| |
| |
| |
Een Italiaansch werk over wetenschapsgeschiedenis
F. Enriques e G. de Santillana, Storia del Pensiero Scientifico. Vol. I. Il Mondo antico. - Bologna, Nicolo Zanichelli. 1934.
Het zal misschien wat bloemrijk en hoogdravend klinken, wanneer men het in het Hollandsch vertaalt, maar er is geen beter middel ter kennismaking met de bedoelingen van de groote Storia del Pensiero Scientifico, welker eerste deel we hier bij den Nederlandschen lezer inleiden, dan in enkele passages uit de magistraal geschreven Introduzione de schrijvers zelf aan het woord te laten.
‘De Wetenschap, die de grootste triomphen viert in het maatschappelijk leven van onzen tijd, is voor velen niet langer poëzie en licht des geestes. Gezocht of gevreesd middel tot verovering van rijkdom en macht, ijzeren wet van een nieuwe slavernij der machine, heeft zij haar waarde als waarheid verloren, om werktuig van heerschappij te worden... De wijsbegeerte stemt met deze verbreide opvatting overeen in een kritiek, die de strekking heeft, het wetenschappelijk kennen te ontwaarden in vergelijking met andere middelen van kennis of inzicht. Wat is tenslotte de Wetenschap?, zoo vraagt men: een speciale werkzaamheid van het menschelijk intellect, waaraan een plaats moet worden aangewezen in de hierarchie van de vormen des geestes; - de Natuur?: een schijnbeeld, waarin de gedachte zich zelve spiegelt; - de methode?: een spelregel, die het geluk heeft, in het practische handelen uit te komen...
Intusschen kwijnt het geloof in de Wetenschap weg, ook in de geesten van haar eigen werkers. Opgesloten in de indeeling der bijzondere vakken, van elkaar gescheiden en geïsoleerd door de verscheidenheid der talen, als middeleeuwsche krijgers in ijzeren harnassen, bezitten zij, bezit althans het grootste deel hunner, nog slechts zelden de visie op de eenheid van werkplan. Wat zij zoeken, is niet langer de waarheid; het zijn brokstukken van de waarheid, waarin men bezwaarlijk iets volstrekts kan beweren te vinden. Wel bewaart nog steeds het heiligste der heiligen het idool der ervaring. Maar waar is de Galileische proefneming, het Godsoordeel, waarin de universeele rede de bedriegelijke schijnsels der realiteit tegemoet treedt? Bewaakt in den tempel der
| |
| |
koningen, onttrekt zij zich aan de geregelde vereering der geloovigen, die in haar plaats menigvuldige technieken te zien krijgen. Ervaringen met kolven en retorten, met balansen en rekenlinealen, met galvanometers of spectroscopen en zoo voort, schouwspelen, die onverschillig laten, wie er de resultaten onpartijdig van registreert. Ver van dit alles ligt de ervaring van het menschelijk hart.
Tot wie nu echter de menschelijke beteekenis zoekt van het begrip der wetenschap, richten wij de uitnoodiging van Ugo Foscolo: ‘Italianen, ik wek u op tot de historie.’ Tot alle ontwikkelden in het algemeen en in het bijzonder tot de philosophen en beoefenaren der wetenschap gaat deze oproep in gelijke mate; zij is van kracht zoowel aan deze als aan gene zijde van de Alpen, maar in ons land wordt ze versterkt door meer levende herinneringen en tradities.
Om te waardeeren, wat de wetenschap is, richte men zijn aandacht niet in abstracto op de logische systemen, die haar leerstellingen samenvatten, maar op de werkelijke ontwikkeling der ideeën. Wordt zij zoo ingekleed, dan zal het voor ieder duidelijk worden, wat het wetenschappelijk denken beduidt voor den vooruitgang der beschaving, die te gronde zou moeten gaan, als de wetenschap onderging; te gronde, niet zoozeer ten gevolge van de noodzakelijke vernietiging der technische cultuur, dan wel wegens den terugkeer van de onwetendheid en de dwaasheid, die de kenmerken waren van verleden barbaarsche tijden.
Pragmatisten en materialisten, die de wetenschap afleiden uit de oeconomie en er daardoor een monster van maken zonder ziel, zullen voor hun verbaasde oogen de artistieke en religieuse motieven zien verschijnen van de wetenschappelijke navorsching, die immers, lang voordat zij zich richtte op practische toepassingen, theorie was, d.w.z. belangeloos beschouwen der natuur, poëtische schepping van geesten, die geloofden in een redelijke wereldorde.
