| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Herman Gorter over de groote dichters
I
Herman Gorter heeft zijn boek over de groote dichters wel voltooid, maar niet afgewerkt. Er ontbreekt geen enkel hoofdstuk aan. Al zijn meeningen, voorzoover die noodig waren om de bewijsvoering te verantwoorden, staan er in opgeteekend. Maar in onderdeden blijft het werk schetsmatig, de compositie is zeer wankel, de stijl miste den laatsten toets, herhalingen, hoewel kenmerkend voor den aandrang, waarmede de schrijver zijn inzicht verdedigt, komen toch talrijker voor dan hij bij nader verzorging zou hebben goedgekeurd. De lijn, die door het betoog loopt, is altijd recht, niet altijd strak genoeg. Nergens blijkt de auteur verward, soms echter plaatst hij uitweidingen, die niet in de juiste verhouding staan tot het hoofdstuk, waarin hij ze opnam. Dit is in het bijzonder het geval met de digressies over Catullus en Horatius in het opstel betreffende Vergilius en met een zeer fraaie karakteristiek van Rembrandt in de studie over Vondel, in mindere mate met de bladzijden aangaande Rousseau, die een flink stuk van de Goethe-beschouwing beslaan. Dat juist deze hoofdstukken het meest onafgewerkt bleven, hangt wellicht samen met een zekere geslotenheid van den Latijnschen geest, die aan Gorter eigen moet geweest zijn. Hij onderschat het Romaansche en speciaal het Vergiliaansche karakter van een deel der klassieke Europeesche letterkunde niet systematisch, maar spontaan. Bij zijn andere waardebepalingen heeft de systematiek tenminste een veel grooter beteekenis. Zijn boek is de eerste groote poging, die ooit werd ondernomen, om de wereld-poëzie
| |
| |
historisch te rangschikken volgens de beginselen van een consequent Marxisme. Men kan een waagstuk van dien aard a priori afkeuren, maar het dwingt eerbied af. Het boek van Gorter is met al zijn fouten een bewonderenswaardig werk, dat heusch niet alleen boeit doordat het herhaaldelijk prikkelt tot verzet, en dat ook voor degenen, die het schema misplaatst achten, waar Gorter het toepaste, voldoende rijke leerstof biedt om althans tot voorzichtigheid te manen waar het niet tot opgetogenheid dwingt. Voorzoover het handelt over de maatschappelijke voorwaarden tot ontluiking der groote dichtkunst, kan men het zelfs grootendeels aanvaarden zonder met den schrijver in te stemmen in de overtuiging, dat deze voorwaarden de beslissende beteekenis van conditiones sine qua non zouden hebben. Gorter heeft de dichterlijke inspiratie van haar geheimzinnigheid willen ontdoen door haar sociologisch te verklaren; hij is zoomin geslaagd als anderen, die hetzelfde probeerden met een metaphysisch of psychologisch schematisme, maar hij heeft niet minder dan dezen bijgedragen tot de verheldering van vele raadselachtigheden. Een verwaarloosd of veronachtzaamd aspect van de litteratuurstudie heeft hij fel-eenzijdig belicht met den gloed van een brandende overtuiging, die hem geen twijfel en geen humor toeliet. De volstrekte verzekerdheid, waarmede hij zijn inzichten als leerstukken verkondigt en de apocalyptische ernst, waarmede hij in zijn Marxistische geschiedbeschouwing voedsel zoekt voor de toekomstverwachting van zijn proletariërs-chiliasme verdragen nauwelijks den scepsis, waarmede men zijn verhandelingen leest. Het is, of men iets heiligs schendt, indien men hem niet op zijn woord gelooft. Dit te kunnen bereiken, dankte Gorter aan een hoedanigheid, die hij op objectiever geschiedschrijvers vóór heeft. Hij blijft tot in het meest verstarde schematisme en groot lyrisch dichter, die zonder aarzeling schrijven kan:
‘De communistische poëzie zal èn de feodale èn de burgerlijke poëzie, èn Homerus, èn Aschylus èn Dante overtreffen, omdat de strijd van het proletariaat een grooter, verhevener strijd is dan die van adel en bourgeoisie, en omdat haar einddoel, de bevrijding der menschheid hooger is.’ (blz. 218).
Zijn laatste en diepste verantwoording is dan ook in wezen lyrisch. Hij beroept zich uiteindelijk op ‘de zekerheid van een hart dat tegenover poëzie nooit heeft gedwaald’ (blz. 450) en
| |
| |
vindt die zekerheid pas later bevestigd door ‘het verstand, dat van Marx heeft geleerd, waardoor poëzie wordt’. In den Terugblik herhaalt hij dit beroep:
‘Er zijn menschen die in de muziek het absolute gehoor hebben.
Dikwijls heb ik gedacht dat de natuur - de voor mij niet alleen almachtige, maar ook de algoede - mij het absolute gehoor in de poëzie had gegeven.
