor het donker te ontnemen en te weinig, dat de ziel van den nacht niet tot haar zou kunnen komen. Reinette was nog wakker; de oogen staarden op het donker van de hoeken tusschen den baldakijn en zijn gordijnen. Op dit uur was weer langzamerhand de plechtige stemming van dien middag over haar gekomen, toen Madame Lebon haar die wonderlijk voorspelling had gedaan, dat zij eens de geliefde des konings worden zou. Het kind aanvaardde volkomen die toekomst, die men haar had voorgespiegeld. Ze verlangde naar statie en schoonheid, naar sierlijkheid en deftigheid, naar de geheimen der aristocratische wereld, naar den verborgen schat, die er moest schuilen in de sfeer van hen en haar, die de groote namen droegen, welke zij zoo dikwijls voor zichzelve uitsprak. Als zij de geliefde des konings zou worden, zouden ook al die wenschen, die vagelijk in haar leefden, in vervulling gaan. Dan zou het leven voor altijd zoo mooi zijn als een groot theaterspel en er zouden geen plaatsen in haar bestaan openblijven, van waaruit een andere wereld haar bewijzen zou dat de hare niet waar was. Dit droomde op kinderlijke wijze de kleine Mademoiselle Poisson, wier ziel bevangen was door angst voor dagelijkschen ernst en levenskarigheid en door verlangen naar een wereld, die door weelderige schermen zou zijn afgesloten van de boosaardige, die ze giste. Dieper, inniger, verzonk het denken van de kleine Jeanne Antoinette Poisson. Haar gezichtje vleide ze aan tegen de wangen van den weergekomen vader, dien ze liefhad om zijn jovialiteit. Toch vergat ze niet dat voor een winkel waar bengalis in hun liefste blauwe toiletjes en kardinalen met kwieke roode kuifjes op en neer trippelden, mosselen en oesters der zee te sterven en te stinken lagen. Zij echter wandelde met kalme passen voor een groote volière, die heel hoog boven de orangerie van Versailles verrees. Duizenden bengalis en papegaaien vlogen door die ijle ruimte en laag op de groene glad geschoren sparren zaten zeer statig pauwen. In hun staarten straalden de juweelen, die ze van China meegebracht hadden voor de geliefde des konings. | |
[pagina 20]
| |
II‘Madame Poisson de la Motte, Mademoiselle Poisson’, kondigde de lakei-deurbewaker aan. Het was een zeer deftige lakei, wiens welvarend lichaam zijn ronding toonde in een donkergroene rok, met lussen afgezet, zwaar en geel alsof ze stuifmeel droegen. Het was dan ook de voetknecht die de gasten aankondigde, in de statige salon van mevrouw Geoffrin. En Madame Geoffrin, een burger dame, was ernstiger, degelijker en vormelijker dan vele frivole, hooggekapte, hoogstemmige poppetjes van adellijk bloed. Ongedwongen liepen de dames Poisson, die mevrouw Geoffrin in 't bijzijn van anderen ‘mijn schoonheden’ durfde te noemen, het groote stemmige vertrek binnen. Meubelen, behang, lusters en schilderijen getuigden er van de macht van rijkdom, maar van afkeer tegen overdaad. 't Leek wel of Madame Geoffrin er audientie gaf. Maar aan heel hooge personagiën, die de vorstin na waren en allen recht hadden op zeer comfortabele zetels. Madame's jeugdportret, door Nattier geschilderd, waaop ze den arm pathetisch uitstrekte, regeerde over een der muren; de beeltenis van Polens koning, Stanislaus-Auguste, dien Madame Geoffrin haar pleegzoon noemde, bewaakte den kant van den huiselijken haard. De dames Poisson bogen voor de statige Madame Geoffrin, die zich opzettelijk ouder kleedde dan haar leeftijd, om te toonen dat het er haar om te doen was over menschen en niet meer over harten te regeeren. Ze bedankten Madame allerhartelijkst voor haar uitnoodiging, die ze als een groote eer beschouwden en hun liefste wenschen meer dan vervulden. Madame Geoffrin waaierde met haar hand die complimenten weg. Ze was blij dat de dames aan haar uitnoodiging gehoor hadden gegeven. Zij zelve had helaas aan schoonheid, zwier en élégance haar vrienden niets te bieden, en achtte zich gelukkig dat Madeleine en haar dochter die belangrijke taak wilden overnemen. Glimlachjes werden gewisseld. Ze moesten eens weten, die twee, dacht mevrouw Geoffrin, hoeveel uren ik met m'n kuische dochter heb moeten kibbelen om gedaan te krijgen dat Madame Poisson de la Motte met haar dochter mocht meegevraagd worden! Achtenswaardiger vrouw dan Madame Geoffrin bestond er in heel de ‘monde’ niet. Maar juist daarom was ze | |
[pagina 21]
| |
niet zoo spoedig bang zich te compromitteeren. En schalks had ze haar dochter toegevoegd dat ze zich zelfs eenigermate verplicht voelde tegenover Madame Poisson, omdat die enkele van haar vrienden zoo gelukkig gemaakt had. Dergelijke taal beviel Madame de la Ferté-Imbault, de dochter van Madame Geoffrin, in 't geheel niet. Zij was dol op grapjes, maar ze mochten niets met dàt te maken hebben. En dàt was juist dat, waarin haar tijd bijzonder veel belang stelde.
