De Gids. Jaargang 99
(1935)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |
ChiosWie, bezield met het zuiverste streven naar onpartijdigheid, de geschiedenis schrijft van het land dat hem boven alles lief is, zal, zonder dat men zijn goede trouw in twijfel trekt, slechts met zeker voorbehoud geloof vinden. En was het vaderland eeuwen lang onderworpen aan een zelfde vijand, dan zal ook de welwillendste criticus gaan zoeken naar het onvindbare midden waarin men beweert dat de waarheid ligt. Zulk een overtuiging zal, naar ik vermoed, de heer Philip P. Argentis er toe geleid hebben zijn studies over de geschiedenis van ChiosGa naar voetnoot1) zo goed als geheel te grondvesten op gelijktijdige diplomatische dokumenten, die hij in extenso meedeelt. De schrijver is een afstammeling van de ‘Seigneurs de l'île’, gelijk onze gezant te Konstantinopel, Jhr. Gaspar Testa, in 1822 de aristocratie van Chios noemde. Zijn betovergrootvader werd met ongeveer tachtig andere gijzelaars door de Turken opgehangen. Een onverschillig beoordelaar van wat is geschied, kan noch wil hij zijn, maar zijn streven naar onpartijdigheid is zeer ernstig en hij wenst het te bevestigen door zijn methode. Eerst verbonden aan de diplomatie van zijn vaderland, wijdt hij tans zijn leven aan de geschiedenis van het eiland Chios sedert de verovering door vreemde meesters (1346, heerschappij der Genuezen). Elk der tot heden, in niet chronologische orde, verschenen delen, behelst | |
[pagina 352]
| |
een als Introduction betiteld verhaal van de behandelde gebeurtenis; de overige, veel grotere, ruimte wordt ingenomen door dokumenten ontleend aan de Rijksarchieven van Engeland, Frankrijk, Italië, Oostenrijk, Nederland, enz. Naar die stukken verwijst elk oordeel, in de Introduction uitgesproken. Uit de overvloed van het behandelde wenste ik de aandacht van de Gidslezers te vestigen op enkele episodes waarvan biezonderheden worden meegedeeld die, naar ik meen, tot heden in de grote geschiedbeschrijvingen (b.v.K. Paparrigopoulos', Geschiedenis van het Helleense Volk, zes dln. gr. 80, Athene, 1925) niet vermeld, en in geen geval op zulk een wijze gestaafd zijn.
Het eiland Chios, in 1566 door de Turken op de Genuezen veroverd, heeft onder de nieuwe heersers geen wreed lot geleden - als men ter zijde laat het voor elk volk met een roemrijk verleden ondragelijk gemis van de vrijheid. Onder toezicht van de Porte was de regering in handen van de Grieken, die wel een jaarlijkse schatting moesten opbrengen, een bepaald getal matrozen behoorden te leveren voor de vloot en bij bezoeken van aanzienlijke autoriteiten rijke geschenken dienden aan te bieden, maar verder ongemoeid bleven. En in den regel konden lastige verplichtingen afgekocht worden. Onze landgenoot De Bruyn, die in 1692 Chios bezocht, noemt het eiland ‘het Paradijs van geheel Griekenland’; in zijn beschrijving weidt hij uit over het vrolijke leven der Grieken die er een vrijheid genieten als op geen ‘ander eiland onder de heerschappij der Turken. d'Inwoonders leeven er na hun welgevallen, betaalende jaarlijks slechts hun tribuut’. Hij prijst de vruchtbaarheid van hun velden, ‘schoone Tuinen.... en Wijngaarden, meestendeels vercierd met zeer vermaaklijke Speelhuizen’, maar bovenal de weelderigekledij der vrouwen; de vrouwen zijn ‘hier schoon, blank, meestendeels blond van hair, vrolijk van aart en vol bevalligheid; tot zo verre dat ik moet bekennen nergens vrouw-volk gezien te hebben, 't geen zich zo aangenaam in het oog vertoond’Ga naar voetnoot1). De | |
[pagina 353]
| |
