| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
De richting der moderne prozakunst
W.L.M.E. van Leeuwen, Naturalisme en Romantiek, Proza en Kritiek in Nederland sinds 1880.
Een critische verhandeling over de nieuwste Nederlandsche prozakunst, die tevens dienst moet doen als leerboek voor scholen van middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs, en waarbij wellicht ook nog gedacht is aan de eischen voor de hoofdacte en het examen middelbaar-Nederlandsch, zou nog zoo kwaad niet uitgevallen zijn, moest men haar alleen een onmiskenbare tweeslachtigheid van opzet en uitwerking verwijten; het nieuwste geschrift van W.L.M.E. van Leeuwen, leeraar aan het gemeentelyceum te Enschede en recensent aan een Twentsch blad, vertoont zulke tweeslachtigheid zeer zeker. Maar al had deze schrijver, desnoods in den stijl der volksuniversiteit, een critisch overzicht geleverd en hiervan vervolgens een adaptie ad usum delphini in het licht gegeven, dan zou tegen dit tweetal nieuwe boeken nog het hoofdbezwaar zijn in te brengen, daar de letterkundige ontwikkeling door den schrijver slechts gevolgd wordt op wegen, welke hem tevoren bekend waren, en waarin hij weinig kronkels toelaat. De titel Naturalisme en Romantiek stelt namelijk een alternatief. Alle schrijvers moeten het een of het ander kiezen, indien niet de tijdgeest geacht mag worden, de keuze reeds te voren te bepalen, wat volgens de inzichten van den heer Van Leeuwen toch voor een belangrijk deel het geval moet zijn, want hij ziet in de beide termen van zijn entweder-oder niet slechts het resultaat van persoonlijke voorkeur of geaardheid, doch ook van de mede- | |
| |
bepalende tijdsfactoren, zoodat b.v. Lodewijk van Deyssel tot de naturalisten behoort met de geheele school van 1880, terwijl Dr. Menno ter Braak vriendschappelijk wordt ingedeeld bij de ‘overwegend romantische schrijvers’ van de jongere generatie. Er waren redenen om ook een averechtsche indeeling goed te praten, dunkt ons. Wat is in werkelijkheid het geval? Als knap docent en belangstellend beoordeelaar heeft de schrijver de methodiek van het
ezelsbruggetje, zoo vruchtbaar bij het onderwijs, met al te groote gemak in dienst gesteld van de litteraire kritiek, met het gevolg, dat hij levendige karakteristiekjes van moderne schrijvers samenstelt uit allerhande actueele gegevens, doch den waren aard van hun auteurschap stelselmatig onderbrengt in categorieën, overeenkomstig een der beide termen van zijn weinig uitzichtrijk dilemma. Iedereen moet dan maar naturalist of romanticus zijn. Een derde mogelijkheid is er niet. Hoogstens mag men een stadium van overgang met eenige kleurschakeering onderscheiden, omdat de absolute naturalist en de absolute romanticus uiteraard zeldzaam zijn. Bij een zoo eenvoudig schema is een omschrijving der begrippen niet minder overbodig dan ze overeenkomstig de loopende opvattingen zal uitvallen.