Moeder en dochter, Madame Geoffrin en Madame de la Ferté-Imbault leefden altijd in zekere spanning. Zelfs als ze andere bezigheid gevonden hadden, wierpen ze nog een steelschen blik op elkander en onder een aangename causerie vonden ze de gelegenheid zich aan elkaar te ergeren. De dochter bleef eerbiedig en geen ander kreeg van haar te hooren, hoe ze over mama dacht. Maar Madame Geoffrin, met de ongegeneerdheid van een oudere, lichtte al haar vrienden erover in, dat ze haar dochter een lastpost vond met wie ze nu eenmaal samen moest wonen.’ Ze is in alles overdreven, behalve in gezond verstand en dochterlijke gevoelens.’ Beide vrouwen waren tuk op menschelijke protectoraten, en daardoor zaten ze elkaar dwars. Daar had je 't nu al! Madame de la Ferté-Imbault had zich van die jonge Jeanne Poisson meester gemaakt, die toch Geoffrins gast was. En zoo grof. Ze had eenvoudig Jeanne's moeder den rug toegedraaid, de dochter een arm gegeven en haar naar een vensterbank gevoerd, alsof ze zeggen wilde ‘met de oude heb ik niets te maken, jou kan ik gebruiken.’ Madame Geoffrin ergerde zich. Die jonge vrouwen van tegenwoordig! De fatsoenlijke zijn nog onuitstaanbaarder dan de onfatsoenlijke. Madame de la Ferté-Imbault echter wilde juist accentueeren dat Madame Poisson tegen haar wil geinviteerd was, terwijl ze de negentienjarige Jeanne als haar persoonlijk invitétje beschouwde. Op Jeanne viel niets te zeggen, over haar werd niet gefluisterd, en Madame la Marquise wenschte dat men goed begrijpen zou dat het niet den stand van de Poissons was die haar tot afstand dwong, maar de reputatie van Madeleine. Nu had ze haar handen om Jeanne's polsjes geknepen en terwijl ze bij iedere dringend-uitnoodigend woord de armen van de jongedame, of het pompen waren, op en neer trok, zei ze: En nu moogt u ons werkelijk niet laten smachten, m'n waarde. Nu mòet | |
[pagina 22]
| |
u voor ons zingen. Ik heb m'n vrienden zooveel van uw talenten verteld dat u me persoonlijk zoudt beschaamd maken als u een mondje dat gemaakt is om zich te openen, gesloten houdt. U moet, u moet, u moet. En anders laat ik u openlijk tot de gierigste van alle jonge vrouwen uitroepen. Foei, wat is er voor een vrouw leelijker dan gierigheid!’ Jeanne beloofde met een glimlachje alles wat de markiezin de la Ferté-Imbault maar verlangde. Haar groote oogen hadden een uitdrukking van lieftalligheid en meisjesachtige onderworpenheid. Over haar gelaat lag een geraffineerde zoetheid als de smaak van een kunstige pâtisserie. ‘Natuurlijk alles wat u wilt, lieve markiezin, 't is een al te nietige betaling voor de heerlijke uren die ik in uw kring al doorgebracht heb en nog heel dikwijls hoop door te brengen.’ Onderwijl schoof haar voetje in 't grauwzilverig satijnen muiltje nerveus over den grond. Jeanne was boos. Natuurlijk, ze sprak de waarheid. Ze was tevreden dat ze haar entrée had in een zoo illuuster salon als dat van Madame Geoffrin. Hoeveel moeite had het haar niet gekost! En ze wist ook dat ze die gunst alleen aan haar bekoorlijk uiterlijk te danken had en aan haar mondaine talenten. Een ‘amuseuse’, die zingen, musiceeren, dansen, glimlachen, minaudeeren moest om de eer te verdienen met deftige lieden te mogen spreken. Maar 't was vervelend om altijd de mindere te moeten zijn, zich als een begunstigde te moeten voelen. Wat was ze minder dan de anderen? Enfin, ze beschouwde 't als een leerschool. En inderdaad, gedurende één middag bij Madame Geoffrin kon men meer leeren wat goede vormen en beschaafde conversatie waren dan tijdens heel een leven in 't huis van Madame Poisson. ‘Maar dan moet ik toch even ook uw moeder om verlof gaan vragen,’ zei Jeanne, die de lastige Ferté-Imbault wenschte kwijt te zijn en zich bij 't gezelschap voegen wilde. Men stelde haar aan enkele onbekenden voor. ‘U bent een raffinée du salon, Madame,’ riep président Hénault Madame Geoffrin toe, terwijl hij Jeanne's hand kuste: ‘U inviteert maar weinig van uwe seksegenooten, maar als u het eens doet, dan ook direct de schoonste zelve.’ Jeanne bloosde onder 't rouge en lachte den president vriendelijk toe. Nu was het orchest van complimenten ingeleid. De heeren Nivernais, Suard, Saint-Florens, Burigny wierpen ze haar om het hardst toe. ‘Iets meer dan mag,’ dacht Jeanne. Madame Geoffrin | |
[pagina 23]
| |
permitteert haar gasten wat vrijpostiger met mij om te gaan dan met dames van stand.