Ik zeg dit niet uit hoogmoed. Te goed weet ik dat wij allen alles hebben van de natuur en van de maatschappij. Hoovaardij, dit weetik zeker, is mij verre, zeer verre.
Ik zeg het, omdat ik mij herinner, omdat ik weet, dat ik als heel jong kind reeds - ik las de groote klassieke schrijvers al heel, heel jong, zonder nog iets te weten van hoe poëzie ontstaat - alleen door het gevoel, het gehoor, het juiste oordeel had over poëzie. Precies hetzelfde als ik nu heb. Ik hoorde toen al, wat schoon was. Nooit heb ik mijn oordeel over Homerus, Milton, Shakespeare, Vondel, Goethe behoeven te wijzigen, noch over een der lateren. Ik geloof dat de natuur mij dat volkomen schoonheidsgehoor, het schoonheidsgevoel, het juiste gevoel voor het hooren en schatten van gewaarwordingen, ontroeringen en hartstochten in poëzie heeft gegeven.
Welnu, ik geloof, dat het daarmee, voor hen, die dit bezitten, mogelijk is te hóóren dat deze poëzie die ik heb behandeld, geheel en al op de ontwikkeling van den arbeid berust.
Men hoort dat de poëzie van Aischylus en Sophocles berust op den slavenarbeid.
Men hoort dat de poëzie van Dante berust op den gildenarbeid en op lijfeigenschap.
Men hoort den wereldhandel en de opkomende manufactuur in Shakespeare en Milton.
Men hoort de grootindustrie in Shelley.
Men hoort de vrijheid die de arbeid geeft.
Men hoort de schoonheid’ (blz. 475-476).
Deze lyriek is aangrijpend, maar ze is individualistisch. Het is de lyriek van een dichter der tachtiger school, die achter de allerindividueelste expressie ineens de allersociaalste emotie is gaan hooren, maar die desondanks zichzelf bleef, zooals de groote Herman Gorter inderdaad zichzelf is gebleven van het oogenblik dat hij de Mei dichtte, en wellicht van geruimen tijd daarvoor, tot het oogenblik van zijn dood. Het is niet waar, dat hij zich dichterlijk verarmde door rijker te worden aan overtuiging. De waarheid is, dat zijn dichterschap, zich werpend op objecten, die niet voor dichterlijk werden erkend, een worsteling beginnen moest, van welker tragiek hij zich voldoende bewust was, want beschouwde hij de natuurpoëzie en de liefdespoëzie later op een zeer bijzondere wijze, aan de communistische poëzie voorspelde
| |
| |
hij, ook in dit onafgewerkte boek, een stralende, al het voorgaande hoog overstralende toekomst, die ze echter nu nog niet bereiken kon. Ze bleef zijn ideaal, toen hij voelde, het andere te hebben verwerkelijkt:
‘De gevoelige dichter, die zijn eigen emoties, zijn stemmingen, de dingen, die hem doen ontroeren, zijn hartstochten, liefde, haat en verlangen voelt, kan zich objectiveeren in de natuur. In waarheid bezingt hij dan, als hij de natuur afbeeldt, zich zelven; het lijkt of hij de natuur bezingt. Dit is de uitweg dien de poëzie vindt in tijden, dat de liefde voor de gemeenschap, door de klassen en hun verhoudingen is afgesloten, of waarin de gemeenschap bestaat uit individuen die op deze wijze op zich zelf zijn teruggedreven. En omdat in de burgerlijke maatschappij, die geheel en al op het voordeel van het individu is ingericht, dit zoo dikwijls gebeurt, daarom is de zoogenaamde natuurpoëzie, die de gewaarwordingen en ontroeringen van den dichter schildert in natuurbeelden, een zoo gewone, zoo veel voorkomende vorm van poëzie bij de burgerij’.... (blz. 312).
Een voetnoot geeft ten overvloede van deze onpersoonlijke theorie de wel zéér persoonlijke toepassing:
‘Ik herinner mij, dat ik als kind een ontzaglijke, onbegrensde liefde had voor de menschen. Vol vertrouwen en geloof. Ik herinner me ook, hoe ik ze niet kon uiten, geen weg zag. Geen wonder ook; in mijn jeugd ontstond de groote industrie, de groote bank, de groote handel in Holland. Elk individu, elk kind reeds, werd afgescheurd van de oude banden van gezin, kleinbedrijf, dorp, stad, provincie; op elk gebied openbaarde zich dat individualisme. Hoe zou daar een kind, een knaap, een jongeling een weg vinden voor zijn liefde voor de gemeenschap? Hoe zou hij beantwoording van die liefde vinden? Dat was onmogelijk.
Ik herinner mij de vreeselijke gevoelens die dat gaf. Hoe ik psychisch, moreel, geestelijk geheel uit mijn evenwicht geraakte. Reusachtige drang van binnem, geen beantwoording van buiten.