In de litteratuur-paedagogische geschriften van W.L.M.E. van Leeuwen is het alternatief, dat hij aan de moderne prozakunst met zoo straffe hand oplegt, geen nieuwtje. Reeds in zijn oudste boek van dien aard, getiteld Natuur en Dichter, een monographie ter afsluiting van het literatuuronderwijs, staat op een der eerste bladzijden te lezen: De realist is, of tracht althans te zijn: objectief; - de werkelijkheid, i.c. de natuur is er eerst, en dàn de dichter. De expressionist is altijd subjectief: zijn ziel is er eerst, en deze kàn zich uitdrukken in beelden, aan de natuur ontleend. Deze twee stroomingen nu: realisme en expressionisme zijn steeds aanwezig geweest in de kunst. En zij waren steeds beide aanwezig, al was in de afzonderlijke cultuur en cultuurperioden steeds één van beide de sterkste. Welke der twee richtingen de overheerschende was, stond altijd in nauw verband met de aard van een volk of de aard van een tijdvak. In tijden van sterke gehechtheid aan het aardsche leven en bij volkeren, die het stoffelijke hoog stelden, bloeide het realisme. In tijden van verlangen naar het hemelsche, bij volkeren, die op de ziel, op het eeuwige, op God het oog gericht hielden, was de kunst expressionistisch. Globaal gesproken kan men de kunst der Egyptenaren expressionistisch noemen, die der Grieken en Romeinen realistisch, de middeleeuwsche kunst weer expressionistisch, de kunst van de Renaissance realistisch; de Romantiek brengt opnieuw het expressionisme; het Naturalisme daarna is - de naam zegt het -
| |
| |
realistisch; in de laatste decenniën is een Neo-Romantiek, een nieuw expressionisme, aanwijsbaar. De kunst is in dit opzicht de spiegel van de cultuur, die zich op analoge wijze uit in de wijsbegeerte en wetenschap. En die geheele cultuur vloeit voort uit de ontwikkelingsgang van de menschheid, die misschien gedeeltelijk te verklaren is uit de zich
wijzigende stoffelijke bestaansvoorwaarden.
Zooals het hier wordt voorgesteld, is dit schema een eenvoudig en bescheiden hulpmiddel ter classificeering van cultuurverschijnselen; het houdt rekening met vele factoren en is in dit opzicht rijker dan bijvoorbeeld het marxistische schema van Herman Gorter, toegepast in De Groote Dichters; het verlangt echter van nature een behandeling der historie in ruwe trekken en groote lijnen, omdat de meer verfijnde detailleering van het cultuurleven uiteraard ontsnapt aan de mogelijkheid om er ‘globaal’ over te spreken. Globaal kan men de kunst der Renaissance overwegend realistisch noemen, maar zoodra het er om gaat, Tasso te onderscheiden van Petrarca, Corneille van Racine, Pascal van Montaigne, Revius van Hooft, blijkt de aandacht voor het hemelsche en de gehechtheid aan het aardsche leven, zoomede de opvatting omtrent beider verhouding, al dadelijk zoo rijk geïndividualiseerd, dat het moeilijk wordt, nog een zoo simpel ezelsbruggetje te bewandelen en niet in alle genoemden een sterke expressionistische tendenz te ontdekken, die van het oorspronkelijk Renaissancerealisme weinig bestanddeelen ongeschonden laat. Alleen als men zéér algemeen mag samenvatten, of, zooals Van Leeuwen het noemt, zeer ‘globaal mag spreken’ heeft het schema een goede kans. Bij het onderwijs mag men dit vaak. Het is noodzakelijk, den leerling allereerst de groote, elementaire onderscheidingen bij te brengen. Maar bij de kritiek is aandacht voor de nuance nooit overbodig en ze wordt hooger noodig, naarmate men meer verwante verschijnselen in onderling verband te beoordeelen en te onderscheiden heeft. Deze taak heeft Van Leeuwen zich gesteld in Naturalisme en Romantiek. Hij spreekt over de Nederlandsche prozakunst van de laatste vijftig jaren, ongetwijfeld een boeiend onderwerp, maar dat met globale beschouwingen nauwelijks benaderd en zeker niet uitgeput wordt. Deze prozakunst, in de Nederlandsche
nationale litteratuurgeschiedenis reeds niet meer dan het onderdeel van een tijdperk, is in de algemeene cultuurhistorie, waaraan Egyptenaren en middeleeuwers te pas komen, slechts het detail van een decoratie en vraagt dan ook om
| |
| |
de loupe, niet om den verrekijker, dien wij den schrijver zoo handig zagen richten. Toch heeft hij gemeend, te kunnen volstaan met het gekozen instrument, en nauwelijks zette hij zich tot schrijven of hij hernam de geliefkoosde gedachte, dat het geestelijke groeiproces twee richtingen heeft, die hij thans niet realistisch en expressionistisch, maar naturalistisch en romantisch noemt: De naturalist is overwegend verstandelijk; zijn aandacht is gericht op de werkelijkheid der stoffelijke, afzonderlijke ‘dingen’ om hem heen. Hij aanvaardt de bestaande wereld, welke hij langs redelijke wegen meent te kunnen beheersen en veranderen; hij is liberaal en democratisch op politiek gebied en staat maatschappelijke verbeteringen voor langs evolutionaire weg. Hij is aesthetisch en aanschouwt en geniet van de uiterlijke schoonheid der dingen met een materialistische, sensualistische vreugde. Hij is irreligieus en individualist. Als litterator is hij descriptief: hij beschrijft de dingen om hem heen; daar de dingen en hun voorstellingen hem beheersen, overheerst in zijn stijl: het woord daar hij de dingen scherp en tastbaar wil weergeven komt hij tot woordkunst. Zijn betoogtrant is wetenschappelijk, dus sceptisch en objectief; dus is hij als kunstcriticus ook objectief.