Enkele oogenblikken later reeds zat Jeanne aan 't clavecimbel en zong een paar melodieën van Rameau die ze zelf begeleidde. Onder de leiding van Jélyotte, den beroemden zanger van de opéra, was haar talent gekweekt en verfijnd. Ze zong en speelde en zocht naar effect, maar juist het bescheiden effectvolle dat zoo kenmerkend was voor Jeanne's aard, maakte haar voordracht natuurlijk. Er waren dan ook niet veel gasten in Madame Geoffrins salon die zoo weinig muzikalen zin hadden dat ze uit beleefdheid zwegen. De meesten luisterden verrukt naar die zuivere, vleiende stem. Ze waren geheel afgesneden van de aangename discussies die ze nog even te voren gevoerd hadden. Men applaudisseerde en toen Jeanne haar tabouretje verlaten had, stonden de meeste heeren op en aan hun stem hoorde de jonge vrouw wel dat ze hen werkelijk bekoord had. Haar gezichtje bedankte hen voor den indruk dien ze had mogen maken. Maar een oogenblik later was die blijde stemming verdwenen. Wat voor voldoening schonk het haar dat die schutterige Madame de la Ferté-Imbault den arm om haar schouder sloeg om haar nog eens goed als haar protégé te laten uitkomen. Ze had er natuurlijk behoefte aan menschen en meeningen voor zich te veroveren, ze had de conquête lief. Maar 't was niet alles. Ze verlangde naar die vanzelfsprekende consideratie, waarvan mevrouw Geoffrin en haar dochter genoten. Ze wilde zelf een kring hebben, in aanzien zijn, als een gevestigde persoonlijkheid en geen om gunstjes bedelend dametje. Die bittere gedachten zouden misschien in 't geheel niet bij haar opgekomen zijn als ze niet plotseling had opgemerkt dat terwijl rondom haar de heeren zich verdrongen, en Madame Geoffrin over een of ander ernstig onderwerp keuvelde met den ouden Fontenelle, haar moeder, als een man, alleen bij 't raam stond en naar de lantaarns daarbuiten staarde. Ja, als een célibatair, dacht Jeanne. Het stemde haar niet opgewekter dat er spoedig een eind gemaakt werd aan Madeleine Poisson's isolement. De galante hertog van Nivernais was ongemerkt opgestaan en stond een oogenblik daarna in zeer opgeruimd gesprek met Madeleine. Jeanne kon haar aandacht slechts met moeite bij haar | |
[pagina 24]
| |
flirtation met den nog altijd zoo vleienden Hénault bepalen. Want ze hoorde Madeleine's vroolijk-schorre stem te hard lachen, natuurlijk om gekruide galanterieën die Duvernois een andere vrouw, niet den eersten keer den beste, durfde te debiteeren. Hij was op de hoogte van wat men tot die hem gisteren nog onbekende dame zeggen kon. Jeanne had een pijnlijk-nauwkeurig gevoel voor salon-verhoudingen. Haar zilverig satijnen muiltje wreef weer onrustig over 't tapijt. Daarvoor werden ze gevraagd. Zij om met 'r jeugd en talenten oudere heeren te bekoren en mama... voor nog gewaagder spel. Toen ze naar huis reden, beladen met dank en met complimenten en Jeanne met de dringende uitnoodiging nu niet meer zoo lang op zich te laten wachten, een uitnoodiging die als per ongeluk alleen tot háár gericht was, was haar stemming er niet beter op geworden. Ze was boos op mama en boos op zichzelf, omdat ze wrevel gevoelde jegens de vrouw die haar van allen het liefst was. Wat had het haar geen moeite gekost om een middag als deze, die een ellendige geworden was, te veroveren. Madame de Tencin, Jeanne's oude vriendin, een onafhankelijke vrouw zonder vooroordeelen, had al haar invloed moeten aanwenden dat Jeanne eindelijk in de beroemde salon van de Rue St. Honoré zou worden uitgenoodigd. Jeanne had zich in den beginne willens en wetens vernederd, zich onder protectoraat van Madame Geoffrin gesteld, en de oudere dame bijna uitdrukkelijk gezegd dat ze in haar kring goede manieren en beschaafde omgangsvormen wilde leeren. Een vrouw die er komen wil, moet zich kunnen vernederen. Maar ze was een familiedochter. Op den duur kon ze het niet verdragen als