| |
| |
| |
Bibliographie
J.J. Vriend, Nieuwere Architectuur - N.V. ‘Kosmos’, Amsterdam 1935.
Wanneer ik, zoo kort na het verschijnen van de ‘Nieuwere Architectuur’ van J.J. Vriend, daarover een beknopte beschouwing geef, dan doe ik dat met het voornemen, later in een andere rubriek nog eens nader op het boek te wijzen. Ik wil nu echter in de ‘bibliographie’ reeds gaarne mijn warme sympathie uitspreken voor de wijze, waarop hier in een kort bestek een zeer moeilijke stof is samengevat.
Bij het ontvangen van een boek als dit, waarin een 240 illustraties op bijna 140 bladzijden zijn bijeengebracht, bladert men onwillekeurig, om een eersten indruk te krijgen, de pagina's door ‘om de plaatjes’. Van dat bladeren kwam ik al direct tot een regelmatig bekijken en zelden of nooit zag ik een serie zóó juist gekozen en juist in opvolging geplaatste of tegenover elkaar gestelde foto's van de bouw-kundige uitingen der 19de en 20ste eeuw. Die nieuwe ervaring lokte tot een zoo spoedig mogelijk lezen en ook de tekst stelde niet teleur.
Wanneer de schrijver in zijn Voorwoord zegt, dat de ‘jongeren hun licht opsteken, waar het hun goed dunkt’ dan beaam ik dat uit eigen ervaring en dan vul ik dat gaarne aan met dit oordeel: laat die jongeren gerust hun licht opsteken bij dezen schrijver; zijn boek is naar den geest en naar den vorm een uistekende gids voor hen, zoogoed als voor menige oudere.
Ik wil hier niet bladzijde voor bladzijde nagaan, noch een opsomming neerschrijven van de hoofdstukken. Welhaast ieder, die in het onderwerp belang stelt kan zich de uitgaaf veroorloven, die dit boekje tot zijn eigendom maakt en zich zoo onriënteeren over de bouwkundige bespiegelingen vanaf het begin der 19de eeuw tot heden, over de onuitgevoerde ontwerpen en over het zichtbare resultaat in de verschillende landen van Europa. Wanneer wij toch enkele opmerkingen maken, dan is het alleen om er toe mede te werken, dat een mogelijke tweede druk ook een verbeterde druk wordt.
In het Voorwoord spreekt de schr. van ‘werken, waaraan de maatstaf der absolute schoonheid kan worden aangelegd’. De heer Vriend weet intusschen zeer wel - dat bewijst de rest van zijn tekst - dat er geen ‘absolute schoonheid’ en dus ook geen ‘maatstaf’ daarvoor bestaat. Hij is hier even (en nog eens op blz. 19) de slaaf, als zoovele anderen, van een denkwijze van nog slechts gedeeltelijk uitgestorven generaties, die den waan der ‘absolute schoonheid’ met een of andere academische aesthetica-paplepel hebben binnengekregen. Na het Edict van Milaan
| |
| |
werd het Christendom in openbare uitoefening toegestaan, staatsgodsdienst werd het echter toen nog niet (p. 33). De Romeinsche ‘flat’- bouw, afgebeeld op p. 76 is niet uit Pompeï (waar deze bouwwijze inderdaad niet bestond) maar uit Ostia, en bovendien geen straat maar de binnenplaats van een huizenblok (zie Leopold: Leerschool v.d. Spade). Het romaansche kruisgewelf ontstond, in tegenstelling tot het romeinsche, niet uit de doorsnijding van twee tongewelven (p. 24); het is ‘domvormig’ en heeft geen elliptische doch een halfcirkelvormige diagonaal. Bij het schoorstelsel van de gothiek (p. 27) kan men de ‘luchtboog’ niet onvermeld laten. ‘De simpele verhoudingen op handelsgebied’ evolueeren lang voor de overgang van de Middeleeuwen naar de Renaissance; (p. 34) van een verdwijnen van die ‘simpelheid’ op dat tijdstip kan men moeilijk spreken. Daarvoor was er na den oudsten wissel, die men kent (1200: van Marseille getrokken op Messina) te veel gebeurd op dat gebied. Op blz. 36 lezen wij: ....in Frankrijk.... viel het tijdperk der Renaissance samen met de regeeringsperiode der Fransche koningen.’ De schr. zelf zal dezen zin gaarne willen schrappen of wijzigen. Ook het romaansch, de gothiek de barok en het rococo vielen samen met koningsregeeringen en wel in Frankrijk met Fransche koningen. Dat men er de stijlen - de Franschman spreekt zelfs van ‘les styles renaissances’ - naar de vorsten noemt is genoeg te betreuren; hoeveel fouten worden er niet door gemaakt. Wie toch nader bouwdata met regeeringsjaren heeft vergeleken weet dat heel veel mooi ‘Lodewijk XV’ onder Lodewijk XIV en heel veel beroemd en waschecht ‘Lodewijk XVI’ (men denke aan het Petit Trianon aan de S. Sulpice en het Pantheon) onder Lodewijk XV gebouwd werd.
Ziehier een goed half dozijn opmerkingen, een goed half dozijn vraagteekens in de marge gezet, waartegenover tientallen van strepen bij opmerkingenen vergelijkingen, die troffen door juistheid, klaarheid en.... bezadigdheid. Daarbij komt nog, dat de schr. zich o.i. alleen maar oneffenheden te verwijten heeft in het korte historische gedeelte tot aan de 19de eeuw. Vanaf dat moment raakt hij steeds beter op dreef en is, naar wij meenen, ook 't best gedocumenteerd. Slechts één draad in de kluwen der 19de eeuwsche bouwkundige opvattingen heb ik gemist. En die noode. Ik bedoel die welke uitgaat van de vernieuwing der landelijke traditie uit de Biedermeyertijd door Tessenow (Hellerau enz.) en die ten onzent over Prof. Grandpré Molière loopt naar enkele zeer begaafde jongeren.
Intusschen is dat dan ook de eenige opmerking, die wij zouden willen maken op dàt deel van den tekst dat het hoofdbestanddeel vormt van dit voortreffelijke werkje, waarop, naar wij hopen, veler verdiende aandacht zal vallen.
J.H.P.
| |
Ramon Fernandez, Les violents. - Gallimard, Paris.
‘Croyez-vous que nos contemporains soient mûrs pour ces vies intenses où l'on se donne à fond, et pourquoi? Croyez-vous que notre personne soit si importante qu'il faille détruire pour la sauver?’
En iets vroeger deze bekentenis van de heldin: ‘nous avons été pris
| |
| |
dans un tourbillon. A partir d'un certain soir, la communication entre nous a été coupée. Nous ne pouvions plus éviter le pire.’
En de raisonneur, wien dit werd toevertrouwd, trekt de volgende slotsom: ‘c'est cela, croyez-moi, le fond de l'affaire: une crise de colère et de violence, avec un résultat monstrueusement disproportionné.’
Fernandez is uit de school van Gide en wijlen Jacques Rivière: filosoof, moralist, schrijver met een laat gewekte, felle sociale belangstelling. Het ‘slechte geweten van dezen tijd’ is in hem tot uitbarsting gekomen. Door recente massale reflexen tot den rand van het communisme gedreven, heeft hij in tegenstelling met zijn meester de grens niet overschreden.