rijkdom door De Bruijn vermeld steeg nog aanzienlijk door uitgebreide handel in de achttiende en negentiende eeuw. Tot in de lente van 1822 dacht in deze rustige, welvarende maatschappij niemand aan oorlog; een half jaar later was alle rijkdom verdwenen, de bevolking voor drie vierden gevlucht, weggevoerd of vermoord, de stad en de meeste dorpen verwoest. Wat was de oorzaak van dit alles? Dat waren, volgens Argentis, twee drieste daden geweest, waarvan de eerste een onverantwoordelijk dwaze en met lafhartigheid eindigende overval was, de tweede een meesterstuk van heldenmoed en beleid; beide daden werden door de ongelukkige bewoners van Chios geboet. Een avonturier die zich prins noemde, zekere Logothetis, wist op 't zuidelijker gelegen Samos een bende van 1400 man te verenigen om aan Chios een op die wijze nooit begeerde vrijheid te brengen. Zij bereikten het eiland, versloegen de zwakke Turkse bezetting en plunderden de bezittingen der Turkse inwoners - en van sommige Grieken. Buit was hun begeren. Hun vaderlandse leuzen hadden natuurlijk invloed op een deel der inwoners, maar van algemeen verzet tegen het bestaande régime was geen sprake. Onjuist was ook de bewering van een Napolitaanse zaakgelastigde dat schandelijke afpersing door de Turken de oorzaak was van alles; rapporten van andere neutralen getuigen daartegen. Had de Porte geluisterd naar de waarschuwing van de Engelse gezant te Konstantinopel, die reeds in December 1821 had doen weten dat op Samos iets werd beraamd, dan zou versterking van het garnizoen of het zenden van een paar oorlogsschepen alles hebben voorkomen. Nu kon de dolle poging van Logothetis doorgaan, die alleen kans van slagen had gehad, indien een Griekse vloot gemeenschap met het vasteland kon verhinderen: een smalle zeestraat, ruim twee mijlen breed, scheidt Chios van Klein-Azië. - De plundering duurde niet lang. Weldra zetten Turkse schepen een troepenmacht aan land, waarvoor Logothetis en zijn mannen de vlucht namen zonder een schot te lossen. Aan de Westzijde van het eiland vonden zij schepen die hen in veiligheid brachten. Aan de overwal stonden reeds de soldaten gereed die op het teken wachtten om de tuchtiging te beginnen. De Turkse goeverneur van 't eiland, Vajid Pasja, liet de 28ste Maart, na een kort bombardement van de vloot, de Aziaten los op de stad. ‘Elke be- | |
[pagina 354]
| |
woner van Chios verdient de dood’, was zijn kort bevel, waaraan men stipt gevolg gaf. Talloze Chioten werden weggevoerd en als slaven verkocht, de huizen binnen en buiten de stad stak men in brand en de Pasja kon twee ladingen hoofden en afgesneden oren naar Konstantinopel zenden. Onze gezant aldaar verklaarde ze gezien te hebben; andere ladingen volgden. De weerloze, ongewapende inwoners konden voor een deel naar 't gebergte of naar een haven aan de Westzijde vluchten. Tachtig van de aanzienlijksten waren in de citadel als gijzelaars opgesloten; aan hen beloofde de Pasja vrijheid en, waarschijnlijk, staking van de plundering, indien zij twee millioen piasters, ongeveer £ 20.000, zouden storten. Zij verklaarden zich daartoe bereid, mits men hun een uitstel toestond van zes maanden om de zware som bijeen te brengen. Maar 't onmogelijke werd geëist, onmiddellijke betaling. De zesde Mei hing men de gijzelaars aan de bomen van een groot plein op; het waren bijna allen mannen van hoge leeftijd. Enkele weken van betrekkelijke rust volgden. Toen geschiedde de tweede daad die voor Chios noodlottig was, al kwam deze aan de algemene zaak ten goede. De achttiende Junie slaagde Kanáris er in met twee branders ongemerkt tussen de Turkse schepen te komen; het gelukte hem een er van met enterhaken vast te leggen aan het vlaggeschip; hij wist een lont bij de kruitkamer te brengen en daarop in een kleine zeilboot te verdwijnen. Een vreselijke ontploffing volgde en weldra stond het schip in vlammen; twee duizend schepelingen, verenigd op het admiraalschip om het einde van de Turkse vastenmaand te vieren, kwamen om het leven, onder hen de admiraal. De andere schepen waren vóór alles er op bedacht het brandende vlaggeschip te vermijden. ‘Als toen, schrijft Graaf de Hochepied, onze Consul te Smyrna, aan de gezant, Jhr. Testa, de Griekse vloot in de zeestraat van Chios was verschenen, had men in de grote verbijstering die er heerste alle schepen kunnen verbranden.’ Voor Chios had de stoutmoedige daad van Kanáris slechts een hernieuwing op nog groter schaal van het bloedbad ten gevolge. De grote zuidelijke vlakte van het eiland was nog niet verwoest. Daar bevinden zich de z.g. Mastixdorpen, met de uitgebreide aanplantingen die reeds toen de gehele Levant voorzagen van de beroemde hars die, opgelost in alkohol, het geliefde apéritif, de | |
