| |
| |
| |
Het schot
Uit den ademloos heeten tropennacht, uit de zwarte, loerende oerwoudstilte rondom het bivak, over het juist geroepen: ‘Werda?!!’ van den schildwacht heen, spatte een roodvonkend schot los, scherp, kort, uitdagend:
Pè-tèkk!!
Het geluid sloeg tegen den hoogen, woest begroeiden bergkam, die uit de vormlooze, beklemmende duisternis oprees als een stugge, dichte, onverbiddelijke schaduwwand. De echo verdubbelde het prompt: pè-tèkk! - tèkk!! En herhaalde onmiddellijk, maar reeds heel in de verte, als een wegijlende, vluchtende spookstem: ‘èk!.... èk....’
In den met prikkeldraad omspannen rechthoek van het bivak doofden op slag de lichten. Uit het schildwachthokje viel een lichaam met een smak voorover op den grond. Het doode lichaam van den inlandsche sergeant Darmo, die juist werd afgelost, juist het ‘Werda?!’ had geroepen. Het zwaaide en plofte neer, loodzwaar, bijna op den aflossenden inlandschen korporaal Toegono, dien het wachtwoord in de keel bleef steken.
Dit alles gebeurde in dezelfde seconde.
Genadeloos vlug. Onherroepelijk onverwacht. Adembenemend onwaarschijnlijk. Een roode ster, die vlak boven de aarde uitéén spatte, een lichaam, dat op slag dood neerviel en waaruit de ziel omhoog schoot als een plotseling bevrijde schim, wegsprong naar de vormelooze donkerte, met een laatsten schreeuw wegijlde en wègechoënd oploste in het heelal en in de eeuwigheid.
De stilte herstelde zich. De duisternis herstelde zich. Het leek of er niets gebeurd was. In de duisternis stond korporaal Toegono één seconde bevangen door een vreemde duizeling van onzekerheid. In deze seconde wist hij zoo gauw niet, wat er gebeude, hij wist niet, of hij op dit moment stierf door dit schot, of dat
| |
| |
een vijand uit een hinderlaag zich nú op hem stortte. In deze seconde drukte de ijzeren greep van spanning het wachtwoord in zijn keel fijn. Maar de volgende seconde al herstelde hij zich. Tegelijk met de stilte, tegelijk met de duisternis. Hij dook inéén als een geoefend jager of als een veelgejaagd wild. Hij begreep, dat Darmo door het verraderlijke schot was getroffen, hij begreep, dat er elk oogenblik een tweede schot kon ontbranden uit de heuvels, die bedekt lagen achter den nacht, en de reactie op dit alles schoot met heftige elasticiteit in hem los, hij bukte zich, nam het lichaam van Darmo met een zwaai over zijn sterke, gespierde schouders, zeulde zich in het wachthokje en zette haastig het lijk half overeind tegen den achterwand. Dan, zijn éérste aandacht voor den sluipmoordenaar, spiedde hij met kromgebogen schouders en felle samengeknepen oogen in de duisternis. Zijn trommelvliezen spanden zich begeerig naar het geringste gerucht. Zijn neusvleugels trilden en hij proefde elken ademtocht, die onmiddellijk droogde in zijn mond.
Maar er gebeurde niets. Er was niets. Nacht. Donkerte. Stilte.
Er kon één vijand zijn, daar buiten het prikkeldraad. Er konden er ook duizend zijn. Maar misschien was er niet één meer. Het land, dat van deze vijand was, hield hen bedekt en beschermd, zij doemden er uit op en gleden er in weg als de nevel, dien de aarde uitwasemt en weer inzuigt.
Het liefste zou Toegono nu zijn soldatenlaarzen uitgetrokken hebben, op roofdierzachte, bloote voeten door de duisternis gegleden zijn, naar buiten, voorbij de omheining in het meer van duisternis, waar alleen zijn instincten hem den weg zouden wijzen. Maar hij wist, dat hij op post moest blijven. Hij wist, dat direct de commandant van de wacht zou komen en als hij afwezig was, zou hij bestraft worden. Niet die straf vreesde hij, maar het gevolg van die straf en hij had een diepe, verborgen, oude hartewensch.... Hij zuchtte.
Hij tastte naar het lichaam achter hem, zocht den pols, voelde dien. Stilte. Hij liet de hand los, ze gleed onbestuurd neer. Hij tastte over het bovenlijf, onderwijl de werking van zijn zintuigen splitsend, strak en ademloos oplettend naar buiten, gespannen zoekend en luisterend naar een levensteeken bij den doode. Hij knoopte de uniformjas los, stak zijn hand naar binnen. Op hartshoogte. Hij hield zijn adem in, voelde naar den hartslag. Stilte.
| |
| |
Alleen iets lauw warms en kleverigs. Bloed. Haastig trok hij zijn hand terug, wreef zijn vingers tegen elkaar, rook er aan. Zoete, kleverige lucht. Bloed.
Hartschot. - Goed geraakt! Bij toeval.... Een kogel uitgezonden in het duister van den nacht. Precies op de seconde dat de schildwacht zich naar buiten boog om te vragen: ‘Werda?!!’.... Toeval. Noodlot. Een kogel van het noodlot. Praedestinatie.