Wijsgeeren, vrienden der ideeën, zullen het plan, waarnaar zij de ontwikkeling van het denken trachten op te bouwen, moeten herzien, omdat - in de Europeesche geschiedenis - die ontwikkeling voor een groot deel motief en vorm aan het wetenschappelijk denken ontleende; daardoor blijft de eigenlijke beteekenis der philosophische stelsels, hun ontstaan en hun afwisseling in de cultuur, onbegrijpelijk voor wie vreemd blijft aan den geest der wetenschap.’
Tot zoover de schrijvers, die hierna nog uitvoerig van hun opvattingen omtrent doel, waarde en methode der wetenschapsgeschiedenis rekenschap geven, voordat zij het eerste boek van hun groote werk met een hoofdstuk over de vroegste stadia van de Helleensche beschaving openen. Voor wie met de hedendaagsche historische literatuur der wis- en natuurkunde vertrouwd is, zullen hun overwegingen niet vreemd klinken, al zal men ze nergens zoo nadrukkelijk uitgesproken kunnen vinden als hier en zoo consequent beleden. Steeds weer leggen de meest vooraanstaande beoefenaren van de geschiedenis der wetenschappen (men kan aan Pierre Duhem denken of aan George Sarton) er den
| |
| |
nadruk op, dat hun werkzaamheid voor hen meer beteekent dan de bevrediging van een op zichzelf begrijpelijke belangstelling in het verleden, die echter, zoo ze geen dieper liggende bestaansrechten bezat, niet meer zou doen dan het aantal vakken, waarin de wetenschap is uiteengevallen, nog weer met een te vermeerderen en waarvoor men dan ook nauwelijks waardeering in breederen kring zou mogen vragen of verwachten; telkens weer betoogen zij, dat zij de historie beoefenen, omdat zij daarvan een beter inzicht verwachten in de functie, die het wetenschappelijk denken in de algemeene ontwikkeling van de menschelijke beschaving vervuld heeft en nog vervult en omdat zij in haar een tegenwicht zien tegen het uiteenvallen van wat eens een ondeelbare kenniseenheid was in talrijke streng van elkaar gescheiden gebieden, waarvan de gemiddelde geleerde met inspanning van alle krachten telkens nog maar weer een klein onderdeel werkelijk kan blijven beheerschen.
Men kan van deze beide overwegingen de eerste met volkomen overtuiging aanvaarden, zonder zich daarom bij de tweede van twijfelende vragen geheel vrij te voelen. Want inderdaad: vertrouwdheid met de geschiedenis van een bepaalden tak der wis- en natuurkunde verhoogt niet alleen de waardeering voor en het inzicht in menige wetenschappelijke ontdekking, die door langdurige toepassing triviaal scheen te zijn geworden, verdiept dus niet alleen het begrip van de fundamenten, waarop de moderne ontwikkeling rust, maar doet ook beter de algemeene historische beteekenis begrijpen, die het beschouwde vak in de ontwikkeling der cultuur heeft uitgeoefend. Of echter de vakspecialiseering, die een even onmogelijk te ontkennen als te ontkomen euvel van de wetenschapsbeoefening van onzen tijd is, in eenigszins belangrijke mate ongedaan zal kunnen worden gemaakt door de studie van de gemeenschappelijke geschiedenis van al de thans zoo streng gescheiden gebieden, is een andere vraag: in de historische phasen van ieder vak liggen de wortels van zijn tegenwoordige gedaante; voor de juiste waardeering van die vroegere perioden in het licht der moderne inzichten is vóór alles een zekere mate van vertrouwdheid met de hedendaagsche ontwikkeling noodig (heeft b.v. niet eerst de wiskunde van de laatste decennia de oogen geopend voor de principieele waarden van het mathematisch denken der Grieken?); het is te voorzien, dat de
| |
| |
gebiedsindeelingen van onzen tijd zich dus spoedig naar beneden in de beoefening van de historie zullen voortzetten.
Intusschen: het ideaal van een alle takken omvattende natuurwetenschap, die terzelfder tijd ook nog philosophie is - Descartes en Leibniz zijn wellicht de laatsten geweest, die het hebben verwezenlijkt - is niet minder schoon, omdat men vreest, het utopisch te moeten noemen en een poging als die van de schrijvers der Storia, om het in onzen tijd althans nog retrospectief voor vroegere perioden in vervulling te doen gaan, kan zonder voorbehoud worden toegejuicht.