De romanticus is overwegend gevoelig; de realiteit en de observatie daarvan acht hij gering, vergeleken bij zijn intuïtie; hij aanvaardt de wereld nimmer passief, doch steeds actief. Politiek is hij revolutionair of antirevolutionair; maatschappelijk streeft hij naar een utopische geluksstaat, hetzij gebouwd op naastenliefde of wel op dictatuur; tenzij hij verlangt naar een opheffing van alle maatschappelijke banden. Hij is idealist en staat tegenover het leven niet aesthetisch, maar ethisch: oordelend en lijdend. De stoffelijke schoonheid is hem niet genoeg; hij zoekt de grote persoonlijkheid, de ziel, of wel wijsheid, of God. Als litterator is hij constructief, d.w.z. de dingen zullen in zijn werk niet los naast elkaar beschreven worden, doch in een innerlijk verband worden gesteld. De zin der dingen overheerst, dat is taalkundig: de zin wordt belangrijker geacht, dan het afzonderlijke woord. Voor woordkunst is dus bij hem geen plaats. Zijn betoogtrant is speculatief, dus overtuigd en subjectief; als kunstcriticus is hij subjectief.
Hoewel beide geestesrichtingen in alle tijden tegenwoordig waren, toch overheerste steeds één van beide; de perioden waarin de twee stromingen tot botsing komen zijn het heftigst bewogen. Men kan de middeleeuwen overwegend romantisch noemen, de renaissance-eeuwen en de ‘Aufklärung’ zijn naturalistisch. De kentering omstreeks de 15e eeuw is dan ook een tijd van conflicten. Aan het eind van de achttiende eeuw, wanneer gevoel en verstand, fantasie en werkelijkheid, heftig in botsing komen, herneemt het romantische zijn rechten.
Zoolang de litterair-historische tijdperken zich willig lenen tot een overzicht, is deze onderscheiding heel wel bruikbaar, zoodra de litteraire verschijnselen echter vragen om in-zicht, blijkt ze even gebrekkig als elk ander stelsel, dat het bewegende leven
| |
| |
onder een hoedje wil vangen. De schrijver is te weinig virtuoos om zijn schema te kunnen volhouden, wanneer het hem tot paradoxen dwingt en zoo demonstreert hij eigenlijk alleen de onhoudbaarheid van elk schematisch apriorisme tegenover de levende werkelijkheid. Dit zou geen demonstratie van belang mogen heeten, werd niet de schooljeugd voortijdig betrokken in letterkundige debatten, die bij den heer Van Leeuwen het karakter van veldslagen in het luchtledige krijgen, en werd niet de historische realiteit bij herhaling verminkt ter wille van het alternatief, waaraan met alle geweld moet worden gehoorzaamd door prozaschrijvers, wien het volkomen onverschillig laat, of ze al dan niet passen in een der beide vakjes van den vakgeleerde.