[pagina 355]
| |
masticha, levert; ook als kauwgom (reeds door De Bruyn vermeld) en als bestanddeel van reukwerk, is de mastix een belangrijk handelsartikel. De verbitterde Turken vernielden en vermoordden tans ook hier alles wat platgebrand of gedood kon worden. Cijfers kunnen het best aantonen hoe spoedig een centrum van stoffelijke, en ook geestelijke, welvaart tot een ruïne kan worden. In één jaar was de bevolking van 120 000 zielen tot 30 000 gedaald. Er kwam ten slotte rust, niet alleen omdat er weinig meer te plunderen viel. De 21 Mastixdorpen waren een bron van inkomsten, toegekend aan Prinses Esma, een zuster van de Sultan; natuurlijk was zij ontstemd over het verlies dat zij leed. Maar meer dan over het verloren gaan van haar apanage was de Sultana verontwaardigd over de wreedheden die bedreven waren en over het aanbod dat men haar deed om zestig slaven uit de buit te ontvangen. De Engelse gezant schreef aan zijn Minister van Buitenlandse Zaken, Markies van Londonderry, dat door haar invloed het verkopen van Chioten op de slavenmarkt te Konstantinopel ophield, dat zij zelfs zorg droeg voor 't terugbrengen, op haar kosten, van vele reeds naar Turkije weggevoerde slachtoffers en dat zij ten slotte bewerkt had dat de aanstichter van de gruwelen, Vajid Pasja, in ballingschap werd gezonden, een straf die, naar hij meende, wel met erger zou eindigen.Ga naar voetnoot1) Hoe veel slachtoffers er ook waren gevallen of als slaven verkocht, uitgestorven was het eiland niet. Het is opmerkelijk dat reeds enige jaren na de ramp zelfs het weder opbouwen of herstellen - natuurlijk op zeer bescheiden schaal - kon beginnen. Het wordt gedeeltelijk verklaard door de gewoonte van Chios' energieke kooplieden om hun zoons buitenslands te zenden, ten einde daar bijkantoren van hun handelshuizen te stichten. Reeds in de achttiende eeuw, trof men zulke succursalen in de grote steden van Europa, o.a. te Amsterdam, aan. Hierdoor wordt het begrijpelijk dat de als gijzelaars opgesloten en later vermoorde ‘Seigneurs de l'île’ bijna alle hoogbejaard waren. Een voorbeeld, jonger van datum, levert van hetzelfde zo eren vermelde gebruik de geschiedenis van het vermaarde handelshuis Rallis, in 1818 opgericht door drie gebroeders, zonen van een in de zestiende | |
[pagina 356]
| |
eeuw op Chios gevestigde tak van het Byzantijnse geslacht. In de loop van de negentiende en de twintigste eeuw heeft het zich, steeds onder leiding van dezelfde dynastie, uitgebreid tot een machtig, velerlei handel drijvend lichaam met hoofdkantoren te Liverpool, Bombay, Calcutta en Karatchi en meer dan honderd bijkantoren en agentschappen in de Oude en de Nieuwe Wereld. De vaderlandsliefde der Grieken neemt in partibus eer toe dan af. Wie niet, na gemaakt fortuin, in 't land van hun geboorte terugkeren, blijven altijd bereid om bij nationale rampen met grote sommen te helpen. Zo ging het ook na 1822. En tans de gevolgen van al die ellende! Van grote betekenis voor Griekenland waren die in Europa en Amerika. In de eerste plaats nam in alle landen die vrijheid genoten of er naar verlangden het Philhellenisme in omvang en kracht toe. De romantiek maakte er zich van meester en verheerlijkte de Grieken, die men vereenzelvigde met de helden der Oudheid, even onkritisch beoordeeld als hun naneven. In Duitsland dweepte men met de nakomelingen van Homerus; in Frankrijk begon Victor Hugo zijn Orientales; Byron bracht Engeland