De Gids. Jaargang 99
(1935)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |||||||||||||||
De dateering van drie oude Hollandsche burchtenVan de dagen van Hadrianus Junius tot onzen tijd hebben vele oudheidminnaars en geschiedkundigen zich bezig gehouden met den burcht van Leiden, en verschillende stellingen verkondigd aangaande oorsprong en beteekenis van dit monument. Verwonderlijk is zulks niet. Midden in een der oudste steden van Holland een vrij hooge heuvel, bekroond door een ronden weermuur, ziedaar een zeldzaam geval, dat moeilijk kon nalaten historisch aangelegde menschen te boeien en tot onderzoek te prikkelen. Wanneer hier nog bijkomt, dat men in Leiden het Lugdunum Batavorum der klassieke geschiedschrijvers heeft willen zien, is de belangstelling, die men aan den Leidschen burcht heeft gewijd, dubbel verklaarbaar. Zoo is de Leidsche burcht dan van ouds een troetelkind der vaderlandsche archaeologie. Eigenaardig mag het heeten, dat in de litteratuur van eenige eeuwen nooit de aandacht is gevestigd op de overeenkomst van dezen burcht met een ander verdedigingswerk uit overouden tijd, namelijk het slot Teilingen. Wel genoot dit door zijn grooter afgelegenheid en het ontbreken van Romeinsche associaties nooit een faam als zijn Leidsche nabuur, maar toch heeft ook Teilingen sinds de zestiende eeuw in den roep van romantischen ouderdom gestaan en verscheiden pennen tot schrijven bewogen. Hiertoe heeft zeker in niet geringe mate bijgedragen, dat Jacoba van Beijeren er heeft gewoond en is gestorven, de vorstin, die haar naam heeft gegeven aan de ‘Jacobakannetjes‘, welke men uit Teilingens slotgracht opdiepte. Veel minder dan de beide voorgaande is de derde ronde burcht, die wij hier wenschen te behandelen, bekend: die van Oostvoorne, waar eveneens herinneringen aan ‘Vrouw Jacob’ | |||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||
aan zijn verbonden. Sinds een eeuw ongeveer was van deze trouwens niets meer te zien dan een omgrachte heuvel bij het dorp van dien naam. Eerst toen de gemeente in 1934 tot werkverschaffing in dezen heuvel ontgravingen liet uitvoeren, ontdekte men hier een verdedigingswerk, dat door zijn ronden aanleg sterk aan Teilingen, en, door zijn ligging op een heuvel, nog meer aan den Leidschen burcht herinnert. Dat wij er ons toe hebben gezet de dateering van deze drie burchten aan een nieuw onderzoek te onderwerpen, is een gevolg van onze meening, dat voorgaande onderzoekingen niet tot bevredigende resultaten hebben geleid. Te verwonderen zijn gebrekkige resultaten geenszins; de gegevens zijn zoo schaarsch, dat het wel steeds onmogelijk zal zijn den tijd, waarin deze burchten werden gesticht, nauwkeurig te bepalen. Toch zijn wij van oordeel, dat lang niet alle middelen, om tot dit doel te geraken, zijn uitgeput. Wanneer de historische wetenschap en de oudheidkunde samenwerken, kan er nog zeker iets worden bereikt. Het is verre van ons te pretendeeren, dat wij thans de oplossing van het dateeringsvraagstuk kunnen geven. Wij meenen evenwel goed te doen met onze zienswijze hier te ontwikkelen, al was het alleen maar om de zaak weer eens aan de orde te stellen en tot tegenspraak te prikkelen. Wij hopen dan ook van harte, dat de historici en oudheidkundigen het niet beneden zich zullen achten hun goed- of afkeuring over onze redeneeringen te kennen te geven. Alvorens tot algemeener beschouwingen over te gaan, dienen wij van elk der drie burchten een korte beschrijving, voor zoover ter zake dienende, te geven. De burcht van Leiden, gelegen op de Westelijke punt van een eiland, de Waard, hetwelk door twee Rijnarmen wordt gevormd, bestaat uit een door menschenhand opgeworpen heuvel van omtrent 12 M. hoogte, waarvan de platte top wordt omgeven door een ringmuur. Tegen de binnenzijde van dezen muur rust op pijlers of beeren, die door bogen zijn verbonden, een weergang. De middellijn van den onregelmatigen cirkel, dien de ringmuur omsluit, wisselt tusschen 34,50 M. en 36,20 M. Een gedeelte van den muur en de pijlers is opgetrokken van tufsteen, overigens bestaat het materiaal uit baksteen, waarvan, voor | |||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||