Korporaal Toegono ging overeind staan. Hij was klein en breed. Hij had een donkerbruine huid. Korporaal Toegono was een Bantammer, zijn geboorteland lag aan den Westkant van Java. Korporaal Toegono was hartstochtelijk, strijdlustig, fel en hevig. Maar nu stond hij daar, roerloos in den greep van de discipline, het geweer rustte op de kolf naast zijn voeten. Hij rook de kille staallucht van den geweerloop. Hij tuurde in de donkerte. In den doodstillen nacht, die nog een uur zou duren tot zonsopgang. Er was geen enkele ster. Er sjirpten een paar krekels, een stil en rythmisch suizend geluid. Hij hoorde zijn eigen adem. En de ijzige roerloosheid van den doode achter hem.
Darmo.
Giftig speurde Toegono in de donkere grot vóór hem, alsof hij daaruit den aanvaller opeischte. Den Atjeher. Een lid van de kleine benden, die het gewest dan hier, dan daar telkens en overal onveilig maakten en terroriseerden met hun sluipmoordenden guerillakrijg. Kleine groepen opstandigen, die zich onder leiding van een bendehoofd verzetten tegen het hollandsche gezag. Maar niet dáárom speurde Toegono zoo gespannen, zoo wellustig, zoo bloeddorstig en wraakgierig. Als hij in den donkeren nacht, in dit uur voor zonsopgang speurde naar een Atjeher, dan zocht hij niet den vijand van de Kompenie, niet den taai opstandigen bewoner van dit gewest, dat zich hardnekkig en arglistig bleef verzetten tegen deze blanke, vreemde overheersching; dan zocht hij niet den samenzweerder, die de pacificatie van dit gewest in den weg stond....
Pacificatie!
Ja, Toegono was in dienst van de pacificatie! Maar pacifist was Toegono niet. Toegono was een Bantammer. Geslachten lang had in Toegono's voorouders als eerste gedachte, de gedachte aan de dolk geleefd. En als Toegono in den zwarten nacht
| |
| |
speurde naar den atjehschen vijand en wist, dat hij speurde naar een fieren, strijdlustigen, onknechtbaren bruinen kerel, - bruin als hijzelf, Mohammedaan als hijzelf, Oosterling als hijzelf, - dan zocht hij hij niet naar den rebel tegen het nederlandsche gouvernement, maar eenvoudig naar den ánderen man, die strijdbaar en strijdlustig was, een prachtige rivaal in het prachtig gevecht, dat voor mannen als Toegono de waardigste en manlijkste wijze is om dit aardsche bestaan te slijten.
Als Toegono haat voelde tegen den Atjeher, dan was dit alleen de haat, die noodig is als motief voor het wapen. Dan was het de haat, die al geslachten lang in zijn bloed lag, en eeuwen lang, voordat hij ooit een Atjeher had gezien. Het was de haat, die niet anders is, dan de wellust van het dooden, dan de drift van het zegevieren, dan de heete woede van het eigen, onbeheerschte zelf, dit alles, dat zich geslachten lang had botgevierd in eigen dorp, in eigen stam: man over man, mensch over mensch.
Zoo was Toegono's liefde voor de Kompenie, de liefde voor den strijd. En Toegono's trouw aan de Kompenie was de trouw aan een eeuwenoud verlangen naar bloed en gevaar. Het nederlandsche gezag was voor Toegono de groote impressario van het opwindenste, glorierijkste en avontuurlijkste spel, dat een echte man zich wenschen kan: de krijg. En daarom had korporaal Toegono als vurigste wensch: geplaatst te worden bij de marechaussees, het keurkorps van dapperen uit blank en bruin,die naar de zwaarste karweien werden gestuurd, in het heetste gevecht werden gezonden, de meeste gelegenheid kregen voor het directe handgemeen met den klewang, voor het spel met den grootsten inzet, het volslagenste verlies en de hoogste winst. Toegono hield niet van de karabijn, dat vreemde uitheemsche wapen, dat hem eigenlijk niet meer was dan een gereedschap, een zielloos mechaniek; Toegono hield niet van uit een onoverzichtbare verte een willekeurig slachtoffer te maken, maar wèl om den klewang in zijn hand te voelen en zich met dat scherpe slagzwaard, dat levend wordt in je hand, dat bloed en ziel krijgt in den strijd, en waarvan het staal mééleeft met elke bliksemsnelle buiging en wending van je spieren, om zich daarmee in het heetste gevecht te mogen storten, man tegen man, tien mannen tegen één, één man tegen tien, wisselend met het wisselend noodlot, dat door Allah be- | |
| |
paald wordt... een grootsch spel van behendigheid en moed, van onmiddellijk gevaar, van nabijën, manlijken dood, van doen sterven onder je eigen hand of desnoods van sterven onder de hand van den ander. - Maar niet zóó, zooals Darmo: het Werda?!! geven, een stap doen, niets te weten, niets te voelen, dan even zwaaien en dood neerploffen; vallen als slachtoffer, zonder de kans gehad te hebben zelf een slachtoffer te maken, vallen als de bedotte verliezer, die van het spel werd buitengesloten, vallen als de, wat belachelijke,
ongeluksvogel van het toeval, vermoord te worden en niet te weten door wien en niet te weten, dát je sterft.
