| |
| |
| |
Er is een kind gestorven
I
Er is een kind gestorven; waarom het mijne niet?
zijn moeder had het toegedekt,
een uur daarna werd het gewekt,
maar niet door haar. zij wist het niet,
en niemand weet hoe het is teruggegleden.
het kon niet praten en het sliep,
en ook de engel: toen hij diep
voorover boog, heeft hij verrast gezwegen.
zoo kan het mijne gaan, misschien vannacht,
en niemand kan het zeggen.
ik kan waken, het naast mij leggen,
maar over de stilte hebben wij geen macht.
wij hebben niets: mijn eigen, bange leven,
het is genoeg, meer dan genoeg,
wanneer ik denk, dat morgen vroeg
mijn kind tusschen de engelen kan zweven.
dan moet ik blij zijn. heb ik dan verdriet?
ik ben vol van verwondering,
een dwaas gebed: o God, het mijne niet -
| |
II
Want voor een kind is het verschil nog klein:
het heeft hier niets om zich aan vast te houden,
geen woord, geen grens, en onze zorgen zouden
hem niets dan een vervreemden zijn,
| |
| |
diefstal en schennis, als wij niet verstaan
hoe, diep in den nacht, het moet ontvluchten
langs wegen, die wij tot den dood toe duchten:
droomlooze slaap, in licht verloren gaan.
maar in den morgen kan het weer beginnen,
sterker dan wij: het duister liet geen spoor.
het zweefde tusschen dood en leven door
den schemer van ons doode leven binnen.
| |
III
Wij zijn veel zwakker, want het is geen droom.
vroeger, het wakker liggen en het wachten
op het eerste teeken, het eerste zachte
verborgen roepen uit den diepen stroom,
begin van bewegen, wonderlijk nabij
over alle verten van het vrouwenleven,
en toch verscholen en zichzelf gebleven,
nog niet te naderen voor haar en mij.
nu loopt het door mijn huis en lacht.
er is geen sterker werkelijkheid
dan deze, vol van eeuwigheid:
niets van den droom, niets van den nacht.
| |
IV
Daarom weet ik niet wat het is:
je plotseling niet meer te vinden,
overal zoeken, slaan tegen blinde
muren, vallen in duisternis,
opstaan weer, schreeuwen, overal
omsingeld door angst en verraad,
door pijn, die geen adem laat
| |
| |
ik weet het niet, ik wil het niet,
het is duizendmaal meer dan ikzelf,
eindeloos, een waanzinnig gewelf
van vuur, dat krimpt en vonken schiet
overal door mij heen; geen plek
aan mij is niet geschroeid,
als een dier heb ik geloeid
want niets kan ik vergeten,
| |
V
Niet in bloemen word je opgenomen
en ook het jonge gras zal er niet zijn,
geen helder water zal er stroomen,
de zon mag nog geen schemer zijn.
je vader zal er ook niet komen,
misschien je moeder, maar de pijn
laat haar geen rust van slaap en droomen:
zij waakt waar je eens groot zou zijn.
maar van dit al blijft geen gemis:
er is een kleine plek waar je kunt spelen
en waaromheen Gods licht zoo zuiver is,
dat engelen soms met je komen deelen.
zeg dan: het is niet noodig, maar de velen
die achterbleven, wachten op vergiffenis.
| |
VI
Dit licht werpt bittere schaduw af,
die sluipt waar ook hun handen streelen.
het bed, dat zij nog samen deelen,
is iederen nacht opnieuw je graf.
| |
| |
je ligt dan tusschen hen, misschien
kan je nog slapen, alles is weer goed,
je slaapt, de rust ontbindt hun bloed,
zij durven weer elkander zien -
één oogenblik -, het is voorbij,
hun lichaam ligt verlamd en wacht
totdat je weer bent weggebracht,
tusschen hen door; zij gaan op zij -
| |
VII
God zelf is ook een kind geweest:
Hij wint wat wij hebben verloren.
en Hij is Vader, daarom hooren
wij al wat ons nog bevreest:
hoe het langzaam wordt herboren,
in nieuwe pijnen, klaar en hoog
en fonkelend licht: een regenboog,
want niets van ons gaat verloren,
het leeft, altijd, in een verbond,
dieper dan wij kunnen weten,
en niets van ons wordt vergeten,
daarom zegelt Zijn hand onze mond. -
God zelf is ook een kind geweest:
Hij stierf, niet oud nog, voor het leven,
dat alleen kinderen wordt gegeven
en dat ons, om de kinderen, geneest.
|
|