zoover oud, de formaten 31/33 × 15/16 × 9 c.M. bedragen. Bij ontgravingen, die onder leiding van Dr. J.H. Holwerda in 1923 in den burchtheuvel zijn verricht, is gebleken, dat deze heuvel oorspronkelijk lager is geweest, en aanvankelijk voor vreedzame bewoning moet hebben gediend.Ga naar voetnoot1) Later is men tot ophooging overgegaan en heeft men op den top een burcht gebouwd. Binnen den huidigen ringmuur werden de sporen aangetroffen van fundamentgreppels, die waarschijnlijk hebben behoord tot twee muren, ongeveer concentrisch met den huidigen ringmuur, en van onderscheidenlijk 22 en 11 M. middellijn. In kort bestek weergegeven komt Holwerda's conclusie hierop neer, dat in de 10de eeuw een vluchtheuvel is opgeworpen, die in omstreeks 1000 werd verhoogd, en waarop toen een burcht verrees, die later, wellicht na de krijgsbedrijven van 1203 en 1204, door den huidigen werd vervangen. De Romeinsche oorsprong dient naar het rijk der fabelen te worden verwezen. Tenslotte zij nog vermeld, dat bij vroegere ontgravingen een blok metselwerk voor een der bogen van den weergang werd ontdekt, waarvan de bestemming onzeker is.Ga naar voetnoot2) De ringmuur van den moerasburcht Teilingen is evenals die van Leiden van een weergang op bogen voorzien, en vertoont daarmee treffende overeenkomst. De middellijn bedraagt omtrent 35,50 M. Tegen en op den ringmuur verheft zich een groot torenachtig woongebouw, waarvan vloeren en bekapping sinds lang zijn verdwenen. Deze toren is, naar onze overtuiging, een latere toevoeging, daar wij in zijn zijmuren nog duidelijk de anders gerichte pijlers van den omgang meenen te onder kennen. De kelderverdieping was, naar uit de aanwezige overblijfselen valt op te maken, met kruisribgewelven overdekt, die veel gelijkenis hebben gehad met de oudste keldergewelven onder de Groote Zaal in Den Haag. Ter plaatse waar thans in de ommuring een bres bestaat, bevond zich vroeger een rechthoekig poortgebouw, dat op oude afbeeldingen nog in welstand is weergegeven, en waarvan onlangs de grondvesten zijn teruggevonden, bij de ontgravingen, die door het Rijksbureau voor de Monumentenzorg | |||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||
zijn uitgevoerd. Van den ronden traptoren, die naast het poortgebouw een weinig buiten den ringmuur uitsprong, is nog een groot deel bewaard. Al deze gebouwen zijn van baksteen opgetrokken, waarvan de formaten voor den ringmuur 29/33,5 × 14/16 × 8 c.M., en voor den woontoren 29/30 × 14/15 × 8c.M. bedragen. Vóór den ingang lag een voorplein met verschillende gebouwen en een voorpoort. De burcht van Oostvoorne vertoont vrij aanzienlijke afwijkingen van de eerstgenoemde twee. Evenals te Leiden verheffen de muren zich op een door menschenhand opgeworpen heuvel, die door een gracht is omringd. Tegen den verdedigingsmuur, die een zeer onregelmatig rond beloop heeft, zijn de pijlers, die den weergang droegen, geheel zonder verband opgemetseld. In den muur, en eveneens zonder verband daarmee opgetrokken, verrijzen de overblijfselen van vier torens, en wel van een zwaren vierkanten poorttoren, aan de overzijde een lichteren vierkanten toren, en tusschen deze in lichte halfronde torens. Ongeveer in het midden van het burchtplein ligt de onderbouw van een bijzonder zwaren donjon, van welks keldergewelf alleen de aanzetten van muraalbogen zijn bewaard. Het gebruikte materiaal is uitsluitend baksteen van de volgende formaten:
Buiten dezen burcht lagen verschillende woongebouwen, die door een buitenringmuur werden omsloten. Er zijn eenige afbeeldingen uit de 18de eeuw bekend, die nog aanzienlijke overblijfselen van een en ander weergeven, onder meer den poorttoren met vier uitgekraagde hoektorentjes. Laat ons nu eens zien, hoe het tot nu toe staat met de dateeringen. Gelijk wij al vermeldden, meent Holwerda, dat de ringmuur van den Leidschen burcht na de krijgsbedrijven van de jaren 1203 en 1204 zal zijn herbouwd. De voornaamste, zoo niet de | |||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||
eenige grond voor deze dateering is Holwerda's onderstelling, dat baksteenbouw niet ouder kan zijn dan omstreeks 1200. Deze onderstelling is onhoudbaar gebleken (zie blz. 368). Overigens kan worden opgemerkt, dat er weinig reden is aan te nemen, dat de burcht in genoemde jaren ernstig is beschadigd, en in 1206 als bestaand wordt genoemd. Met Teilingen is het een ingewikkelde zaak. Edelen met den naam ‘van Teilingen’ komen sinds 1143 voor. De regelmatige stamreeks van de oudste heeren van Teilingen neemt een aanvang met heer Willem, dien men het eerst in 1198 vermeld vindt. Zijn nakomelingen behielden het rechte leen tot het bij den dood van een anderen heer Willem, die geen wettigen zoon naliet, in 1283 aan de graaflijkheid verviel. Doordat later onder Warmond een plaats voorkomt, die als ‘Oud-Teilingen’ wordt aangeduid, hebben vele onderzoekers al sinds eenige eeuwen ondersteld, dat het oorspronkelijk slot der heeren van Teilingen aldaar moet worden gezocht, en dat zij naderhand een nieuw slot, eveneens Teilingen geheeten, onder Voorhout zouden hebben gesticht. Terloops zij opgemerkt, dat de naam ‘Nieuw-Teilingen’ voor dit laatste een bedenksel is van gemelde onderzoekers, en in oude bronnen nooit voorkomt. Geleerden als Robert Fruin (de oude) en P.J. Blok hebben deze onderstelling overgenomen, en tot uitgangspunt voor een dateering gemaakt. Zij vereenzelvigden het Oud-Teilingen onder Warmond met zeker niet nader aangeduid ‘Steenhuis’, dat heer Dirk van Teilingen in 1276 aan Floris van Henegouwen opdroeg, waarna het in een jongere linie van zijn geslacht overging, en maakten de gevolgtrekking, dat heer Dirk hiermede zijn oorspronkelijk stamslot opgaf om zich te vestigen op een moderner en grootscher kasteel, dat hij onder Voorhout zou hebben doen bouwen. Het tegenwoordige Teilingen zou dan omstreeks 1275 zijn gesticht.Ga naar voetnoot1) Algemeen aanvaard is deze theorie geenszins, en zij is categorisch verworpen door Dr. H. ObreenGa naar voetnoot2). Laatstelijk is de dateering van Teilingen en den burcht van Leiden behandeld door Dr. J. Kalf in een voordracht, op 12 Februari 1934 voor de Koninklijke Academie te Amsterdam gehouden. Uitgegeven is deze voordracht niet, zoodat wij slechts | |||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||
gebruik kunnen maken van het persuittreksel van den auteur. Hieraan ontleenen wij, dat Kalf in tegenstelling met hetgeen wij hierboven opmerkten, den ringmuur en den toren van Teilingen voor het werk van één bouwperiode houdt. De ringmuren van beide burchten vertoonen verder zooveel overeenkomstigs, ‘dat men niet ontkomt aan den indruk, dat beide forten door denzelfden meesters zijn gebouwd.’ ‘Voor de meening van Knuttel en Holwerda, dat de Leidsche burcht in 1203 gebouwd is, nadat een andere burcht ter plaatse was verwoest, ziet spreker geen enkel argument, daar de eenige betrouwbare getuige veeleer verhaalt, dat hij zonder noemenswaardigen tegenstand is overgegeven. De oudere burcht moet elders hebben gelegen. Op oudheidkundige gronden is spreker van meening, dat de Leidsche burcht niet ouder dan van omstreeks 1150 kan zijn, Teylingen niet jonger dan omstreeks 1250.’ Vervolgens gaat Kalf na, wie belang kan hebben gehad bij de stichting van de burchten van Leiden en Teilingen tusschen 1150 en 1250, en meent, dat dit niemand anders kan zijn dan graaf Willem I, die den bouw zou hebben ondernomen als verdediging tegen den bisschop van Utrecht, en wel tusschen 1206, verdrag van Brugge, en het jaar 1217, toen hij ter kruisvaart ging. Wij meenen ons hier te moeten beperken tot de opmerking, dat wij ons tot ons leedwezen met het betoog van den heer Kalf op eenige voorname punten moeilijk kunnen vereenigen. Met een dateering van Oostvoorne hebben geen schrijvers zich bij ons weten opgehouden. De heer Kalf sprak in meer gemelde voordracht de meening uit, dat deze burcht met de beide bovengenoemde één verdedigingsstelsel heeft uitgemaakt, en gericht was tegen invallen der Vlamingen, die gemeene zaak met den bisschop plachten te maken. Wanneer wij thans ons eigen onderzoek aanvangen, zullen wij ons in de eerste plaats afvragen, of er overeenkomstige ronde burchten bestaan, omtrent wier ouderdom iets bekend is, in de tweede plaats, of het materiaal, waaruit de burchten zijn opgetrokken, een termijn stelt, en in de derde plaats zullen wij nagaan, welke gevolgtrekkingen zijn te maken uit de aardrijkskundige ligging en uit geschiedkundige feiten. Voor vergelijking met ons drietal wenschen wij ons te bepalen tot ronde burchten met steenen ringmuren, en aardwerken | |||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||
buiten beschouwing te laten. De eerste, waarnaar dan onze gedachten uitgaan, is het ‘rondeel’ van Heemskerk, sinds de 17de eeuw als Marquette bekend. Dit merkwaardig monument is omstreeks 1800 gesloopt, maar zijn gedaante is uit verscheiden afbeeldingen bekend. Het was een ronde ringmuur, die door een gracht was omgeven. Van een weergang op bogen is, voor zooveel wij weten, niets bekendGa naar voetnoot1). Helaas staat omtrent den ouderdom in het geheel niets vast, en zoo brengt ons deze vergelijking niets verder. Een ander voorbeeld is de kern van het slot van Wouw, bij Bergen-op-Zoom, welks grondslagen onlangs bij afgravingen aan het licht zijn gekomen, en vanwege het Rijksbureau voor de Monumentenzorg werden opgemeten. Deze kern werd gevormd door een nagenoeg cirkelvormigen ringmuur van ongeveer 39 M. middellijn, opgetrokken van baksteen (formaat 28,5 × 14 × 7). Tegen de buitenzijde van den ringmuur vond men de fundeering van een zwaren vierkanten toren; een blijkbaar latere ronde toren stond niet ver van daar. Binnen den ringmuur lagen overblijfselen van vele gebouwen, en daarbuiten trof men een later verdedigingsstelsel aan van vijf door een aarden wal verbonden torens. Helaas is ook omtrent de stichting van dit slot, voor zoover wij kunnen nagaan, niets bekend. Hetzelfde geldt voor het kasteel Horn bij Roermond, welks burchtplein gedeeltelijk door een zwaren weermuur van gekromd beloop wordt omgevenGa naar voetnoot2). Zoo zouden wij kunnen doorgaan, en wijzen op de uit oude afbeeldingen bekende nagenoeg ronde kasteelen als Groot-Poelgeest en ter Does, beide niet ver van Leiden aan den Rijn gelegen. Van al deze sloten is echter te weinig bekend, dan dat zij ons verder zouden kunnen helpen. De eenige versterking in ons land, die ons houvast geeft, is de burcht op Montferland, die door Dr. J.H. Holwerda is onderzochtGa naar voetnoot3). Hier bleek op den rand van het heuvelplateau een steenen ringmuur te hebben gestaan, waarvan nog geringe overblijfselen werden aangetroffen. Holwerda meent op overtuigende gronden dezen burcht voor een werk uit de 10de eeuw te mogen houden, dat in de 11de eeuw werd verlaten en verviel. | |||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||