Het zal na het bovenstaande reeds in beginsel duidelijk zijn geworden, welke taak de schrijvers zich in het eerste deel van hun werk, dat over de antieke wereld handelt, hebben gesteld; het gaat om niets minder dan een volledige uiteenzetting van wat Grieken en Romeinen in den zoo ruim mogelijk opgevatten duur hunner beschavingsperiode op de gebieden, die we thans als wijsbegeerte, wiskunde, astronomie, geographie, geodaesie, physica, chemie, zoölogie, botanie, medicijnen en techniek onderscheiden, tot stand hebben gebracht, waarbij er steeds voor gezorgd wordt, dat op alle samenhangen, die tusschen deze ook toen om practische redenen weldra al afzonderlijke behandelde onderwerpen bestonden, steeds het volle licht valt.
Er is onder die samenhangen één, die aan F. Enriques de gelegenheid geeft, zijn reeds eerder in verspreide bijdragen ontwikkelde inzichten over de ontwikkeling van het Grieksche denken nu eens in volledige samenvatting uiteen te zetten. Zij bestaat in het nauwe verband, dat hij met de meeste moderne historici der wiskunde op het voetspoor van hun aller leermeester Paul Tannery ziet tusschen de philosophemen der Eleatische school en het ontstaan van de zuivere, d.w.z. met behulp van het denken alleen, dus met uitsluiting van alle stoffelijke hulpmiddelen en empirische methoden behandelde mathesis.
Volgens deze theorie zou het ‘zijnde’, waarover de Eleaten zooveel spreken, eigenlijk niets anders beduiden dan de z.g. volle ruimte of uitgebreide materie, die zij in tegenstelling tot de school van Pythagoras als substraat van de waargenomen ruimtelijke en materieele verschijnselen aannamen en waarmee zij de opvatting van Descartes, dat het eenige wezenlijke kenmerk der materie in haar uitgebreidheid bestaat, zouden hebben geanticipeerd. Op
| |
| |
deze zienswijze voortbouwend geeft Enriques thans een consequent doorgevoerde interpretatie van het leerdicht Over de Natuur van Parmenides als verdediging of verduidelijking van de rationale beschouwingswijze der geometrische entiteiten (het punt zonder deelen, de lijn als breedtelooze lengte enz.).
Naar aanleiding van het betoog, dat hij te dezer zake houdt en waarop we hier bezwaarlijk kunnen ingaan, bevat de Introduzione nog een opmerking van methodischen aard, die voor het juiste begrip van het werk van belang kan zijn. De schrijvers leggen er daar den nadruk op, dat de wetenschapsgeschiedenis, opgevat als streven tot het werkelijk begrijpen van de opvolgende phasen van het zich ontwikkelende wetenschappelijke denken nooit uitsluitend zal kunnen bestaan in het verzamelen en vergelijken van teksten en mededeelingen, maar dat zij integendeel van den historicus een constructieven arbeid vergt. Dit moet zoo worden verstaan, dat men zich niet er mee tevreden kan stellen met aan te hooren, wat een klassieke auteur heeft mede te deelen, in de hoop, dat daardoor de beteekenis van zijn woorden vanzelf duidelijk zal worden, maar dat men hem integendeel vaak tegemoet moet treden met een vooropgezet denkbeeld over de strekking van zijn redeneering. Deze opvatting wordt gecompleteerd door wat Enriques het postulaat van de eenheid der menschelijke rede noemt en door zijn voornemen, om het schijnbaar zinnelooze, dat geen redelijke interpretatie toelaat, althans psychologisch begrijpelijk te maken door er de misvorming van een eertijds zinvollen gedachtengang in te herkennen.