Nee, - dacht Toegono en voelde weer het weemoedig verlangen zijn lastige, krakende laarzen uit te mogen trekken, zijn geweer weg te mogen werpen en met een kleine, kromme kris in de buiging van zijn hand op onhoorbare voeten weg te mogen sluipen naar een eigen, privé avontuur. Maar meteen dacht hij aan zijn hartewensch en wist, dat het eigen avontuur onmogelijk was; hij wist, dat hij zich moest beheerschen en afzien van de onmiddellijke opwinding: het spel had andere regels gekregen, de regels van de Kompenie. En korporaal Toegono wist de regels van de Kompenie te apprecieeren, want de Kompenie kroonde deze regels met aanlokkelijke prijzen: sterren en strepen en medailles en plaatsing bij de marechaussees, waar het bloedige spel, in verhevigden vorm weer raakte aan het spel van vroeger: waar hartstocht tegen hartstocht en roes tegen roes werd uitgevierd. De emotie om de verste en breekbaarste spanningen was in Toegono door overerving vangeslachten her geworden tot een fijngeslepen instinct, vatbaar voor de geringste nuancen en daarom kon hij op dit moment berusten in uitstel van de opwinding: éénmaal, misschien zou hij toch plaatsing bij de marechaussees krijgen. Alleen langs den weg van den geboren hasardeur, die het geduld heeft het kansspel tot zijn hoogste voltooiing te laten uitgroeien, kon korporaal Toegono gehoorzamen aan discipline en subordinatie, die hem in wezen vreemd waren en niet anders dan vreemd konden zijn.
Korporaal Toegono beheerschte de opwinding, die trillend door zijn zenuwen kroop en met een koude rilling in zijn ruggemerg stak. En zonder overgang dacht hij aan Sadinah, de vrouw van Darmo, die haar man nu met koffie en rijst opwachtte en hem dood thuis kreeg.
| |
| |
Toen, opééns, bewoog zich iets in het donker.
‘Werda?!’
‘Merdoe!’ - Het wachtwoord.
Geruisch. Stappen.
Toegono sloeg aan.
‘Korporaal Toegono?’
‘Saja toewan litnan.’
‘Heb jij Darmo afgelost?’
‘Saja toewan litnan. Maar Darmo is dood. Zooeven dat schot....’
‘Dood?’
‘Saja toewan litnan. Hij ligt hier achter me.’
Een seconde bleef de commandant van de wacht zwijgen. Toen viel er een kernachtige, hollandsche vloek in de stilte: ‘Wel godverdomme!’
‘Ik stuur direct menschen om het lijk te halen.’
Toegono salueerde. De commandant verdween in het donker. Even later kwamen ze Darmo halen. En dan bleef het verder stil.
Het liep tegen den ochtend. Op dezen ochtend zou Darmo begraven worden. Op het kleine kerkhof achter het bivak. Allemaal lagen ze daar, de kameraden, die vielen na zoo'n schot uit den nacht of die zwaar gewond van patrouille uit de bosschen teruggebracht werden en alleen nog terug kwamen om te sterven.
En Sadinah...., dacht korporaal Toegono. Misschien kon hij haar tot vrouw nemen. Hij had geen vrouw, momenteel. En zonder man mocht Sadinah niet in het bivak blijven. Ze zou natuurlijk willen blijven. Waar zou ze anders heen? Ze was niet jong meer. En buitendien soldatenvrouw. Die vinden geen plaats meer in de gewone maatschappij. Kazernevrouw - tangsivrouw - en bordeelmeid.... daartusschen werd geen groot verschil gemaakt in de gewone maatschappij.
Hij bedwong zijn gedachten. Hij moest opletten. En hij stond daar: de kolf aan zijn voeten, de loop naast zijn gezicht. Hij was een goed schildwacht, hij wist, dat hij niet inslapen mocht. Hij had op wacht gestaan nog in de tijden van Van Heutsz, den grooten generaal en de groote generaal had de origineele gewoonte de schildwachten met een lucifer te inspecteeren: als de schildwacht bij zijn nadering het wachtwoord niet vroeg, maar stokstijf en stom bleef staan, streek de groote generaal een lucifer af
| |
| |
en hield het vlammetje voor het gezicht van den schildwacht. Als de schildwacht sliep, blies de groote generaal zwijgend den lucifer uit en stak hem onmiddellijk in den neus van den slapenden schildwacht. Dat was geniaal gevonden van den grooten generaal, want ten eerste was de slapende schildwacht op dezelfde seconde klaar wakker en ten tweede zorgde hij er voor, dat het hem geen tweeden keer overkwam, want onder de manschappen was niemand belachelijker, dan een schildwacht met een brandblaar van een heeten luciferkop in zijn neus. Sindsdien was de groote generaal, Gouverneur-Generaal geworden op Batavia, en sindsdien was hij ook reeds teruggekeerd naar Holland - naar de Negeri Blanda - maar zijn paedagogische remedie overleefde nog steeds zijn afwezigheid en korporaal Toegono hoorde nog altijd tot de beste schildwachten, evenals alle andere schildwachten uit de paedagogische school van Van Heutsz, hetgeen een bewijs is voor zijn genialiteit.
Zoo stond Toegono klaar wakker en spiedend op wacht. Het uur ging voorbij. De duisternis werd dunner, het begon te schemeren. De bodem wasemde vochtige neveldampen uit, van den schemerigen hemel sloeg vocht neer, er hing een witte mistbank over den grond. In het bivak kraaide een haan. Een tweede. In het bivak loeide het rund, dat straks geslacht zou worden. Eenmaal in de drie dagen toog de fourier er op uit om het slachtrund te koopen, gewoonlijk was het een oude koe, soms bij toeval een jonge stier, maar de fourier, die geinfecteerd was met aanleg voor boekhouden en dus een eigenzinnig en konsekwent man was, noemde het rund stelselmatig en halsstarrig: os. Dit dier werd dan afgemaakt door een sergeant, die ook groote vaardigheid bezat in het neerhouwen van Atjehers.