Wanneer wij niet schuwen een weinig over de grenzen van ons koninkrijk te kijken, treft ons, dat het Gravensteen te Gent naast onmiskenbare verschillen ook merkwaardige overeenkomst vertoont met onze ronde burchten. Ook hier een vrijwel ronde ringmuur, maar nu geheel van natuursteen opgebouwd en voorzien van beeren aan de buitenzijde, die halfronde torentjes dragen. In het midden een zware donjon en andere, latere gebouwen; in den muur een poortgebouw, dat op zichzelf een kasteel vormt. Boven den ingang bevindt zich een steen, waarop vermeld staat dat graaf Philips van den Elzas dit ‘castellum’ in 1180 deed bouwen. Een geheel nieuw kasteel bouwde hij naar het schijnt niet, want de donjon moet veel ouder zijn en dagteekent gedeeltelijk wellicht nog uit de 10de eeuw. Is met dit ‘castellum’ misschien alleen het poortgebouw (châtelet) bedoeld? Van den grafelijken burcht van Brugge is sinds lang niets meer over dan de naam. Wij hebben er echter een bijzonder merkwaardige beschrijving van uit het jaar 1127. De muur, die waarschijnlijk wel ongeveer een cirkel zal hebben gevormd, was bijzonder hoog, een meter of vijftien, en met ‘propugnacula’ versterkt, waaronder ongetwijfeld torens moeten worden verstaan zooals de muur van het Gentsche Gravensteen die heeft.Ga naar voetnoot1) Binnen den ringmuur stonden de kerk en abdijgebouwen van St. Donaas en het huis van den graaf met zijn toren. Zeer treffend is een vergelijking, vooral van de burcht van Leiden, met een viertal ronde versterkingen in Cornwall, nl. de ‘keeps’ van Totnes, Launceston, Trematon en Restormel, die kortelings zijn gepubliceerdGa naar voetnoot2). Zij bestaan voornamelijk uit ronde verdedigingsmuren van onderscheidenlijk 22, 17,50, 20 en 33 M. middellijn aan den rand van heuvelplateaux. Binnen de ‘keep’ van Totnes zijn geen sporen van andere bouwwerken voorhanden, in die van Launceston is later een ronde toren opgetrokken, in die van Trematon en Restormel zijn overblijfselen van woongebouwen nog aanwezig. De burchten Totnes, Launceston en Trematon worden in 1086 al vermeld. Er schijnt veel voor te zeggen te zijn, dat de huidige ‘keeps’ kort na de ‘Con- | |||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||
quest’ van 1066 zijn gebouwd, maar volstrekte zekerheid, of zij uit dien tijd dagteekenen, ontbreekt. De muren zijn in alle vier gevallen geheel van natuursteen opgetrokken. Zoo zien we dan dat een reeks vergelijkbare burchten dagteekent uit het tijdperk tusschen de 10de eeuw en 1180. Wat het materiaal aangaat, hebben we al opgemerkt, dat de muren van Oostvoorne en Teilingen geheel uit baksteen bestaan, en die van Leiden gedeeltelijk uit tufsteen en baksteen. Zij behooren dus tot de periode dat baksteen een gebruikelijk bouwmateriaal was. Vroeger nam men aan, dat die periode omstreeks 1200 zou zijn begonnen. De onjuistheid van deze meening is evenwel duidelijk aangetoond en het begin van de baksteenperiode wordt thans geruimen tijd vroeger geplaatst.Ga naar voetnoot1) De oudste vermelding van het gebruik van baksteen in de Nederlanden is bij mijn weten te vinden in het bovengenoemde verhaal van Galbert over de gebeurtenissen bij den moord op Karel de Goede in 1127. Deze vertelt namelijk, dat de kerk van St. Donatiaan destijds niet in brand kon worden gestoken, omdat men vroeger (olim) na een brand, die de daken had verteerd, gewelven had aangebracht van aarden potten en baksteenen.Ga naar voetnoot2) Omstreeks 1100 moet baksteen dus in Vlaanderen gebruikt zijn. Nu wordt het tijd de zaak van aardrijkskundigen en historischen kant