jonge dame alleen te worden geinviteerd, terwijl men mama thuisliet. Dat men mama eindelijk had meegevraagd, was haar grootste zegepraal. Wat was ervan geworden! Madeleine Poisson bleef voor die menschen een vrouw die men niet ontvangt, een ‘femme galante’, goed voor de geheime amusementen der heeren! Maar Madeleine trok zich van die beuzelarijen niets aan. Ze had zich geamuseerd met de gewaagdheden van den hertog van Duvernois. - ‘Wat wil je toch kind; op mijn leeftijd doet 't meer plezier te merken dat je als vrouw nog meetelt dan dat er strijkages voor je eerbiedwaardigheid gemaakt worden. Ik heb me geamuseerd en lekker gesnoept. Waar haalt die oude toch die heerlijke noisette gebakjes vandaan? Het ijs | |
[pagina 25]
| |
was ook uitstekend. Ik kan me begrijpen dat haar soupertjes exquis moeten zijn.’
Een wijle later zaten Jeanne en haar moeder in de groote salon die ten halve verlicht was, tegenover elkaar. Er lag een groote be hagelijkheid over dit saamzijn van twee vrouwen die elkaar zoo liefhadden en zoo goed begrepen, in het stille en toch intense uur van den jongen avond. Slechts de kaarsen van één kandelaber waren ontstoken, en lieten hun licht vallen op het muurschilderij dat het trumeau boven de deur vulde; een jachtstuk van Desportes! Groote, bruingevlekte witte brakken stonden met gestrekte voorpooten, de zwarte dijen gespannen voor een wild zwijn, op wiens donkere, stugge vacht dikke bloeddroppels gestold waren. Jeanne's blik vestigde zich op dit doek zonder het te willen en dan weer staarde ze naar de donker gelaten hoeken van 't salon waar de avond bewogen scheen en lichtvlagen door het donker trokken. Madeleine nam de hand van haar dochter. ‘Je moet je niet door onbeduidende voorvallen zoo laten ontstemmen, kind,’ zei ze op haar opgeruimden toon. ‘Jouw tijd komt ook. En eerder dan je denkt. Ik heb juist een briefje van oom Charles gevonden. Hij komt vanavond hier. En hij brengt z'n neef mee! Wanneer je eenmaal Madame Le Normant d'Etioles zult zijn, wordt alles anders. Dan ben je zelf een groote dame en ontvangt wie jij wil.’ Jeanne schudde 't hoofd. ‘Monsieur d'Etioles zal me nooit trouwen. Zijn ouders zullen zich altijd tegen een huwelijk verzetten. Waarom zou 't opeens anders worden? Ik ben maar juffrouw Poisson....’ - ‘Ja, ik weet 't; je bent de dochter van een papa die in een onzuiver proces gewikkeld was, en van een mama, die maar zoo zoo is....’ - ‘Och mama, zeg dat toch niet. U weet dat ik niets kwaads op jullie kan hooren.’ - ‘En als ik je nu zeg, Jeanne, dat 't in orde komt. Oom Tournehem brengt zijn neef vanavond niet voor niets mee. Die heeft dat huwelijk nu eenmaal in zijn hoofd gezet; denk je dat hij zich door z'n broer laat dwarsboomen? Hij heeft de argumenten, kind.’ Met haar vingers maakte ze een beweging of ze geld telde. - Toen vulden Jeanne's groote oogen zich met tranen. ‘Huil je daarom, kind?’ vroeg haar haar moeder zacht. ‘Och nee, ik huil niet meer. Ik wilde 't zelf zoo. 't Is meer dan ik verwachtte. Maar 't is bitter. | |
[pagina 26]
| |
Ik moet nog blij zijn dat die Le Normant me trouwen wil, omdat hij van stand is; zijn vader is trésorier général des monnaies, 't klinkt goed. Ik breng niets mee, geen geld, geen naam, wat attracties die men zich ook koopen kan bij de eerste de beste danseuse van de opéra. 't Is dwaas dat ik me er druk om maak. Wat komt 't er op aan wie ik trouw. Als ik m'n positie maar wat verbeter. Madame de Tencin heeft gelijk: om rijker te worden, moet men wat kunnen opgeven.’ Ze zuchtte. ‘Je hoeft niets op te geven,’ zei haar moeder op fluisterenden, indringenden toon en schoof haar stoel nog dichter bij die van haar dochter. ‘Denk je dan dat dit huwelijk mij bevredigt? Ik heb beter voor je gedroomd dan dat onoogelijke kereltje met z'n kersversche adel en zijn van trots barstende ouwe lui. Maar we moeten oom Charles ook een pleizier doen. Hij is altijd zoo goed voor je geweest en we zijn hem zooveel verschuldigd.’ Ze zweeg, stond op en legde haar zwaren, amoureuzen arm om den schouder van haar slanke dochter. - ‘'t Is toch niet voor altijd kind. Ik heb nog niets opgegeven. Ik denk nog iederen avond voordat ik slapen ga, aan de voorspelling van Madame Lebon. Ik bid ervoor dat 't zoo komen zal. En ik geloof, ik weet dat 't gebeuren zal. Dat huwelijk is maar een voorspel, Jeanne. Je schrikt toch niet voor een voorspel terug. Je komt nog in Versailles.’ Jeanne's oogen die zeer wonderlijk waren, vol uitdrukking, of ze droeve of blijde gevoelens weergaven, werden nu weer vroolijk. ‘U hebt gelijk, mama, 't zal een stap voorwaarts zijn.’ - ‘Zoo mag ik je hooren spreken, Jeanne. Niets is voor altijd. Een flinke vrouw weet dat iedere misstap goed te maken is.’ - ‘Een fatsoenlijke zoo goed als een onfatsoenlijke misstap is 't niet, mama?’ zei ze glimlachend en keek Madeleine veelbeteekenend aan. - ‘Je bent een ondeugd!’ En in moedertrots kuste Madame Poisson de wangen van de toekomstige bruid. Daarna belde ze om den eersten huisknecht. Hij kwam binnen en ontstak de kaarsen van de groote middenluchter en van de appliques die hun gulden takken en gewijen uit de muren opstaken. De lichtstralen schoten in de salon en mengden zich in een trillend teer lichtmeer dat in het vertrek schommelde als water in een bokaal. Een portret van Charles Le Normant de Tournehem, als wist het dat zijn beeld de schepper van al die weelde rondom was, stond in gloed in de tot avondleven gewekte salon. Jeanne verliet haar plaats en zette | |
[pagina 27]
| |
zich aan het clavecimbel van zeer zacht rozenhout, waarin lichte gulden randlijnen waren ingelegd. Ze speelde met haar opmerkelijk schoone hand, die ze onwillekeurig bekeek, een klankenserie uit de compositie van Rameau die ze dien middag bij Madame Geoffrin gezongen had. Ze verzonk in die muziek wier liefelijkheid haar troostte over de moeilijkheid van het leven en over haar eigen practische gedachten. Ze hoorde zelfs de heeren die plotseling achter haar stonden, niet binnenkomen en schrok even van hun uitbundig klappen. Toen staakte ze 't spel en blij, van alles een elegante scène te kunnen maken, stond ze op en maakte een diepe révérence voor haar vader, voor haar broer Abel en den goeden oom de Tournehem. ‘Laten we gaan zitten, vrienden, we hebben ernstige zaken te bespreken,’ zei de pachter, wiens stem echter niet ernstig was, en trilde van ingehouden pret. Hij had 't voor elkaar gekregen. Zijn neefje zou trouwen met de dochter van Madeleine, en z'n broer en schoonzuster die een jaar lang bezwaren op bezwaren gestapeld hadden, waren nu meer in hun schik dan hijzelf als dat kon. ‘We hebben niet veel tijd, jongens, want straks komen de bruigom en nog andere gasten, en ik heb honger als een wolf. Over een half uur moeten we aan tafel.’ Madeleine en Jeanne namen plaats op de roze, weeke kussens van een breede, lage canapé. Tournehem en François Poisson achter een tafeltje dat er voor stond, en Abel stond naast z'n vader. ‘En nu m'n beste vrienden, hier is het contract dat m'n broer gemaakt heeft. Als je belieft. De oude oom heeft 't zoo geschikt dat 't jonge paar jaarlijks over veertigduizend francs te beschikken heeft. 's Winters zijn jullie mijn gasten, in 't hotel de Gesvres. 's Zomers wordt er op Etioles gewoond. Vijf lakeien tot mijnheer en mevrouws beschikking en gezien de deplorabele zeden van de tijd heb ik er nog een clausuletje bij laten zetten voor 't geval mijnheer en mevrouw het niet met elkaar kunnen vinden en ieder hun kant uitgaan. Ook dan kunnen jullie leven. François heeft 't contract al eens ingekeken. Hier Madeleine, lees 't eens, en jij ook Jeanne. Ik geloof dat jullie tevreden kunnen zijn, en dat ik op iedere wang een zoen verdien.’ De pachter wreef zich in de handen van blijdschap dat één van zijn liefste wenschen, Reinette tot ware familie van hem te maken, in vervulling was gegaan. Madeleine en Jeanne die beiden van rechten | |