Het begon dag te worden. In de kampong blafte een hond.
Er werd reveille geblazen: Toe-toeteritoetoe-ti.... Ti-toe! Ti! toeoe!!
Vage vormen doken op. De rechthoek van het bivaksterrein, begrensd door de rivier, omheind door dubbel prikkeldraad. Het wachthuis aan den ingang. De manschapsbarakken op palen, bruine, langwerpige woonloodsen uit bamboe en vlechtwerk, gedekt met grijsbruin palmblad. De houten officierswoningen.
Daar lag het bivak aan den voet van de heuvels, in de heete kaalgekapte kustvlakte, door moeras en struikgewas gescheiden
| |
| |
van het smalle strand en de zee. Daar lag het als een rechthoekige schietschijf, een prachtig doelwit voor den vijand, die 's nachts uit den beboschten bergrand langs de heuvels omlaag sloop en achter de dekking van nachtelijke duisternis zijn kogels blindelings in den omheinden rechthoek afvuurde. Dat was natuurlijk onedel van den vijand, want deze streek werd geacht onderworpen en welgezind te zijn, zoodat het bivak eigenlijk gerust op een schietschijf mocht lijken, zonder onvoorwaardelijk als zoodanig te moeten fungeeren.
Over het bivakterrein slenterden nu gestalten. Kouwelijk in een sarong gehuld; met opgetrokken schouders en iets van weerzin tegen noodzakelijke en door de natuur opgedwongen vroegochtendlijke bezigheden, slenterden zij naar den rivierkant, daalden de helling af en verdwenen in den afgrond, waar de stroom vloeide. Daar hurkten zij neer en gehoorzaamden aan de stem der natuur.
Toegono zag hen gaan en moest denken aan den grooten generaal, die ook wel eens, evenals deze inlanders, gehoorzaam en ootmoedig in den vroegen ochtend naar den rivierkant wandelde, omdat zelfs de grootste en geniaalste generaal onderworpen blijft aan de natuur. Het is echter waar, dat de groote generaal niet in een sarong, maar in een gebatikten slaapbroek en een witte kabaai en niet rillend en tegenstribbelend, maar kloek en gedisciplineerd naar de rivier stapte, als immer in de gerechtvaardigde overtuiging van zijn eigenwaarde, want geëscorteerd door vijf of zes gewapende soldaten, die plichtsgetrouw en gesubordineerd een gesloten kring vormden om hun neergehurkten grooten generaal, dien zij met stalen ernst behoedden in dit oogenblik van zwakte en overgave aan de natuur.
Ook Toegono dacht op dit moment in vollen ernst aan den grooten generaal en dit feit is misschien een nog grooter bewijs voor zijn genialiteit, want het is velen gegeven om zwak en natuurlijk te zijn, en historische vermaardheid te verwerven, maar slechts zeer weinigen, om daarbij ook de achting en bewondering van de direct ondergeschikten te behouden. Men moet een waarlijk groot man zijn om zijn natuurlijkste zwakheden met het volmaakste zelfvertrouwen en de rustigste vanzelfsprekendheid te durven begaan in aanwezigheid van zijn gesubordineerden. Hoe groot en vrij moet de man zijn, die zijn ondergeschikten zelfs
| |
| |
dwingt bij het begaan van een dagelijksche natuurlijke zwakheid tegenwoordig te zijn en dezen daad te beschermen met hun lichaam en hun wapen. Dit te kunnen doen zonder schaamte, zonder angst, zonder twijfel, met het volle behoud van superieuriteit en waardigheidsbesef is alleen een waarlijk sterken, waarlijk vrijen mensch en in den eerlijksten zin van het woord genomen, waarlijken heerscher gegeven. Dit te volbrengen rechtvaardigt een overheerscher volkomen.
Zienderoogen lichtte de dag aan. Bij den horizont groeide een rosse, heette gloed, de zon dook uit de gladde zee op, alsof ze achter een grooten, grijsblauwen spiegel omhoog gleed. De laatste nevels losten op en de hitte werd onmiddellijk zoo groot, dat de vocht tezamen met de nevels verdwenen was. Een roode, warme gloed straalde over de vlakke, grillig ingekeepte kust, die met een smalle strandstrook langs de zee lag en telkens naar binnen bochtte in trechterachtige, moerassige kreken, begroeid met struikgewas, dat spookachtig vreemd en doodstil stond in het spokig doodstille, slijkerige brakwater, een griezelig verlaten of nog niet bevolkte doodsche oerwereld van water en slijk en vettige planten en waarin toch leven was: milliarden microben en miasmen, milliarden cellen die heimlijk zich voortteelden in het van broeienden zonnegloed overrijpe, in ontbinding rottende moeras, waar zij zwollen en kiemden, aan elkaar vastklampten en zich weer splitsten, en in het roerlooze water uit het vergiftigde slib opborrelden en tusschen de doodstil staande stengels en vertakkingen en ademlooze blaren langzaam en zwaar opdampten, vochtig en vettig, stinkend en zwoel, geheimnisvol, onverdelgbaar, schadelijk, maar genadeloos en zegevierend, door de bestiering en bescherming van een onbegrijpelijke Almacht, groeiend en woekerend van eerste kiem naar verder voltooiïng en volgenden vorm, onverklaarbaar, onzichtbaar, maar overal voelbaar aanwezig in de beweginglooze atmosfeer, die dicht en vuil, onverdragelijk en huiveringwekkend over het moeras hing als de dichte en vuile, onverdragelijke, huiveringwekkende wasem van bedorvenheid over een ontbindend lichaam. En toch was er leven. Ternauwernood hoorbaar, een gerucht, dat als ontsnapte aan den dikken, breiïgen bodem, die onder het ondoorzichtbare water gevangen lag. Een leguaan zeker of een krokodil, die door het slijk glijdend, het zonlicht, de warmte tegemoet slierde.