in beweging en ging in 1823 zelf meestrijden. Ook in ons land bleef men niet achter. Niet de vermaardste, maar een der merkwaardigste Philhellenen van ons jonge koninkrijk was de Weduwe van de hoogleraar Wyttenbach: zijn nichtje Gallien. Op haar buitentje te Oegstgeest had zij een liefelijke droom, die zij ons wel heeft willen meedelen als inleiding op haar Symposiaques ou Propos de table, Parijs, Renouard 1923. Terwijl zij rustte onder een plataan - zo als dat betaamt aan iemand die PlatoGa naar voetnoot1) wil navolgen - hoorde zij een geheimzinnige stem, die haar vergunde een hartewens uit te spreken. Zonder bedenken of twijfelen kwam over haar lippen de bede: ‘La liberté des Hellènes’. En daarbij liet zij het niet, zij zond ook geld aan de opstandelingen. De indruk door de ramp van Chios gemaakt, bleek diep en duurzaam te zijn. Toen, in 1879, Bikelas zijn roman Loukis Laras uitgaf, werd het boek spoedig na het verschijnen in bijna alle talen van Europa overgebracht, in de onze door Dr. D. Burger, de rector van Amersfoort. In de vorm van een autobiographie verhaalt het de gebeurtenissen van 1822. In mijn | |
[pagina 357]
| |
studententijd gold het als eerste kennismaking met de voor 't overige zo goed als onbekende letterkunde der moderne Grieken. Hoe hoog intussen de macht van de publieke opinie, versterkt door de geestdrift van grote dichters en philologen, dient geschat te worden, men mag niet vergeten dat niet alleen de kreet van afschuw over de daders en van medelijden met de slachtoffers de grote mogendheden steeds meer tegen de Turken in verzet deed komen. Sultana Emsa was immers niet de enige die materiële schade ondervond door de vernietiging van Chios' rijkdom. Reeds in de eerste zomermaand van 1822 meldde de Engelse consul te Smyrna aan de Sekretaris van de Levant Company te Londen dat, door het insolvabel worden van vele rijke Chioten, Engelse handelaars grote verliezen hadden geleden, die zij verlangden dat de Porte hun zou vergoeden. Onze gezant schatte, in een brief aan Minister van Nagell tot Ampsen, dat Nederlandse lakenkopers in Smyrna een schade van £ 10.000 hadden belopen ten gevolge van het op Chios gebeurde. De toestand werd in de volgende jaren door de toeneming van kaapvaart, zeeoorlog of zeeroof - wie kan in dit geval zuiver onderscheiden? - steeds dreigender. De handel had vrede, in elk geval orde nodig. De kracht van deze ekonomische factor in het proces dat tot volkomen bevrijding van Griekenland heeft geleid, blijkt het best uit de uitvoerige bewijsstukken (zij beslaan 367 bladzijden) door Argentis bijeengebracht in het boek dat tot onderwerp heeft kolonel Fabvier's mislukte poging om (in 1827) Chios te veroveren. De oorlog nam voor Griekenland een zeer gevaarlijke wending toen in 1825 de Pasja van Egypte de Sultan te hulp kwam. Misolonghi viel in 1826, de Peloponnesus raakte meer en meer in de macht van de Egyptische troepen; behalve in Nauplia en (tot 1827) in Athene, waren er geen geregelde garnizoenen in Griekenland aanwezig. Maar op zee was het anders. De talrijke kleine schepen der Grieken - men bedenke dat zelfs 't onaanzienlijke Kasos er vijftig bezat - konden wel niet aan de Egyptische vloot de verbinding met de Peloponnesus ontnemen, doch zij waren wel bij machte om de gehele archipel onveilig te maken voor handel en verkeer. De uitslag van de strijd kon men nog niet voorspellen, maar wel, en met stelligheid, de vernietiging van de gehele handel op de Levant. | |
[pagina 358]
| |