Weliswaar belooft de schrijver in een Voorwoord aan de leeraren zich te zullen onthouden van een waarde-oordeel en kan men ook nauwelijks tot zijn voorkeur voor de romantische of de naturalistische richting besluiten, maar wanneer hij vlak daarop zijn critische normen stelt en, met overbodige hoofdletters aankondigt: ‘alleen de Meesters mochten een plaats in dit werk hebben, niet de Leerlingen’, waarbij hij het recht tot onderscheiding tusschen meesters en leerlingen aan de publieke opinie ontzegt, is hij al zoover aan het critiseeren, dat men omtrent zijn smaak tot even grondige gevolgtrekkingen kan geraken als omtrent zijn systematiek, overigens ten gunste van dien smaak, want de bloemlezing bevat menig bewijs van een gevoelig onderscheidingsvermogen. Het schort dezen schrijver noch als paedagoog noch als beoordeelaar van menschen en boeken aan hoedanigheden, het schort hem echter aan realiteitsbesef in de geschiedbeschouwing en aan ruimte van geest. Ook schiet zijn zakelijke kennis te kort waar zijn beperktheid zich het hardst laat gelden, namelijk bij de beoordeeling van het godsdienstig element in de dichterlijke inspiratie. In vroeger werk wist hij dit beter te waardeeren. Maar zijn betrekkelijk geringe oorspronkelijkheid noopte hem steeds tot een ruime aandacht voor de uitspraken van andere critici en onder invloed van verscheidene litteraire verschuivingen der laatste jaren verlegde hij klaarblijkelijk zijn vertrouwen van de redactie van De Stem naar de redactie van Forum, waarbij de ethica in aanzien verloor wat het moderne ‘persoonlijkheids’-besef op zijn winstzijde kreeg. Te weinig zelfstandig om zelf de verschijnselen rustig waar te nemen, kijkt de schrijver door den
| |
| |
bril van Menno ter Braak, maar hij mist diens noodzakelijk ‘tweede gezicht’, het geenszins ongewenscht complement van een zeer karakteristieke zienswijze. Hij heeft bij zijn Meester méér geleerd dan letterkundige kritiek:
Ter Braak is een genadeloos denker, voor wien geen heilige huisjes bestaan, daar ieder heilig huisje op een dogma is gebouwd. Dit is althans zo voor den Denker: voor den Heilige is het denken onmachtig tegenover zijn geloof. Zo kwamen steeds uit de denkers de ketters, uit de heiligen de ketterjagers voort.... en tenslotte uit de denkers wederom de jagers op de ketterjagers. Met een fanatieke ijver, in wezen identiek aan die der ketterjagers, maar precies op het tegengestelde gericht, sloopt Ter Braak de tempels in de loop der eeuwen door de scheppende verbeelding opgetrokken en door haar tegendeel, de verstarrende conventie in stand gehouden: Geloof, Recht, Burgerlijkheid, Huwelijk, Schoonheid. In ongeschokt vertrouwen op de waarde van het menselijk denken, met een vlijmscherpe logica, een hartstochtelijke speurzin, een ondoofbare vitaliteit, ontmaskert Ter Braak de vele schijn-waarheden waarmee de mens genoegen neemt, daar zij hem steunen en het leven mogelijk maken.
Dat hij zich, door zoo te schrijven en nà te denken, schuldig maakt aan eenzelfde populariseering of verburgerlijking van een fel-oorspronkelijk inzicht als aan ieder aanhanger van welke dogmatiek dan ook door hem verweten wordt, schijnt Van Leeuwen niet te voelen, maar of de paedagoog wel zoo spoedig tot schijnwaarheid verklaren mag al datgene wat Ter Braak bestrijdt of bestreed, terwijl hij voor waarheid laat doorgaan het uiterst begrensde dogmatisme van zijn eigen litterair-historisch schema, blijft onderhevig aan een vroolijk twijfeltje! Eigenlijk is het toch belachelijk, dat men het Geloof, het Recht en al die andere ‘Victoriaansche vooroordeelen’ als ficties verwerpt, indien men zich het genoegen gunt, het Naturalisme en de Romantiek voor werkelijkheden te houden. Natuurlijk maakt men dan een uitzondering voor het geloof van den heilige, het recht van den verdrukte, in tegenstelling tot het geloof van den geloovige en het recht van den rechter, maar dat dit laatste aan dat eerste een geldigen bestaansgrond ontleent, is een consideratie, welke men voordeeliger verzuimt.