| |
| |
Over dit doodstille water, in heete, amechtige nachten gleed soms de prauw van een zeeroover de kreek binnen. Een lang, smal vaartuig en zwart, iets als een boom en toch geen boom meer, en een paar zwijgende, haastige, heimlijke kerels, die als schimmen over het watervlak bewogen, en onvindbaar verdwenen, opgeslokt werden door moeras en duisternis, die hen dan andermaal weer - onbegrijpelijk - uitspuwden naar de zee.
De warmte werd met de minuut heviger, het was de schrale, adembenemende, bedwelmende hitte van moeraskust en tropische oceaan. In de schaduwlooze, naakte, kaalgekapte vlakte was het bivak weerloos uitgeleverd aan deze hitte. De rails van den stoomtram naar Kotta Radjah, de hoofdplaats, lagen metalig te glimmen; twee lange, evenwijdige, blank-stalen lijnen, die den eenigen uitweg leken uit deze hel. Schelwit was de smalle weg naar de marktplaats en de atjehsche kampong: paalhutten in een sterke omheining van gedoomde bamboe. Een onderworpen kampong, een loyaal dorp. Zoogenaamd. Maar achter het dubbele prikkeldraad en achter de gedoomde bamboeheg slaan de bewoners elkaar wantrouwig gade: de vrede-bewakende, orde bewarende, pacificatie beoogende militaire bezetting van de hollandsche Kompenie en de onderworpen, loyale, vriendschappelijk gezinde atjehsche dorpelingen. Op de marktplaats ontmoeten zij elkaar: soldatenvrouwen koopen daar van dorpsvrouwen. De bivaksfourier koopt er het driedagelijksche rund, dat als os geboekt wordt. Er wordt melk geleverd en eieren. Maar om zes uur 's avonds gaat de poort van het bivak dicht. De wachten worden verdubbeld bij het invallen van de duisternis.
En als het geheel donker is wordt het bivak beschoten.
Niemand weet door wie. Het is iets nieuws van de laatste paar weken. Plotseling begonnen en hardnekkig doorgezet. Onbegrijpelijk. Toekoe Moedin, het atjehsch Hoofd is goedgezind. Hij is altijd genegen met den bivakcommandant te beraadslagen wie de geheimzinnige nachtelijke scherpschutters mogen zijn. Toekoe Moedin is altijd bijzonder hoffelijk. In zijn sluw en scherp-intelligent arabisch gezicht is nooit de minste schaduw. Er valt niets op Toekoe Moedin aan te merken. Hoogstens, dat hij nooit een rechtstreeksch antwoord geeft, nooit iets weet, nooit iets ontdekt. Er is een woord, dat wel haast versleten moet
| |
| |
zijn door het vele gebruik, dat Toekoe Moedin er van maakt. Dat woord is: ‘Misschien.’ Het is een hoffelijk woord, dat aan alle partijen gelijk geeft; het is een dubbelzinnig woord, dat alle vermoedens ondersteunt en tegelijk ondergraaft; het is het woord, dat om zes uur de bivakpoort doet sluiten, het is het woord, waarachter de sluipmoordenaars van den nacht zich verbergen.
Ja, dit woord dekt de kleine benden, als zij heimlijk komen fourageeren in het dorp. Als zij er ‘misschien’ komen fourageeren, want ergens vandaan moeten zij toch levensmiddelen krijgen. Het oerwoud levert niets: geen vruchten, geen wild.
Achter de kampong valt de weg uiteen in voetpaden. Naar de kust. Naar het binnenland. Langs klapperboomen en rijstvelden. En verder door naar verre dorpen. Smalle menschensporen in het groote landschap, dat heel laag begint, van de zee af, een gloeiend heete moeraskust, die zich heft en voortgolft, helling in helling, heuvel naar heuvel, lichtgroene, heete aarden golven, hooger en hooger, tot eindelijk het land overeind staat in het stug, ontoegankelijk gebergte, donkergroen, zwaar begroeid met voorhistorische wildernis, gespleten in diepe ravijnen, grillig gescheiden in bergruggen, en toch geheimzinnig één, een ruige, donkere wand met enkele steile toppen.
Haast onbetreden nog van menschenvoeten.
Haast ondoorvorscht door menschenoogen.
Het uur was voorbij.
‘Werda?!’
‘Merdoe.’
Aflossing van de wacht. Korporaal Toegono stapte uit het schildwachthokje. De beide wachten salueerden elkaar.
Voor het huis van den commandant van de wacht kwamen Toegono's zware, krakende stappen tot een plotselingen stilstand, met een klap sloegen zijn laarzen tegen elkaar, mechanisch hoekig salueerde hij.
‘Iets te melden, korporaal?’