Deze roman, gevolgd op Le pari en met voorbehoud als een vervolg hierop te beschouwen, kan als rechtvaardiging hiervoor gelden. Ramon Fernandez is een man van de bezinning. Op dit plan, synthese van gedachte en verbeelding, beide gelijkelijk onkreukbaar, wil hij de ervaringen tot het uiterste doorleven. In deze dingen is hij de vleesch geworden scrupule, van een zorgvuldigheid, die, het tegendeel van angstvallig, zich zelf een spoorslag is en in dit hollen naar een crisis de eenige kans tot oplossing verbeidt. Want na de versplintering door het stuk denkende brein grijpt de vormkracht van den kunstenaar in hem de stukken weer bijeen en voegt ze tot een nieuw geheel, breed en al te uitvoerig in Le pari, in krap bestek tezamengeperst in Les violents. Op dit plan, dat perspectieven opent en licht tegen schaduw afweegt, moeten de elementen van zelf weer op hun plaats komen in het onderlinge verband.
Deze heftigheid is de drang, het leven tot den bodem te doorproeven. Dat onderstelt een spanning van den wil en eene van de ontvankelijkheid. Het zinnende, wroetende verstand weegt op tegen de sensitiviteit van de intuïtie. De wijsgeerig geschoolde rede stroomt uit en kleedt zich in het kunstenaarschap met huid, bloed en zenuwen. Wat anders ijl zou blijven krijgt er intensiteit, en de enkelingen, waarin deze driften in het kruisvuur van aantrekking en afstooting gestalte aannemen, affirmeeren zich inzoover ze zich te buiten gaan. De vraag, of de persoonlijkheid zoo belangrijk is, dat ze, wil ze gered wezen, zich verbrijzelen moet, stelt zich hun niet. Ze zijn de gedrevenen op een vlagen, dat van buiten deze gemeenschap is. Ze ademen op dezen heeten adem; zijn onverbiddelijkheid jaagt hen voort en houdt hen op de been. Deze storm biedt hun de eenige voorwaarde om tot zich zelf te komen en, dezen in den rug, draven ze tot het einde. Het einde is de zelfvernietiging, daar tusschen hen de verbindingen gebroken werden. Zich en d'ander brekend, weten ze zich onmachtig in de hand van een ontploffingsvermogen, dat ze moedwillig uit zich zelve wekten.
Dit ‘ergste’ weten Robert en Pauline niet te vermijden. Pauline blijft in leven na zich in een verblind en vruchteloos te weer stellen tegen de aangeboren of overgenomen verfijningen van een beschavingsvorm, die als de burgerlijke te omschrijven is, aan een schoon man-dier, den communist Riquet, arbeider in de fabriek van Robert, haar echtgenoot, weggeschonken te hebben en na de wanhoopsdaad terstond hem ontvlucht te zijn. En Robert sterft door het schot van dezen Riquet, welke hem papieren van een anderen industrieel ontstal ten behoeve van de partij-propaganda, welke compromitteerende papieren hij Robert weer verkoopen wilde, waarbij deze den werkman zoo makkelijk laat begaan dat deze moord zelfmoord nabijkomt.
| |
| |
Erger dan een van de gewone, makkelijk te rubriceeren huwelijksconflicten scheidde Robert en Pauline. Pauline voelt zich onweerhoudbaar tot het communisme aangetrokken. Zij verwijt Robert met zijn laten deelen van de arbeiders in de winst een lapmiddel toe te passen, dat de propaganda in haar geest en daarmee de uitstralingskracht van haar persoonlijkheid moet knotten. Deze tegenstelling - strijd van instinct eer dan van belang, een vraag naar moed en karakterkracht, zij het ten koste van nauwer inzicht en ruimer begrip - smeult onder al hun doen en praten. Bij elk appuyeeren wordt de grond hun heet onder de voeten. Elk uitwisselen van indrukken, ook over het geringste, waarbij het waaksche wantrouwen zich bits en bevend om de houding van de goevernante ten aanzien van beider kind kristalliseert, wordt tot een risico met onafzienbare gevolgen, ‘een crisis van toorn en heftigheid’, waarvan de uitslag inderdaad met de feiten, die de crisis uitlokten, in monsterachtige wanverhouding staat.