In het bijzonder de beschouwing van W.L.M.E. van Leeuwen over de ontwikkeling der letterkundige kritiek na 1880 lijdt onder de baldadige verdraaiing der termen subjectief en objectief naar de beteekenis, welke ze verwerven moeten om in het schema te voegen. Een tekort aan belezenheid in de tijdschriften van con- | |
| |
fessioneele groepen is bovendien voor Van Leeuwen aanleiding, zijn karakteristiek van deze groepeeringen te gronden op betrekkelijk toevallige uitspraken, waartegenover betere te kiezen waren, die hem en zijn lezers een juister inzicht konden bieden. Verscheidene malen geeft hij hier voorstellingen van zaken, zoozeer in strijd met de eenvoudige waarheid, dat de gedachte aan kwaadaardigen opzet tot miskenning van het confessioneele element in de cultuurbeschouwing welhaast onvermijdelijk is. Afrekeningen met het Christendom zijn op papier altijd makkelijker dan in het leven; op het papier van een schoolboek dient men zich dit gemak niet zoo laatdunkend te veroorloven als W.L.M.E. van Leeuwen gepast schijnt te achten. Met name is het minder moeilijk, katholicisme en aesthetica te verzoenen, dan deze schrijver het voorstelt zonder van een der twee voldoende te weten. Hij doet, alsof hij precies op de hoogte is van wat de Kerk aan de kunstenaars vraagt en biedt, maar dat ook dit onderdeel voor een ietwat psychologischer beschouwing in aanmerking komt dan hij eraan besteedt, zal voor iedereen duidelijk zijn, die zich een oogenblik realiseert, dat de schoonheidsliefde van den Nederlander een ouder erfstuk is dan de critische objectiviteit der Beweging van 1880 of de voorgewende neoromantiek van Dr. Menno ter Braak! Het is merkwaardig, dat men er zoo weinig moeite mee heeft, de religieuse dogmatiek van de kerk op te offeren, indien men zoo slecht geschiedenis kan schrijven zonder zijn toevlucht te nemen tot een schema, dat in botte verstarring en inquisitorische beperking der geestelijke bewegingsvrijheid zijn weerga zoekt. Een novelle van
Albert Kuyle heet ‘afstootend van dogmatiek’, terwijl ze met geen enkel katholiek of ander geloofspunt rechtstreeks uitstaande heeft, maar eenvoudig een incident weergeeft, dat door zijn onbeheerschbare onverwachtheid aan de contôle van ieder schema ontsnapt, doch het afstootende van een indeeling der moderne prozaschrijvers, waarbij het jaartal hen naar naturalisme of romantiek dringt, wordt zelfs niet beseft. Deze onbescheidenheid tegenover zijn onderwerp was vreemd, of tenminste niet hinderlijk in het vorig werk van W.L.M.E. van Leeuwen, dat minder pretentieus werd opgediend, doch smakelijker bleek. Thans voelt men overal den leerling, die meester wil spelen, omdat hij meent, de tooverformule goed verstaan te hebben.