‘Alleen het neerschieten van den fuselier Darmo, commandant. Verder was alles rustig.’
‘Goed korporaal.’
Het saluut. Korporaal Toegono marcheert weg. Naar de barakken. Niet naar de barakken voor mannen, maar naar de
| |
| |
loods van de manschappen, die vrouw en familie hebben. Het is een langwerpige loods op palen, als een langwerpige, bruine gevlochten doos. Er zijn verschillende uitgangen, lage deurtjes met een houten trapje van een paar treden. Hij gaat een van die trapjes op, stoot de kleine deur open.
Nu is hij binnen. Een lange, smalle ruimte, schemerdonker, koel en toch bedompt. Bruine, gevlochten wanden, een naakte planken vloer, die zwiept onder zijn dreunende stappen. Twee dozijn slaaptafels op een rij - een blad op twee schragen - een mat er op, een opgeslagen klamboe er boven. Dat muskietengordijn is de eenige omwanding van elke familie, elk echtpaar. Man en vrouw slapen op de tafel, de kinderen er onder. Langs de wanden zijn bamboestellages voor de kleedingkisten. Hier en daar een petroleumlamp.
Er heerscht vroeg-ochtend-stemming. Soldaten, half gekleed, in blauwe uniformbroek en een openhangend hemd zitten op een hoek van hun slaaptafel, rooken, drinken koffie, eten rijst of een broodje, poetsen leerwerk, knoopen, geweren.... Hier en daar, op of onder een slaapbank ligt een sluimerend kind. Vrouwen en kinderen loopen door elkaar, naakte bruine kinderen, met strak gespannen rijstbuiken, een geschoren hoofd en een lok grof haar tusschen de oogen, bruine vrouwen met uitpuilenden zwangeren buik of met een kind aan de borst; vrouwen, die eetgerei opruimen of een vettige slaapmat naar buiten dragen. Hier en daar is een sarong opgehangen als een hangmat, daar schommelt een klein bundeltje in, een pasgeboren kind, stijf ingewikkeld in een reep doek, het roodbruine gezichtje besmeerd met natgemaakte witte kalk. Hier en daar zit een vrouw 'r haar te kammen, lang, zwart, van olie glimmend haar. Er is gepraat, stemgezoem, kindergekrijsch, een schelle kijfstem van een scheldende moeder, een hooge, hysterische vrouwelach. Iemand gaapt luid op met een langen uithaal. Het ruikt er naar koffie, naar petroleum, naar tabak, naar klapperolie, naar kleine kinderen, naar soldatenlaarzen, naar zweet en leer, naar smeervet, naar verbruikte nachtlucht.
Op een van de slaaptafels ligt het lijk van Darmo, toegedekt met een sarong. Er naast, op den grond hurkt Sadinah. Zij is de eenige vrouw, die niets te doen heeft. Zij zit daar gehurkt en staart voor zich uit. Met groote open oogen. Haar zwarte haar- | |
| |
wrong hangt slordig en half los op haar rug, haar baadje is gescheurd en laat haar bovenlijf vóór bloot. Dat zijn de eenige uiterlijke teekenen van smart en rouw over den gesneuvelden man. Toegono kijkt even naar haar. Hij weet: vanochtend, heel in de vroegte, toen ze hem binnenbrachten, heeft ze jammerend aan 'r haren gerukt, heeft ze haar baadje losgescheurd. Ze hebben het deurtje opengestooten, het lijk binnengedragen. In den benauwden, door nachtlampjes volgewalmden, dichten schemer is opeens ontsteltenis gevaren. De mannen zijn slaperig opgeschrikt, vrouwen zijn gaan gillen, kinderen begonnen te huilen. Toen heeft Sadinah het uitgejammerd, geklaagd, gegild als een bezetene, de duivel is een oogenblik in haar gevaren, ze heeft in haar arm gebeten, met haar vuisten op haar eigen hoofd gebeukt. Tot een van de mannen haar met een kort en hard woord tot bezinning bracht.
Nu is het voorbij. Hij is dood. Een ziel mag men niet beklagen, zegt de Mohammedaansche leer. Nu zit ze daar stil neergehurkt. Zwijgend. Met groote, wezenlooze oogen, die geen tranen meer mogen hebben. Het is voorbij. Straks wordt hij begraven. Ze is soldatenvrouw, Sadinah, tangsivrouw, kazernevrouw. Bivakvrouw. Ze is niet jong meer. In de kazerne zou ze niet veel waarde meer hebben. Maar hier, in het bivak nog wel. Tien jaren al slijt ze haar leven achter den rechthoek van prikkeldraad, nu eens hier, dan weer daar. Het maakt geen verschil: wáár. De rechthoek is overal hetzelfde: prikkeldraad, de barakken, de officiershuizen, het bureau, het fouragemagazijn. Het kerkhof. Zesmaal heeft zij dit al meegemaakt: het maal bereiden en op den man wachten en dan dragen ze hem dood of stervend binnen of hij komt heelemaal niet terug.... hij trekt mee op patrouille en het oerbosch slokt hem op, hij gaat mee op expeditie en een klewanghouw velt hem neer, hij helpt mee een benteng bestormen, met een schot in de borst, met een afgekapten arm, leeggebloed dragen ze hem in een tandoe aan en hij sterft onder haar blik.... En de rijst wordt voor de kippen uitgestrooid en de koffie giet zij buiten over de bruinroode, aangestampte aarde uit. Er is wel direct den volgenden dag een andere man, of soms al denzelfden dag, een andere man. De brits blijft nooit langer dan vierentwintig uur onbezet. En de koffie zou ook wel vierentwintig uur goed blijven. Maar Sadinah heeft zich een eigen
| |
| |
bijgeloof gemaakt: de nieuwe man moet niet eten van de rijst en niet drinken van de koffie, die voor een ander was bereid. Dat brengt hem ongeluk, tjilaka.... Daarmee tracht Sadinah het noodlot af te wenden en de voorzienigheid te paaien. Maar het noodlot laat zich niet zoo gemakkelijk afkoopen en de voorzienigheid vergeet wel eens een offer. Er zijn zooveel menschen in nood en doodsgevaar. En zoo komt het tjilaka dan toch. Darmo is de zevende....