Zo kwamen dan, door verschillende motieven bewogen, de bevelvoerende admiraals der Engelse, Franse en Russische vloten er toe om bij de Porte op een wapenstilstand aan te dringen; zij wilden aan hun verzoek kracht bij zetten door een ‘vredelievende blokkade’. Op een soortgelijke inmenging van vreemden had de Sultan reeds vroeger geantwoord met de niet onbegrijpelijke opmerking dat 't bedwingen van opstandige onderdanen hem alleen aanging. Daarbij steunde hem Oostenrijk; Metternich vreesde dat Rusland van een verzwakt Turkije gebruik zou maken om vrije doorgang van de Zwarte naar de Middellandse Zee te verkrijgen; en bovendien: hulp aan opstandelingen betekende ontrouw aan de beginselen der Heilige Alliantie! - De vloten lagen intussen op antwoord te wachten vóór de brede baai van Navarino, waarin die der Turken was opgesteld. Toen de Porte bleef zwijgen en dralen, werd de ‘vredelievende blokkade’ tot een zeeslag die de zeemacht van Turkije vernietigde (20 Okt. 1827). De wapenstilstand werd afgedwongen. Het wekt herinneringen aan hetgeen wij vernamen gedurende en na de wereldoorlog, wanneer wij biezonderheden lezen over de grote en kleine geschillen tussen de verbonden mogendheden of van de moeilijkheden ondervonden bij de hulp aan de nog niet tot een militaire eenheid ontwikkelde Griekse strijders. De expeditie van Fabvier mislukte, deels door een te veel aan ongeregelde en een te kort aan geregelde troepen, voor een ander deel door de moed en de bekwaamheid der Turkse verdedigers. Eerst vijf en tachtig jaren later, in 1912, slaagde de bevrijding van Chios. Ditmaal geschiedde de aanval door een Grieks leger dat in de Balkanoorlog zijn deugdelijkheid had bewezen en gesteund werd door een vloot die hulp uit Konstantinopel afsneed. Toch viel de verovering niet gemakkelijk, wederom door de moed en het beleid van de Turkse bevelhebber, tans Zichy Bey, die bij tijds in het gebergte zeer sterke stellingen had voorbereid en ingenomen; van overgeven wilde hij niet horen. Aan Venizelos, toen een ongeduldige Minister van Oorlog, rapporteert de Griekse Generaal Delagrammatikos dat er geen toegang is tot de bezette hoogvlakte dan langs smalle voetpaden door weinigen tegen een grote overmacht te verdedigen. ‘En deze mannen strijden als de Afrikaners hebben gedaan’Ga naar voetnoot1). Toch werd eindelijk | |
[pagina 359]
| |
de vijand ingesloten en moest hij zich overgeven. De Turkse inwoners dachten aan 1822 en waren niet gerust. Maar onder dodelijke stilte van de toegestroomde burgerij marcheerden de Turken door de stad naar de schepen die hen zouden wegvoeren. Aan geen enkele Turkse inwoner was enig leed gedaan. De indrukwekkende stilte was een edele wraakneming van de nakomelingen der slachtoffers van bijna een eeuw geleden. Gelijk reeds gezegd is, bedoelt de heer Argentis geen doorlopende geschiedenis van Chios te schrijven, maar bepaalde gebeurtenissen te behandelen die hem biezonder hebben getroffen. Zo heeft hij ons ook een duidelijk beeld gegeven van de expeditie in 1599 door Florence ondernomen tegen het Turkse Chios; zij eindigde met een volslagen nederlaag der aanvallers. Nog vernam ik van de schrijver dat hij weldra zal uitgeven The occupation of Chios by the Venetians (1694); hij stelt zich voor daarna de verovering door de Genuezen (1346) en vervolgens het in bezit nemen door de Turken (1566) te schetsen, alles op grond van officiële, gelijktijdige dokumenten. Door talrijke kaarten en afbeeldingen, waaronder verschillende inedita, worden zijn boeken verlevendigd, maar wat er de hoogste waarde aan geeft is zeker wel zijn methode, die ons vertrouwen doet stellen in zijn oordeel en tevens tal van belangrijke gegevens over de levenswijze der Chioten in de 18e en 19e eeuw aan het licht brengt; ook de jongste lotgevallen komen ter sprake. Daarvan wil ik nog alleen in herinnering brengen dat in 1922 het eiland de eerste schok opving van de Griekse nederlaag in Klein-Azië, gevolgd door een volksverdrijving, waardoor het ongelukkige Hellas een millioen vluchtelingen te herbergen kreeg. Dat het, ten koste van de grootste opofferingen, er in is geslaagd zulk een plotselinge aanwas van de bevolking te redden van de hongersnood en voor een groot deel tot werkzame leden van de natie te maken, verdient ons aller bewondering.
Wassenaar. D.C. Hesseling |
|