| |
| |
Het onderwijs in de letterkundige geschiedenis van Nederland werd langen tijd beheerscht door klassicistische en enghartig-Hollandsche opvattingen. Voor de hoofdzakelijk Zuid-Nederlandsche middeleeuwen en voor de levende letterkunde van den dag had men weinig aandacht. Een dorre opsomming van de noodzakelijkste namen opende en sloot het schoolboek. Alleen het middenstuk kende grootheden van Marnix tot Ten Kate. Dit soort boeken was saai; slechts een gevoelig geleerde als Prof. C.G.N. de Vooys wist er, in zijn nog altijd prijzenswaardige Historische Schets van de Nederlandsche Letterkunde voor schoolgebruik en hoofdakte-studie iets van te maken, dat tenminste doelmatig was en aan de eischen der aesthetische waardeering recht liet wedervaren. Potgieter en Huet, eenigermate herzien door Verwey, leverden hem de voornaamste beoordeelings-normen, hij hield er zich aan zonder zijn eigen gevoelens over allerlei verschijnselen en verschijningen op te dringen aan de studeerenden. Dat het boekje op den duur, ofschoon het klaarblijkelijk onmisbaar bleef, de leeraren niet algemeen bevredigde, lag hoofdzakelijk aan de behoefte naar zoogenaamde levende litteratuurstudie, waarbij vooral de organische ontwikkeling der litteratuurhistorie in richtingen en stroomingen kon worden aangetoond en speciaal de eigentijdsche letterkunde als het actueel levende voor bestudeering in aanmerking kon worden gebracht. Onder de tachtiger suggestie, als zou met het verleden definitief gebroken zijn, begon men de theorie te verkondigen, dat de lectuur van moderne schrijvers het eigenlijke doel van de letterkundige geschiedenis als leervak is. Voor zulk een theorie is natuurlijk iets te zeggen, zooals voor de meeste theorieën, maar dit is dan ook alles, wat men er van zeggen kan! De nieuwere schrijvers kregen nu ruimer plaats in de schoolboeken en al spoedig begon de docent zich te bemoeien met wat er omging in de zoogenaamd levende litteratuur en zijn leerlingen
spoorwijs te maken tusschen hun tijdgenooten. De gemiddelde leeftijd der litteraire debutanten daalde van het zeven-en-twintigste jaar naar het zeventiende; de gemiddelde historiekennis der critici in tijdschrift en dagblad verminderde nog aanzienlijk; het onderscheid tusschen ‘levende letterkunde’ en litterairhistorische wetenschap werd tot vijandschap verscherpt; de geschiedenis-leeraar der letterkunde begon zich, tot schade van het onderwijs, als een zelfstandig criticus te
| |
| |
gedragen. Zou men de Vaderlandsche geschiedenis beperken tot het behandelen van cabinetscrississen en tabakswetten, accijnsverlagingen en debatten over het parlementaire stelsel of het hoofdstuk over Napoleon uit de Algemeene Geschiedenis inkorten tot een critisch wissewasje om de laatste schooljaren te wijden aan Hitler, den Negus Negusti en de Japansche expansie, een ieder ergerde zich, maar de litteratuurgeschiedenis gaat ons volk zoo weinig ter harte, dat het er genoegen mee neemt, wanneer de leeraar zijn jongens prettig bezig houdt over Slauerhoff en Marsman, liever dan hen het bestaan onaangenaam te maken met Justus van Effen en Hieronymus van Alphen, die toch allang dood zijn. Dit domme vooroordeel der moderniteit moest zich ten slotte wreken op een letterkunde-leeraar. Het koos er den heer Van Leeuwen toe uit. Bijna vierhonderd bladzijden van een compres gedrukt schoolboek besteedt hij aan de uiteenzetting van de modernste proza-vernieuwing, na een even dik schoolboek te hebben gewijd aan De Nederlandsche Dichtkunst sinds 1880, tezamen ruim zevenhonderd bladzijden over nog geen zestig jaar der letterkundige geschiedenis. Men schikt er zich in, omdat de Nederlanders toch geen gevoel voor litteraire traditie heeten te bezitten! Vondel kan vergeten, Potgieter geïgnoreerd worden, als den knapen maar bijgebracht is, dat Ter Braak vandaag het nieuwste nieuwtje is, zooals Coster tien jaar geleden het was en.... iemand anders het over tien jaar zal zijn, als er weer andere jongens op de schoolbanken zitten en als de huidige scholieren, in zaken gegaan, toch geen letter meer lezen.