[pagina 28]
| |
en financiën weinig verstand hadden, maar als het moest het zakelijke de aandacht schonken die het verdiende, lazen clausule na clausule zeer nauwlettend. De moeder proestte in haar zakdoekje toen ze allerlei bezittingen vermeld zag die de bruid ten huwelijk zou meebrengen. ‘Waar halen we dat vandaan, Charles?’ - ‘O, dat komt terecht. Ik moet toch de eer van m'n officieuse familie tegen m'n deftige familie ophouden.’ - ‘Nu, succes ermee,’ riep met z'n denderende stem vader Poisson. Ik vind dat die schelm van een d'Etioles er goed bij vaart. Sakkerloot, een meid als Jeanne, aan wie we zooveel geld besteed hebben.’ Men gaf François Poisson geen antwoord. Allen lachten en hij zelf stemde erin mee. ‘Dus dat is in orde, jongens,’ riep Le Normant de Tournehem. Jeanne, je zult vanavond m'n neefje toch geen blauwtje laten loopen. Jeanne glimlachte. ‘Ik zou 't niet kunnen, oom. Hij heeft de onbetaalbare verdienste uw neef te zijn.’ - ‘En híj zorgt wel voor de liefde,’ riep François, en lachte om z'n eigen grap. - ‘Oh, de liefde!’ Madeleine Poisson floot wat verachtelijk tusschen de tanden. ‘'t Is je eerste stap in de groote wereld, Jeanne, een mariage de raison,’ merkte Tournehem met een glimlach op. Ik ben me er bewust van dat m'n neef aan gratie minder te geven heeft dan jij. Ik heb daarom zoo goed mogelijk 't verschil trachten te effenen. En jij kwajongen, wat zeg jij ervan datje zuster spoedig de burchtvrouw van d'Etioles zal zijn?’ Abel Poisson haalde de schouders op. ‘'t Valt me tegen van haar,’ zei hij zachtjes. Jeanne, anders spoedig geprikkeld, wanneer men het waagde een aanmerking te maken op iets wat haar persoon of haar gedrag betrof, keek nu haar broer wat vragend aan, maar haar blik was warm en vol liefde.
Een uur later zat het gezelschap in de kleine eetzaal aan een zeer goed souper. Er waren weinig gasten, maar van de beste. Pâris de Montmartel en zijn broer Pâris-Duverney waren aanwezig en ook Crébillon, die zijn schelm van een zoon meegebracht had, omdat Madeleine het gezelschap van den jongen auteur die zulke ondeugende romans schreef, op prijs stelde. Naast Jeanne zat een jonge man van kleine gestalte, wiens mond en neus het minst gesoigneerd van zijn uiterlijk waren, want z'n fijn kanten jabot en z'n welriekend gepoederd pruikje zaten onberispelijk. Zijn toekomstige vrouw die de kunst verstond overal | |
[pagina 29]
| |
het goede in te zien, wanneer ze van den nood een deugd moest maken, roemde in gedachte den smaak van haar toekomstigen man. Comédienne uit innerlijke noodzaak, begaafd met aanpassingsvermogen aan omstandigheden, speelde zij de jonge gelukkige. Af en toe keek ze den toekomstigen man met een vagen vriendelijken blik aan en wendde dan haar oogen weer af en staarde voor zich uit. Haar broer Abel die deze amoureuze manoeuvres zag en wist wat ze waard waren, ergerde er zich aan, tot roodwordens toe. Hoe teeder en kiesch had Jeanne op den wat verlegen vraag van den jongen man of zij hem de eer wilde aandoen hem de hand, die haar ouders hem toegezegd hadden, te geven, geantwoord dat zij dit heel graag doen wilde, omdat haar ouders en mijnheer Le Normant de Tournehem dit graag zouden zien. Ze bediende nu zelve den toekomstige en ving een gesprek met hem aan over het kasteel d'Etioles waar ze zouden gaan wonen. Zij trachtte den jongen man op zijn gemak te brengen. Hij was verlegen, omdat zij mooi was en er reeds een mondainen roep van haar uitging. Ze merkte ook dat Le Normant die nog niet wist hoe met haar om te gaan, naar haar verlangde. ‘d'Etioles is heerlijk gelegen. En 't is er niet te stil. De koning jaagt dikwijls bij ons in de buurt, dat brengt afwisseling,’ zei hij opgetogen, blij zijn verlegenheid kwijt te zijn. Jeanne's oogen zagen hem toen zeer teeder aan. Een dankbare glimlach lag op haar lippen. ‘De koning! Dan zal 't wel heel mooi zijn in de buurt van d'Etioles.’ En een golf van voldoening trok door haar heen, nu ze haar eerste ontrouw beleefde. Maar toen het souper geëindigd was met een ijsgerecht, dat beter van smaak was dan de te enthousiaste toespraak die François Poisson tot zijn schoonzoon richtte, en waarin hij een aantal jaren op de toekomstige familiariteit vooruitliep, merkte Jeanne toch dat men zichzelve weinig kan voorgoochelen. Zij voelde zich niet tevreden, al somde zij alle voordeden aan haar toekomstig huwelijk verbonden, en alle goede eigenschappen van mijnheer Le Normant d'Etioles voor zichzelve op, en al speelde ze voor de anderen de toekomstige bruid. Ze moest het zich bekennen, de blijdschap over vervulde wenschen was veel minder sterk dan de weemoed om het niet bereikte. En och, dat was het ergste niet. Het verkeerd bereikte, de bittere bijmenging die geen succes tot een werkelijke vreugde laat worden. Maar Jeanne's stemmingen | |
[pagina 30]
| |
versprongen al evenzoo van kleur en wezen als haar oogen, over wier tint haar vrienden twistten omdat ze nu eens van een puur blauw schenen en soms van een grijze wijsheid. Ze kon de zelfbekoring nooit weerstaan als ze haar verleidelijkheid voor anderen merkte. De vroolijke stemming van haar moeder die de arm van den jongen Crébillon genomen had, blij zoo'n schandaal-succesnummer mee te troonen, de jovialiteit van papa die Montmartel over 's lands politiek inlichtte, de crême koffiekopjes van Pontaux-Choux-porcelein, die reeds op de tafeltjes gereed stonden, de prachtig gulden stiksels van de nu toegetrokken gordijnen die palmen uit de tropen voorstelden als een pleiziertuin voor apen en schoone steltloopers, dat alles en de verteederde complimenten van haar ouden vriend Crébillon père maakten haar weer lichtgelukkig, een stemming onwezenlijk als tintelend edel glas. ‘Zegt u nu eens wat u zelf voor uw beste werk houdt, cher maître,’ vroeg Montmartel den gevierden Crébillon père. ‘Ik weet 't niet, m'n vriend, in ieder geval niet die kwajongen daar!’ En Crébillon fils boog voor vaders compliment en de aanwezigen lachten hartelijk. De jonge Le Normant vond dat hij bij z'n schoonouders in een amusante kring was verzeild geraakt, die heel wat aantrekkelijker was dan het stijve, magistratenmilieu van thuis. ‘Zeg Jeanne, u moet me beloven, dat u me die aardige vrienden mee aanbrengt; die Crébillons zijn allervermakelijkst. - ‘Oh je krijgt nog veel meer artiesten van me cadeau,’ zei ze glimlachend. ‘Voltaire is m'n particuliere vriend, en Gay en Jélyotte en de oude Fontenelle. We stichten nog onze eigen académie, lieve vriend. Of ben je bang voor zooveel mannen thuis?’ - ‘O, nee,’ zei hij overmoedig. - ‘Dat hoeft ook niet. Ik ken ze allemaal te lang dan dat ze nog verleidelijk zouden zijn. - Weet je beste jongen dat ik nog nooit in m'n leven op een ander verliefd ben geweest. Ja toch! Maar dat is op de koning. En voor die tel ik niet mee....’ Jeanne had beslist wat te veel gedronken. Ze was bijna zoo luidruchtig als mama geworden die hoorbaar voor allen den jongen Crébillon over het choquantste van zijn boeken ondervroeg, de geschiedenis eener ‘sopha’. Plotseling kreeg Jeanne een dolle lust om het gezelschap in den steek te laten en alleen te zijn. Ze trok haar arm onder dien van den verloofde weg, kneep in spottende coquetterie den wat verbluften Le Normant in de wang en liep de kamer uit. Met | |
[pagina 31]
| |