te gaan bekijken. De beteekenis van den Leidschen burcht komt bijzonder duidelijk naar voren door zijn ligging op de Westelijke punt van het eiland, de Waard, in den Rijn. Deze ligging heeft zoowel in defensieven als in offensieven zin alleen reden tegen een vijand, die uit het Westen wordt verwacht. Alleen toch tegenover een vijand uit het Westen kon de burcht het bezetten van de Waard bemoeilijken of verhinderen, en daarmede een algeheele omsingeling. Evenzoo was hij bij uitstek geschikt een vijand, die uit die richting kwam, het opvaren van de rivier te beletten. Teilingens plaats is niet zoo overtuigend verklaarbaar. Het lag in een moeras, terzijde van den weg over de strook binnenduinen, die langs de plassen een verbinding vormde tusschen Kennemer- | |||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||
land en Rijnland. Men zal zich niet moeten voorstellen, dat men uit dit slot dezen weg over het zand kon bestrijken. Het zal veeleer gediend hebben, om een plaatselijk machthebber tot een vast punt te dienen, waar hij zich in tijden van nood kon handhaven. Iets dergelijks geldt naar ons inzicht voor den burcht van Oostvoorne, die zeker niet zal zijn gebouwd om een verkeersweg te beheerschen. De Maasmond lag toch ongetwijfeld niet onder het bereik van deze vesting, en zoo zal ook deze als een centrum van plaatselijk gezag moeten worden beschouwd. Is nu de strategische ligging van de drie burchten ook te verklaren uit historische toestanden? Naar ons inzicht is dit zeker het geval, en de sleutel tot een verklaring levert Leiden. Gelijk wij betoogden moet de burcht van Leiden zijn gebouwd ter verdediging van den Rijnstreek tegen invallen uit het Westen. Was daar behoefte aan, toen Rijnland deel uitmaakte van het graafschap Holland? Dit lijkt ons weinig aannemelijk. De Noormannen-invallen toch waren al lang afgeloopen toen de Leidsche burcht verrees. Maar Rijnland is niet altijd Hollandsch geweest, het heeft ook aan de bisschoppen van Utrecht toebehoord, die het, na een tijdelijk verlies, in 1054 terugkregen en tot een eind in de 12de eeuw behielden. Wij weten, dat gedurende deze periode geenszins voortdurende vrede heerschte tusschen graaf en bisschop. Rijnland, ingeklemd tusschen de landen van den graaf, diende derhalve verdedigd te kunnen worden, vooral aan de Westzijde, waar de rivierstreek raakt aan de binnenduinen en dus voor invallen bloot ligt. Oostelijk daarvan werd de Rijnstreek door de venen beschermd. Weten wij nu iets van de wijze, waarop de bisschop zijn macht in Rijnland uitoefende? Niet heel veel, maar toch iets. In een oorkonde van bisschop Burchard uit 1108Ga naar voetnoot1) komt onder de getuigen voor zekere ‘Adelwinus de Ledene cum filiis suis’, Adelwijn van Leiden met zijn zoons, een naamgenoot, misschien wel de vader, van Alwinus, die in 1156 als burggraaf wordt vermeld. Op Adelwijn van Leiden volgt ‘Dudo de Furneholt’ oftewel Dudo van Voorhout. Beiden waren blijkens de getuigenrij vrije leenmannen van den bisschop van Utrecht, en dus had de | |||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||
bisschop, gelijk Opperman opmerkt, in Rijnland twee heerlijkheden, Leiden en Voorhout, ingesteld.Ga naar voetnoot1) Dit is voor ons bijzonder belangwekkend, omdat Teilingen onder het ambacht van Voorhout lag, en ook nu tot de gemeente Voorhout behoort. Maar bedoelde oorkonde vermeldt nog een derden getuige, die ons interesseert. Vóór Adelwijn staat namelijk ‘Hugo de Vorne’, oftewel Hugo van Voorne, die trouwens nog in hetzelfde jaar onder de ‘laici liberi’ in een andere oorkonde van bisschop Burchard voorkomt.Ga naar voetnoot2) Zoo ontmoeten wij dan in 1108 drie aanzienlijke heeren, die van den bisschop de leenen Leiden, Voorhout