Men mag vast overtuigd zijn, dat W.L.M.E. van Leeuwen de goede meening heeft, zijn jeugdigen lezers liefde voor de Nederlandsche letterkunde bij te brengen. Het is zelfs niet onwaarschijnlijk, dat hij de eigenwijsheid streelt op een manier, die het gevoel van een zekere voldoening meebrengt. Maar het is even zeker, dat hij juist het definitieve beetje kwaad sticht, waarop nog gewacht werd om het letterkundig onderwijs heelemaal tot een paskwil te maken. Reeds nu verheffen schrijvers er zich op, Vondel vervelend en Potgieter onleesbaar te vinden, Perk een schoolmeester en Van Deyssel een aanstel. De leeraar acht zich geavanceerd, als hij deze onbenulligheden herhaalt, liever dan Lucifer, Florence, de Mathilde-cyclus en Over Litteratuur met zijn leerlingen - desnoods critisch, doch aandachtig - te ontleden.
| |
| |
Elke scholier leert lachen om Bilderdijk en Feith; maar de pracht van Granida ontgaat hem; hij stelt zich met het makkelijker Fregatschip tevreden, dat zeker een mooi boek is en ten volle verdient op het schoolregister te blijven, maar dat uit de aandacht verdrongen zal worden met alle schoone boeken, indien het niet opgenomen wordt in een levende traditie. Men beschermt de levenden slecht, als men de dooden vergeet.
Ten behoeve zijner leerlingen aan het Koninklijk athenaeum te Brugge en voorts ‘ten dienste van athenaea, gymnasien en bijzondere gestichten van opvoeding’ stelde P. van Genabeth ruim honderd jaar geleden een overzichtelijke bloemlezing samen uit het moderne proza van zijn eigen tijd. Zijn oogmerk was zeer reëel. Hij meende n.l. ‘dat bij de toenemende beoefening der Vaderlandsche taal- en letteren in de Zuidelijke provinciën van het koninkrijk der Nederlanden, het eene behoefte was geworden om de studeerende jeugd zulke werken in handen te geven, welke den lust en den ijver gaande houden; en in haar, eindelijk, dat vuur doen ontsteken, waaruit de liefde tot het vaderland haren oorsprong neemt.’ In die behoefte voorzag hij. Hij deed het uitstekend, tenminste naar den smaak zijns tijds. De stof deelde hij in naar didactische categorieën; de beste prozaschrijvers vertegenwoordigde hij ruim. Het waren Messchaert, Lublink, J.M. Schrant, Petronella Moens, Adriaan Loosjes, Van der Palm, P. van Hemert, M.C. van Hall, H. Klijn, N. Swart, C.J. van Assen....
Dit zegt misschien iets over de zucht om aan de ‘levende’ litteratuur den voorrang te gunnen. Maar de Belgische Opstand zou alleen uit dat boek verklaard kunnen worden! Welk een litteratuur! Iedere tijd heeft zijn eenzijdigheden, maar moet op den volgende wachten om erover te kunnen lachen. Van Genabeth was door even geode bedoelingen bezield en nam zich zelf evenzeer au sérieux als W.L.M.E. van Leeuwen; ook hij liet slechts de Meesters en niet de Leerlingen toe, maar de toevallige bladzijde welke hij aan de Historiën van Hooft ontleende, is nòg de beste van zijn boek, dat er (op nog geen tien na) evenveel telt als de bloemlezing van W.L.M.E. van Leeuwen. En het valt op, dat Adriaan Loosjes veel ‘naturalistischer’ is van de meer ‘romantische’ Petronella Moens!
De richting van de moderne Nederlandsche prozakunst wordt
| |
| |
niet beheerscht door een schema, waarmee men over eeuwen heen kan kijken en wat Van Leeuwen ons erover vertelt, is alleen voorbestemd om in het onmiddellijk volgend tijdperk den lachlucht op te wekken. Dat het vandaag tot ernst stemt, komt alleen door de schade, die het doet aan den historischen zin en aan het gevoel voor verhoudingen, twee voorwaarden van den goeden smaak.
Anton van Duinkerken
|
|