Deze vreeselijke voorvallen werden in een kort verhaal tezamengekrompen. Den auteur lustte het niet, van zijn bedrevenheid in detailbeschrijvingen te getuigen. In Les violents gaat hij recht op het wezen aan. De technische onmacht, die er blootligt, ontspruit uit een te-veel. Het roman schrijven ligt Fernandez evenmin als het Rivière lag of het Gide ligt. Ze missen daartoe de beweging van een grooten stijl of de argeloosheid van dengene, die aan een verhaal als verhaal genot vindt. Evenals in den vorigen roman beproeft hij dat tekort te dekken met een overvloed aan technische bizonderheden aangaande de motorfietsen, die Robert produceert. Dit en de lange gesprekken over de sociaaloeconomische bemoeienissen blijven te schril, te theoretisch, want in den gang noch den toon van den roman opgenomen.
Zoo geeft de lezing van dit, uit impressionnistisch oogpunt veelszins bewonderenswaardige boek geen onverdeeld genot. Eer dan een roman bleef het erts en grondstof voor meer dan één roman. Enkele schema's voor nader uit te werken composities heeft Ramon Fernandez in deze geladen bladen gedragen. En het is niet te voorzien, dat hij er ooit in zal slagen wat hierin krampachtig, overspannen en geremd is uit te vieren in een maatgang, die, wellicht gedragen, het explosieve van deze driften overwonnen heeft.
| |
Jean Cocteau, Portraits-souvenirs (1900-1914) illustrés par l'auteur. - Grasset, Paris.
Onder portrait-souvenir verstaat de kermisgast de vriendelijke horreur van een scherm in grijzen, dat een boot, fiets, auto of zelfs vliegtuig voorstelt met een gat, waardoor de te fotografeeren persoon het hoofd steekt. Barok en precies, bizar en satyriek, speelsch, maar met dartele verteedering fotografeerde Cocteau zijn herinneringen tot dit portrettenalbum. Herinneringen aan de jeugd en daardoor betooverend, aan de kunstenaars en andere representatieve persoonlijkheden, met wie hij in aanraking kwam en die invloed op hem oefenden, aan zonderlinge vrouwen van talent vooral. En deze souvenirs bracht hij ook met de pen in beeld op de hem eigen wijze, wreed en teeder en van een doordringende oneerbiedigheid, waarvan de uitdrukking zich door geen enkelen ‘naam’ weerhouden laat.
| |
| |
Aan Cocteau is alles springlevend, in den trant van het enfant terrible, dat, al lang tot de jaren des onderscheids gekomen, kind bleef. Deze herinneringen schreef hij voor wie kind gebleven zijn en het is niet moeilijk op te merken, dat tusschen de beelden, die op deze gevoelige plaat gegrift bleven van om en bij het zesde jaar, voornamelijk in het toiletvertrek van zijn moeder met het felle gas en hoe vader en moeder Wagner gingen hooren, en die van later geen breuk is. Want de ouderen, eerst de clowns, die beroeps-amuseurs, naderhand de anderen, wien hij amusement, zij het van andere orde, vroeg, bleef hij zien met de oogen van een kind, onverbiddelijk, want door geen voorgewend overwicht van de wijs te brengen, maar met dien ondergrond van het verlangen als zij te worden, zeker van zich zelf, althans van een gespeelde zekerheid.
Inzoover het leven van Cocteau spel is is het gespeelde ernst. Aan de eerlijkheid van deze attitude doet dit niets af. Het is al te oppervlakkig zich met een snier omtrent blague of narcicisme van hem af te maken. Cocteau heeft de schaamachtigheid van zijn innerlijke wezen. Deze zedigheid dost zich gaarne in de bonte lappen van een Arlequinade. Geheel van zijn tijd heeft hij willen zijn. Degene, die zich bij een aangenomen teeken Jean teekent zooals middeleeuwsche schilders deden, verscheen als gangmaker voor de Russische balletten, dat blinkende moment van een op synthese gerichte, de wereld omspannende kunstontwikkeling. Aanvuurder, zoo niet aanvoerder was hij van de muzikale Zes en zijn betrekking tot Satie, Stravinsky en Picasso, om dezen alleen te noemen, is bekend.