Toegono is naar de brits gestapt. Hij tilt even de sarong op. En iets, heel binnen in hem, schrikt nu toch misschien even van het gelaat van den dooden vriend, dat hij nog niet zóó heeft gezien. Olijfgroen is het bruine gezicht van Darmo geworden. De mond hangt iets open, alsof die opengebleven is bij de a van het Werda?! Onder de oogleden uit glipt een vreemde, starende blik: alsof de wachthoudende turende blik plotseling op iets gestuit is en tot zichzelf inkeerde; gestuit op den dood en ingekeerd tot het eeuwige.
Zwijgend kijkt korporaal Toegono op dit doode gezicht van zijn kameraad neer. Zwijgend blijft hij kijken op dien verstarden, glazigen blik van de doode oogen en den verstarden a van den dooden mond. En plotseling is het hem of hij daar alleen is met dezen doode, gescheiden van al de anderen, die er niets van weten hoe deze dood gebeurde. Hij is alleen met den doode, zooals zij samen alleen waren, toen hij viel. Hij is alleen met dezen doode, wiens noodlot hij rood heeft zien opspatten uit de nachtzwarte duisternis en wiens ziel hij heeft hooren wegijlen in de eeuwigheid. En nu is het hem of deze oogen en deze mond hem iets vragen of zeggen of opdragen: iets, dat opeens afgeknapt is en nog verder gedragen moest worden. Het wachtwoord. Het overdragen van de wacht.
Maar Toegono begrijpt dit anders: Wraak!
Deze moord moet gewroken worden. Darmo's doode oogen vragen om bloedwraak. Het slachtoffer van Darmo moet het slachtoffer van Toegono worden. De vijand van Darmo moet de vijand van Toegono zijn. Deze vijand is ook de vijand van de Kompenie en de Kompenie zal dit alles ook maar niet zóó accepteeren. Nee - denkt Darmo gerustgesteld - zóóiets accepteert de Kompenie niet en hij voelt een verheugde, trotsche liefde voor de Kompenie, die eerstdaags een patrouille zal uit- | |
| |
zendend om dezen vijand op te sporen en onschadelijk te maken. Dit weet Toegono uit ondervinding. En terwijl hij daar zwijgend staat naast den slaapbank van zijn gevallen kameraad, begint er een heimelijke koorts in zijn binnenste te gloeien. Onwillekeurig heft hij zijn rechterhand. Onwilkeurig, in gedachten, voelt hij daarin het heerlijke wapen: de klewang! Dat zoo begeerlijke, ontzettende wapen, dat de Kompenie handig genoeg geweest is om van den vijand over te nemen: het korte, atjehsche zwaard met het slaggewicht vóórin, dat met één suizenden slag een schedel splijt, een kop van den romp slaat, met één sidderend blanken houw, als een bliksemflits, hand en voet en schouder van het lijf kan klieven.
En vreemd verwart nu de koorts in Toegono's bloed toch weer zijn gevoelens. Als dampen en nevels stijgen ze in zijn binnenste op, in- en doorelkaar warrelend en vervloeiend. Daarachter zinkt de gestalte van Darmo weg, vergroeit en vermengt zich met al het vage en gestaltelooze van Toegono's voelen en weten, dat tenslotte alleen maar weer dien éénen, oerouden vorm benadert: de strijd, de krijg, het achterna jagen en uitdagen van den rivaal in het emotievolle avontuur. Dat avontuur, dat bestaat uit honderd onderdeden: veldtochten, die hij en Darmo hebben meegemaakt, nachtelijke sluiptochten langs rijstvelden en kampongs, door rivieren en ravijnen; bestormingen en overvallen van bentengs, verbitterde gevechten aan den ingang van een vijandelijk dorp. Het borrelt en gist in Toegono's denken, hij hoort in gedachten het tot een krankzinnig fanatieken storm gillend aanzwellende: Lah-il-Allah! Lah-il-Allah!! Lah-il-Allah, lah-il-Allah!!! van de Atjehers en er voert een huivering door zijn zenuwen, Lah-il-Allah!!.... de aanroep van den Mohammedaan, en hijzèlf is Mohammedaan.... Lah-il-Allah!!.... de aanroep van den bruinen onderworpene, en hijzèlf is een bruine onderworpene.... Lah-il-Allah!.... de aanroep in het gebed, dat ook zijn gebed is, nog heden.... Lah-il-Allah!! de strijdkreet, die éénmaal, nog niet zoo zéér lang geleden ook op zijn eiland is losgebarsten tegen dezelfde Kompenie.... Er voert een huivering door zijn zenuwen, alsof een heel oude herinnering door hem heenleeft; een zóó oude herinnering, dat zij alleen nog maar vage onrust is in zijn zenuwcellen en nu plotseling vorm aannemend, overglijdt in een on- | |
| |
rustig verlangen naar een anderen strijdkreet, den woesten en bloeddorstigen strijdkreet van de marechaussees, die niet meer Allah aanroepen, maar zichzelf in het dreigende, door henzelf verbasterde woord: ‘Manisé!