langzame schreden ging ze naar haar slaapvertrek. Ze hield van dat Japansche kamertje, dat haar droomenkamer, haar denkboudoirtje was. Ze nam zich voor in alle omstandigheden van haar leven zulk een Oostersch kabinetje voor zichzelve te handhaven. Ze hield van het kleine, schokkende, ingehouden gebaar van Japansche kunst. Van de gladde volmaaktheid van 't lak, met die scherpe gulden lijntjes, die tezamen draagstoelen of heilige bergen, kraanvogels of zwaardvechters in schimmenbeeld brachten. Er school iets zeer warms en tevens iets afgemetens in de kunst van dat verre Oosten, bestudeerdheid en natuurlijkheid. 't Deed haar goed. Ze zou haar vertrek bijna in denzelfden vorm terug willen hebben op dat kasteeltje van Etioles. Wat was 't heerlijk om zich na heel dien langen dag even te bezinnen vòòr ze weer verder ging. Bezinning is goed voor de ziel, de stemming en voor de politiek. Het was eigenlijk dom geweest, dat zij tegen die verloving had opgezien. Le Normant d'Etioles was een zeer beschaafd jongmensch. Over zijn kleine, wat ongevormde gestalte moest ze maar niet nadenken. Wat kwam het er op aan, wat kwam haar man er eigenlijk op aan.... Jeanne opende een lade van haar groen-gelakte commode, die de edele rondingen van een viool had. Ze zette een portret voor zich waar ze wat droomerig naar staarde. Het was een aquarel dat Lodewijk den Vijftiende voorstelde, naar een schilderij van Nattier. Wonderlijk zacht keken haar oogen naar het beeld van den koning, nu in volle rijpheid van zijn wasdom. Men zei, dat hij de mooiste man van het land was. Zijn hooghartig verfijnd gezicht herinnerde aan dat van Lodewijk den Veertiende. Het was schooner, ondoorgrondelijker en sensueeler. Weemoedig glimlachte Jeanne tegen het koningsportret. Ze aanbad het of meende het te aanbidden. Ze verafgoodde in Louis XV den man en den koning in één zelfden dienst. Wat donker was zijn blik, dien hij vanaf dit portret op de onbekende wierp. Maar of Lodewijk ooit weten zou, welke gevoelens ze hem toedroeg? Zij was te vroeg of te laat gekomen. Iedereen wist hoe hartstochtelijk veel de koning van zijn maîtres, Madame de Châteauroux hield. Jeanne keek aandachtig naar de trekken van Lodewijk den Vijftiende. En misschien toch, wie weet. Was ze niet op den goeden weg? Haar huwelijk met d'Etioles zou haar niet in den weg staan, haar eerder kunnen helpen. 't Huwelijk gaf haar den stand, waar ze naar verlangd had. Met | |
[pagina 32]
| |
een ‘stand’ bereikte men wat. Als ze maar eenmaal Madame Le Normant d'Etioles zou zijn. Ja, dat kasteel van Le Normant d'Etioles. Het lag dicht bij Choisy. De koning bezocht dat slot dikwijls. Men zei, dat hij er veel wenschte te verbouwen om er zijn comfort te vinden. Men ging naar Choisy voor de groote jacht. Jeanne's stemming werd steeds beter. Nu maakte het vooruitzicht van haar huwelijk haar zelfs gelukkig. Er zat loop, er zat vooruitgang in! Maar ze had haar afwezigheid wel wat overdreven. Die jonge d'Etioles en de gasten zouden niet weten waar ze bleef. Jeanne lachte tegen het portret van Lodewijk den Vijftiende, maar niet meer spottend en ook niet weemoedig. Als een meisje van haar leeftijd trippelde ze vlug de trappen af, liep glimlachend naar ieder die haar blik ontmoette, tusschen de aanwezigen door en ging naar den jongen Charles-Guillaume, wiens arm ze ongedwongen nam. ‘Lang laten wachten. Ik was je toch wat melancholieke gedachtetjes, misschien wel een traan schuldig.’ Hij maakte een galante opmerking over Jeanne's afwezigheid die hem de vreugde van haar tweede entrée geschonken had. ‘Ben je gelukkig?’ vroeg ze onwillekeurig als een waarlijk verliefd meisje en drukte zijn arm. Haar oogen schenen nu heel blauw en liefdevol. ‘O ja,’ zei de jonge man. ‘En jij?’ Ze wendde haar blik nu van hem af, lachte, keek in de verte en in de toekomst. ‘Oui, mon chéri, heel gelukkig.’ Haar vreugde werd licht overschaduwd door wat spot met hem en zichzelve. Jeanne Antoinette Poisson bleef zich altijd van iets meer bewust dan van haar gevoelens van het oogenblik.
Siegfried E. van Praag
(Wordt vervolgd) |
|