Over deze gestalten, die zijn bewondering hadden en zijn leven hielpen richten, spreekt hij niet. In andere, dieper tastende geschriften heeft hij het gedaan; zijn monographie over Picasso bleef in de herinnering een juweel. In deze souvenirs spiegelt hij zich in anderen. Hij schrikt er niet voor terug het zinnetje te schrijven: ‘certes, mesdames, le truc c'est l'art.’ Niemand late zich door deze blague verschalken. Cocteau heeft bewezen beter te weten. In dit boek toont hij zich Narcissus, blij en verontrust, geslingerd tusschen zijn behoefte, uit vrees voor zelfbedrog zich zelf aan de eigen jeugd confronteerend, de bonte en kostbare vlinders van die in den geest levend gebleven figuren op te prikken, en het heimwee naar een verloren paradijs of het beklemmende besef van den dood, die achter den spiegel gereed staat. Het wonder voltrekt zich door introspectie en ruggelings gaat hij de feeërieën van het verleden in.
Hij zoekt ‘tout ce qui singularise un être, le premier symbole des forces sauvages qui nous habitent, que la machine sociale essaye de tuer en nous et qui, par delà le bien et le mal, manoeuvrent les individus dont l'exemple nous console de vivre’. Zoo werd dit luchtige, uitnemend geschreven boek een daad van zelfbehoud, die alleen in volkomen oprechtheid te volbrengen was, nonchalant en in de zuivere hiërarchie der geesteswaarden doortrokken van een eerbied, welke met de aangeduide oneerbiedigheid niet in strijd komt, maar zich daaraan staaft, wijl ze op verschillende plans liggen. En deze eerbied bij onontwijkbare kritiek spreekt zich in de karakteromtrekken van keizerin Eugenie en Anna de Noailles het prachtigst uit.
| |
| |
| |
Paul Morand, Rond-Point des Champs-Elysées. - Grasset, Paris.
Dit is een verzameling kronieken over alles, waarvan de meeste in de Figaro moeten verschenen zijn. Aan den naam van het plein, waar deze courant gevestigd is, is de verzameltitel ontleend. Het is behalve de persoonlijkheid van den schrijver het eenige snoer, dat ze bindt. In zoover het parels zijn, zijn het zulke van een vlugge observatie, met behendige vingers in enkele toetsen uit de grondstof gesneden, zóó, dat de deugden hiervan het best tot hun recht komen. ‘Sentences ou maximes morales’ van zuiver journalistiek water, want Morand, de reizende diplomaat van den jongsten stempel, die van de verplaatsing om de verplaatsing, menschen- en dierenkenner, is een moralist ondanks zich zelf. Oogenschijnlijk en zelfs uitdagend zonder vooroordeel, zich de zwakten van den Franschman in den vreemde bewust, beproeft hij zich voor de buiten het eigen land heerschende stroomingen beschikbaar te houden.
Een bewegelijke schranderheid, een virtuoos gemak van aanpassing en een onverstoorbare zin voor wat er kleurig, pakkend en mal in menschen en dingen buiten de grenzen is maken het hem blijkbaar mogelijk, zulke uitgewerkte epigrammen uit de mouw te schudden. Ze zijn puntig, maar niet puntig genoeg; hij heeft geest, maar niet van besten huize; hij verstaat de kunst een anecdote te vertellen, maar die geladen vormkracht, welke elke tot een arabeske, als bij het schaatsen rijden in het ijs gesneden, zou kunnen maken ontbreekt hem. Hij is niet zonder opzettelijkheden en dit vertoon van wereldsch dandyschap is zonder edele allure. Kortom, hem lezend of herlezend, - wat in het raam van een blad erdoor kan blijkt vaak hol, indien het de eer van een herdruk in boekvorm waardig is gekeurd - denkt men aan wat hij had kunnen zijn en wat hij niet is. Want zelfs, de eischen van den krantelezer indachtig, niet hoog mikkend, schiet hij doorgaans te kort ondanks de fijne opmerkingen over kattepsychologie en de bekoring van reizen zonder geld.