en Voorne houden, drie vooruitgeschoven posten van het Utrechtsche Sticht. Ook al wisten wij niets van de burchten van Oostvoorne, Leiden en Teilingen, dan nog moesten wij onderstellen, dat genoemde heeren in hun van vele zijden bedreigde gebieden, een verdedigbaar steunpunt zullen hebben gehad. Hun landen lagen vrijwel open voor den Hollandschen graaf. Hadden zij niet zulk een vast punt, waar zij zich konden terugtrekken, dan liepen zij kans bij den eersten den besten inval smadelijk te worden verjaagd. Wij behoeven echter nu niet meer te zoeken naar de plaats, waar die versterkingen kunnen gelegen hebben, want in elk der drie heerlijkheden kennen wij een burcht van overouden datum, drie burchten, die van één type zijn. Is het dan een al te gewaagde stelling, wanneer wij in de burchten Oost-Voorne, Leiden en Teilingen de zetels willen zien van welke Hugo van Voorne, Adelwijn van Leiden en Dudo van Voorhout in 1108 hun landen beheerschten? Zeker, dat is een àl te gewaagde stelling, zoolang met de mogelijkheid rekening moet worden gehouden, dat de drie burchten, die wij thans kennen, de opvolgers zijn van nog oudere verdedigingswerken. Zijn het Voorne, het Leiden en het Teilingen van thans dezelfde als het Voorne, het Leiden en het Teilingen van 1108? Wij gelooven dit te kunnen bevestigen. Het onderzoek van den burchtheuvel te Oostvoorne heeft tot nu toe met vrij groote zekerheid uitgewezen, dat de ruïne, die er thans op staat, de eerste en de eenige is geweest, en de zeer gron- | |||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||
dige ontgravingen, die op Teilingen hebben plaats gehad, hebben niets aan den dag gebracht, dat op een ouderen burcht kan wijzen. Maar Leiden dan? Zijn daar niet, zooals wij boven beschreven, oude fundeeringgreppels aangetroffen? Ongetwijfeld, er zijn daar fundeeringsgreppels gevonden, die waarschijnlijk afkomstig zijn van een zeer oud bouwwerk. Maar van een burcht, ouder dan den tegenwoordigen, kunnen zij niet afkomstig zijn; zij kunnen op zijn hoogst behoord hebben tot gebouwen van denzelfden ouderdom. Dit leert de doorsnede, die Holwerda maakte van zijn ontgravingen. De muren, waarvan bedoelde fundamentgreppels afkomstig zijn, waren gegrondvest op dezelfde gele kleilaag als de huidige ringmuur, zij verrezen op hetzelfde plateau. Zou een middeleeuwsch bouwmeester ooit tusschen de helling van den burchtheuvel en den verdedigingsmuur een breed terras hebben gelaten, waarop de belegeraar gemakkelijk zijn ladders en machines kon opstellen? Neen, hij bouwde zijn muur aan de helling. De bewuste fundamentgreppels hebben dus niet tot een weermuur behoord. Aangezien ook verder geen sporen van verdedigingswerken zijn aangetroffen, moeten wij aannemen, dat de huidige ringmuur de eerste en eenige is geweest. Zoo zijn wij dan tot onze gevolgtrekking gekomen, dat de burchten van Oostvoorne, Leiden en Teilingen, zooals wij die kennen, dagteekenen uit de periode tusschen 1054 en 1108. Men versta ons goed, wij willen niet beweren, dat de nog bestaande muren in hun geheel tot dien tijd teruggaan. In de eerste plaats moet men rekening houden met wijzigingen en toevoegingen. Zoo is de woontoren van Teilingen een latere toevoeging, zoo zijn het misschien de torens van Oostvoorne gedeeltelijk of geheel. Ook heeft men natuurlijk sinds een reeks van eeuwen herstellingen uitgevoerd, die gedeeltelijk wel vernieuwingen kunnen zijn geweest, en die wij thans niet of bezwaarlijk als zoodanig vermogen te onderscheiden. Maar ons betoog geldt ook uitsluitend het algemeen karakter en de hoofdvormen. Het zou ons een bijzonder genoegen doen, wanneer wij er in mochten zijn geslaagd aangaande deze meer licht te hebben verspreid.
E.H. ter Kuile |
|