Men zal dus, om twee voorbeelden te noemen, niet kunnen volstaan met te registreeren, dat de Pythagoraeërs als grondslag van hun systeem de uitspraak ‘de dingen zijn getallen’ stelden of dat Anaximander het apeiron als primitieve substantie aannam en daarbij nalaten, deze voor ons aanvankelijk nietszeggende beweringen zoo te interpreteeren, dat wij den gedachtengang, waaruit ze voortvloeiden, mee kunnen denken. Het postulaat der eenheid sluit namelijk uit, dat, wat voor een Helleenschen denker van de 6e eeuw zin had, voor ons niet meer begrijpelijk zou zijn en de historicus, die niet kan laten zien, wat het dan wel beteekend heeft, schiet in zijn taak te kort. Om dat doel te bereiken, moet echter een verstandsfunctie in werking treden, die zeer nauw verwant is met de werking van het intellect bij de toepassing der
| |
| |
empirisch-inductieve methode in de studie der natuurverschijnselen. Ook daar kan niet worden volstaan met het zuiver receptieve verzamelen en ordenen van ervaringen in de hoop, dat daaruit vanzelf een inzicht zal ontstaan; er wordt van den onderzoeker een zelfstandige activiteit verlangd bij de opstelling van hypothesen, die, als axiomata fungeerend, aanleiding geven tot deductieve afleiding van conclusies, waarmee de waargenomen feiten overeen blijken te stemmen. Wie echter - in het klein - een tekst wil interpreteeren of - in het groot - een denker of school van denkers wil begrijpen, zal niet anders te werk kunnen gaan; ook hij moet hypothesen vormen, dus tot op zekere hoogte a priori redeneeren en dan afwachten, of de tekst, dien hij moet verklaren of het leersysteem, dat hij wil doorzien, bij zijn onderstellingen passen. En evenals een natuurwetenschappelijke hypothese eerst haar waarde en vruchtbaarheid bewijst, wanneer ze feiten kan verklaren, die niet mede aanleiding hadden gegeven tot haar opstelling en in nog hoogere mate, wanneer ze nog onbekende feiten kan voorspellen, die dan werkelijk blijken te bestaan, zoo wint ook de hypothese ter interpretatie van een denksysteem aan waarschijnlijkheid, wanneer met haar hulp tot dusver onbegrepen uitlatingen verstaanbaar kunnen worden gemaakt en men ze met de andere tot een samenhangend geheel blijkt te kunnen samenvatten. Hier houdt echter de analogie ook op: tot de toetsing van een gedane voorspelling door een opzettelijk daartoe ingesteld experiment bezit de wetenschapsgeschiedenis geen tegenhanger; men kan aan de natuur vragen stellen en haar tot antwoorden dwingen, maar de verstreken tijd blijft zwijgen.
In dezen zin moet, naar het ons voorkomt, het devies costruire la storia, dat Enriques aanheft, worden begrepen. Hij voegt er aan toe, dat hij het niet zoozeer uitspreekt voor philosophen en historici in engeren zin dan wel voor wis- en natuurkundigen, omdat dezen juist ten onrechte vaak meenen, dat de geschiedenis hunner wetenschappen een zuiver receptieve, verzamelende en ordenende werkzaamheid is. Toch kan het wellicht ook tegenover beoordeelaars van het werk uit de eerstgenoemde categorieën zijn nut hebben, op de analogie tusschen de methodiek der wetenschapsgeschiedenis en die der empirische natuurwetenschap te wijzen. Zooals nl. bij de laatste het criterium ter beoor- | |
| |
deeling van de waarde eener hypothese uitsluitend hierin mag bestaan, of zij waargenomen feiten kan verklaren en den weg tot ontdekking van nieuwe feiten kan wijzen, en zij dus niet mag worden afgewezen op grond van onwaarschijnlijkheid of strijdigheid met overgeleverde opvattingen, mag ook bij de hypothetische interpretatie van een klassieken auteur alleen worden nagegaan, of de voorgestelde verklaring de uitlatingen, naar aanleiding waarvan zij wordt aangeboden, inderdaad zinvol maakt en of zij in staat blijkt, teksten, die tot haar opstelling niet mede aanleiding gaven, in samenhang met de andere te begrijpen. Men mag dus, om op een boven aangehaald voorbeeld terug te komen, voor het geval, dat de mathematische interpretatie van de Eleatische philosophemen inderdaad daarvan een redelijk sluitend geheel blijkt te kunnen maken, niet bovendien nog eens het bewijs verlangen, dat de Eleaten werkelijk met het ‘zijnde’ de ruimte (of de materie) bedoelden en dat het werkelijk hun doel was, de Pythagoraeische opvattingen over de ruimte en de materie te bestrijden.
Zooals reeds werd opgemerkt, kan hier op de vraag, of de door Enriques voorgestelde vertolking inderdaad alles praesteert, wat hij er van verwacht, niet dieper worden ingegaan; voorloopig lijken de moeilijkheden, zoowel van mathematischen als van taalkundigen aard, nog grooter, dan hij het wil doen voorkomen.
Het spreekt wel vanzelf, dat het aangekondigde werk, waarin de Grieksche wetenschap in haar volle uitgebreidheid wordt behandeld en waarin dus van het geheele moderne wetenschappelijke denken de wortels worden blootgelegd en onderzocht, nog op tallooze andere punten aanleiding zou kunnen geven tot een deels instemmende, deels kritiseerende bespreking. Het bovenstaande moge echter toereikend zijn, om belangstelling te wekken voor een onderneming van hooge wetenschappelijke en algemeen cultureele waarde, waarvan de beteekenis voor de beoefening van de wetenschapsgeschiedenis nog nauwelijks is te overzien.
E.J. Dijksterhuis
|
|