H.v.L.
| |
Karl Robert Popp, Jakob Böhme und Isaac Newton. - S. Hirzel, Leipzig 1935. XII en 97 blz.
De vraag of en, zoo ja, in hoeverre Newton in zijn mechanische theorieën en de toepassing daarvan op de astronomie onder invloed heeft gestaan van den Duitschen mysticus Böhme, is reeds in de 18e eeuw opgeworpen en met nadruk bevestigend beantwoord. William Law verzekert, in 1752 sprekende over the three great laws of matter and motion, that the illustrious Sir Isaac Newton ploughed with Behmen's (i.e. Böhme's) heifer, when he brought forth the discovery of them. Ongeveer terzelfder tijd wijst Oetinger in Duitschland op de sterke overeenstemming, die hij tusschen de gedachten van Newton en Böhme meent op te merken en sindsdien wordt de bewering van den nauwen samenhang tusschen beider werken telkens weer vernomen. In de 19e eeuw was men om begrijpelijke redenen niet erg geneigd, er veel aandacht te schenken; tegenwoordig denkt men anders over dergelijke kwesties; men beschouwt thans de sterke neigingen tot mysticisme, die de schepper der Principia vertoonde en die zich zoowel in zijn speculatief- | |
| |
theologische beschouwingen als in zijn alchemistische studiën openbaarden, niet zoozeer meer als symptomen van seniele aftakeling (ze dateeren trouwens uit zijn bloeitijd) dan wel als belangrijke gegevens ter reconstructie van een persoonlijkheid, die men door het medium van de 18e eeuwsche natuurbeschouwing heen maar al te lang van niet meer dan één zijde (de exact-mathematische) heeft beschouwd en (niet zelden) misverstaan. Zoo kan een studie als van Dr. Popp thans ook bij beoefenaren van wis- en natuurkunde aandacht trekken, terwijl ze enkele decennia geleden door hen wellicht nauwelijks zou zijn opgemerkt.
De schrijver geeft eerst een korte uiteenzetting van leven en leer van Böhme, behandelt dan den invloed, dien de Philosophus Teutonicus reeds voor Newton's tijd in Engeland heeft uitgeoefend (waarbij vooral aandacht wordt gewijd aan Henry More, wiens werking Newton zeker heeft ondergaan), schetst vervolgens in groote trekken Newton's leven en zijn voornaamste ontdekkingen en geeft dan een overzicht van de verschillende schrijvers, die er in meerdere of mindere mate van overtuigd zijn, dat de ideeën, die in de Principia worden ontwikkeld, wat het wezen der zaak betreft, eigenlijk (voor wie het verstaan kan) reeds alle door Böhme zijn uitgesproken. Een vijfde hoofdstuk geeft ten slotte zijn eigen kijk op het probleem weer, die, met vermijding van enkele wat al te krasse overdrijvingen, in beginsel met dien van Law of van Oetinger overeenstemt.