Manisé!!’ - En zoo vermengt zich en vergroeit Toegono's voelen, diep binnen in hem, onduidelijk en half geweten en toch met den elementairen, heeten hartstocht, die behoedzaam is overgeleid van het Lah-il-Allah der voorouders in het Manisé! van den grooten impressario.
Hevig staat het meedogenlooze spel in zijn bloed op. Heet voelt hij de strijd in zich woelen, overval in een gloeiend, van zon doorstoofd alang-alang veld: hitte uitstoomende zee van meterhoog gras, boven hun hoofd de zengende zonnetent met den verblindend brandenden zonnebol; opduikende bruine lijven, die het blanke staal boven hun hoofd zwaaien en zich door het hooge gras storten, Allah aanroepend, hun God en in hun God zichzelf verdedigend tegen den blanken overheerscher, neerstortend voor een kogelregen, die rood en vernietigend over hen neerslaat, en toch weer opspringend, duizendvoudig en onverdelgbaar, tot de marechaussees worden losgelaten, bruine en blanke duivels, die met hetzelfde wapen zich storten door het snijdende, tropische prairiegras, zwaaiend met het flitsend staal en schreeuwend hun uitdagenden, waanzinnig-moedigen schreeuw over de bloedige, kokende graszee naar den moordend zengenden hemel: ‘Manisé!! Manisé!! Manisé!!!’
Zwijgend staat daar Toegono naast den doode. Niets teekent zich in zijn trekken van den vulkaan, die onder dat masker gist en kookt. Hij slaat den sarong over het roerlooze, olijfgroene gezicht, over de vragende, verglaasde oogen en den geopenden mond, waaruit hij het wachtwoord heeft overgenomen. Ontzettend stil ligt daar de gestalte, die niet meer Mensch is, alleen nog vorm, doodstille, onbewegelijke, gebluschte vorm onder den gebloemden lendendoek.
Er beweegt iets naast den slaapbank. Sadinah is begonnen heur haarwrong weer te knoopen. Korporaal Toegono laat zijn blik naar haar overglijden. Hij kijkt neer op het strakke gezicht van Sadinah, die niet meer jong is, maar een van de weinige vrouwen is in het bivak en de eenige, die momenteel geen man heeft. Van haar gezicht, dat al rimpels en groeven draagt, glijdt
| |
| |
zijn blik naar haar opengescheurd baadje en haar bloote, bruine borsten. Haar borsten zijn minder oud dan haar gezicht. En zij kookt de rijst prachtig droog, zij kookt de rijst tot groote, volle, haast doorzichtige korrels, die als langwerpige parels en geheel los van elkaar zijn. De koffie, die zij maakt is geurig en zij is zuinig. Ze is ook bezadigd genoeg om, als haar man op patrouille is, zijn terugkomst rustig af te wachten, zij kijkt in den tusschentijd nooit naar andere mannen om. Het is waar, dat zij onvruchtbaar is. Maar daardoor is haar man óók haar kind. Zij verwacht hem steeds en verzorgt hem voortdurend, in haar leven is haar man de eerste, het voornaamste, alles.
Toegono staat daar een tijdlang. Dan zegt hij eindelijk, als slotsom van een moeilijken gedachtegang:
‘Darmo wordt straks begraven.’
Sadinah knikt.
‘Zonder man mag je niet in het bivak blijven.’
‘Dat weet ik,’ zegt Sadinah stil en trekt met plotseling gewekt schaamtegevoel haar baadje over haar bloote borsten.
‘Wil je mijn vrouw zijn?’
Sadinah knikt.
Ze heeft nauwelijks opgekeken. Een man is een man. Een soldaat is een soldaat. De een valt. De ander neemt zijn plaats in. - Zoo is het leven - denkt Sadinah - en als je geen kind hebt, wat heb je dan ánders dan een man. Zij heeft dit alles al tien jaar en al zes maal doorgemaakt. Darmo is de zevende.
Zoo wordt korporaal Toegono de achtste man van Sadinah. Hij zal wel een goede man zijn. Hij dobbelt niet. Hij is ook niet meer zoo heel jong. Als hij een eigen vrouw heeft, geeft hij geen geld uit op andere vrouwen. Misschien is hij eindelijk de laatste man. De man, waarmee zij samen rustig oud kan worden, waarmee zij éens, misschien over niet al te langen tijd, samen ergens in een stillen kampong kan wonen, samen van zijn pensioentje en haar vaardigheid, samen met hun gezamenlijke herinneringen aan kazerne en bivak.
Er is een zwijgen gevallen na hun schaarsche woorden. Om hen heen rumoeren de anderen. Er is gezang, kindergehuil, gerammel met blikken eetgerei, hier en daar een woord, een lach,
| |
| |
een uitroep. Door de dunne gevlochten wanden begint de hitte van den nieuwen dag door te dringen. Er is hier en daar een deurtje open, een rechthoekige opening, waarachter het schelle, witte zonlicht staat.
Over een uur wordt Darmo begraven.
M.H. Székely-Lulofs
|
|