Dr. Popp is er ongetwijfeld in geslaagd, een groote hoeveelheid belangrijk historisch materiaal bijeen te brengen en overzichtelijk samen te vatten. Men zou echter wel wenschen, dat men zijn speurzin en degelijkheid zijn kritiseerende en onderscheidende vermogens gelijken tred hadden gehouden. Men zou dan wellicht twee dingen weten, waarover men nu geheel in het onzekere blijft verkeeren: 1) hoe de schrijver er over denkt, wanneer de door hem geciteerde auteurs de leer van Newton samenvatten in termen, die twijfel wekken, of zij zich wel voldoende in de Principia hebben verdiept (zoo omschrijft b.v. Law de fundamenteele eigenschappen van Newton's systeem als attraction, equal resistance(?) en orbicular motion of the planets, terwijl zijn biograaf Walton ze als attraction, repulsion en circulation formuleert). 2) Of de bewering van een beinvloeding van Newton door Böhme nu eigenlijk betrekking heeft op: a) de Leges Motus, die aan het eerste boek der Principia voorafgaan en waarin de grondslag van de klassieke mechanica wordt gelegd; b) de gravitatietheorie, die de bewegingen der planeten aan de wetten der aardsche mechanica onderwerpt; c) de poging tot verklaring van de gravitatie op mechanischen grondslag; d) de mogelijkheid van haar metaphysische fundeering. Zoolang hierover geen zekerheid bestaat (en schrijver dezes heeft haar ondanks herhaalde lezing niet kunnen verkrijgen) en zoolang bovendien niet duidelijk de passages van Böhme, waarin men de gronddenkbeelden van Newton's theorieën uitgesproken meent te zien, naast de stellingen uit de Principia of de beschouwingen uit de Optica of de correspondentie, die men ermee in verband brengt, worden afgedrukt, blijft de conclusie, dat het religieuse irrationalisme van Böhme de bron zou vormen, waaruit het
natuurwetenschappelijk rationalisme is voortgevloeid, niet meer dan wat ze tot dusver geweest is: een even interessant als onbewezen vermoeden.
E.J.D.
| |
| |
| |
Publications du Bureau International d'Education. No. 40: La formation professionnelle du personnel enseignant secondaire. No. 41: Les conseils de l'Instruction publique. No. 42: La formation professionnelle du personnel enseignant primaire. - Genève 1935.
Deze publicaties, waarin men de rapporten aantreft, die de vierde internationale onderwijsconferentie hebben helpen voorbereiden, bevatten van vrijwel alle landen ter wereld de officieele opgaven van de gegevens inzake opleiding van leeraren, positie en werkwijze van de onderwijsraden en vorming van onderwijzers, voorafgegaan door overzichtelijke samenvattingen van wat de vergelijkende studie der afzonderlijke verslagen kan leeren. Zij stellen daardoor den lezer in staat, zich in enkele oogenblikken te orienteeren over de oplossingen, die men in verschillende landen heeft gevonden voor onderwijsproblemen, die ook ten onzent steeds meer de aandacht trekken en steeds dringender om behandeling vragen.
Dat ons land, vooral wat de leeraarsopleiding betreft, geen al te schitterend figuur maakt, werd in het Augustusnummer van dezen jaargang reeds door een Stem uit de Redactie uitgesproken. Ter aanvulling daarvan moge hier nog iets gezegd worden over de mededeelingen zelf, die op grond van de beantwoording van de door het Bureau International gestelde vragen door het Ministerie van Onderwijs in de eerste der boven geciteerde publicaties over ons land worden gedaan. Men kan nl. vragen, of die mededeelingen wel zoo duidelijk zijn en wel zoo goed strooken met de realiteit, als men in een dergelijke op officieele gegevens berustend rapport zou mogen verwachten. Zoo vindt men b.v. op blz. 161 onder het hoofd Etudes Universitaires mede de opleiding langs den weg der Middelbare Acten vermeld, wat, ondanks het feit, dat in sommige gevallen deze opleiding aan een Universiteit kan worden genoten, toch misleidend werkt. Van onderwijsbevoegdheid van ingenieurs en officieren wordt niet gerept. In een tabel op 18 seq., waarin men voor alle landen den duur der wetenschappelijke studie voor het leeraarsambt vindt opgegeven benevens den titel of graad, die aan de verwerving van de bevoegdheid verbonden is, kan men lezen, dat in ons land daarvoor een thèse de doctorat (dus een dissertatie) noodig is en dat de studie vier jaar duurt. De eerste mededeeling is onjuist; de tweede kan hoogstens in een zeer grauwe theorie worden volgehouden.
E.J.D.
|
|