Ik herinner mij hoe ik mij op de natuur wierp. In háár alles zag en trachtte te zien, vond, meende te vinden, wat ik miste. En hoe dat, althans gedeeltelijk, hielp, soelaas gaf.
Maar wezenlijk genezen ben ik eerst toen ik de werkelijke gemeenschap, het socialisme, het communisme vond. De natuur was maar een plaatsvervangster, een surrogaat’ (blz. 312, noot).
De geslachtsdrift is weliswaar ‘een zeer sterke drift, in vele menschen de sterkste’, (blz. 25), maar:
‘Het is een echt verschijnsel van dezen tijd, nu het kapitalisme door het communisme wordt bedreigd, om de liefde voor de gemeenschap, die in dezen tijd onverbiddelijk tot het communisme moet voeren, te negeeren en alleen te zien de geslachtsliefde - in deze samenleving liefde voor het persoonlijk, individueel genot - en de kracht daarvan te overdrijven. De beteekenis der liefde voor de gemeenschap, de menschheid, is oneindig grooter dan die der sexueele liefde’ (blz. 311, noot).
| |
| |
Zoo geeft Herman Gorter van zijn eigen dichterschap uit den tijd van Mei en de Verzen een verklaring, die de meest ontroerende uitdrukkingen van zijn gemoed en vermogen classificeert tot grensgevallen in een ontwikkelings-geschiedenis, welke zich langs en door hem voltrok. Toen hij het socialisme leerde kennen, zou hij eerst de vervulling hebben gevonden van wat in zijn natuur open stond voor het leven. Omdat zijn verhandeling over de groote dichters gedeeltelijk op zijn eigen lyrisme berust en den aard heeft van een vurig geloofsgetuigenis, is het niet zonder beteekenis, hoe hij zelf zijn dichterschap en zijn groei beoordeelde. Hij zag dit anders dan vele van zijn bewonderaars. Voor hem was het niet op de eerste plaats een dichterschap van de onophoudelijke zinsverrukking, maar een dichterschap van den onaflaatbaren strijd, dus ook niet op de eerste plaats het dichterschap van een tachtiger, die, evenals Verwey, doch in andere richting, een breeder grondslag vond voor de individueele ontroering, maar het dichterschap van een socialist, wiens maatschappelijk bewustzijn verschillende stadia van verheldering doormaakte, alvorens de definitieve drijfkracht te ervaren, die hem zette tot het schrijven van Pan, van De Arbeidsraad en van dit onafgewerkte prozaboek, waarin de tachtiger aesthetiek volstrekt verloochend, maar de tachtiger psychologie niet geheel overwonnen werd. Wat men zoo vaak de tragiek van Gorter's dichterschap heeft genoemd, het conflict namelijk tusschen de zinsverrukking van den dichter en de consequentiedrift van den theoreticus, wordt in dit werk beleden en gezuiverd. Hij heeft den moed gehad, tot het uiterste te gaan, en wie hem critisch volgt, kan het alleen met grooten eerbied doen. Elke vergissing in dit boek is immers een misstap op een nooit gebaanden weg. Maar alles, wat de schrijver openbaart en verheldert, is ook zuivere winst voor de
cultuurgeschiedenis.
| |
II
De leer, welke Gorter met groote bewijskracht verdedigt, houdt in, dat ieder dichter de vertegenwoordiger is van de maatschappelijke klasse, waartoe hij behoort en dat de kracht dier vertegenwoordiging - gegeven eenmaal het dichterlijke vormvermogen - bepaald wordt door de kracht van de klasse in de
| |
| |
oogenblikkelijke phase van haar strijd om de macht. Het gunstigst oogenblik voor de ontluiking van het groote dichterschap zou dan zijn het oogenblik, waarop de klasse, nog niet geheel uitgestreden, de overwinning voor oogen ziet of reeds grootendeels behaalde. Is de dichter in dit opzicht gedetermineerd door de omstandigheden, in de keuze zijner klasse is hij, volgens Gorters inzicht, tot op zekere hoogte vrij. Zoo zou John Milton een minder beduidend dichter zijn geworden, hadde hij de partij gekozen van Karel I tegen Cromwell, zoo zou Vondel méér beteekend hebben, indien hij zich gesteld had aan de zijde van de kleine zeventiende eeuwsche burgerij, inplaats van de Amsterdamsche patriciërsklasse te verkiezen. Gorter ziet, althans onder de groote dichters, geen uitzondering op deze wet, die voor zijn dialectisch materialisme het voorkomen vertoont van een onverbiddelijke natuurwet, wier werking men kan waarnemen en eenigszins bevorderen, maar niet kan weerhouden. In het leven en werk van de groote dichters neemt dus het maatschappelijk lot van de menschheid zijn loop, die na den beslissenden eindstrijd van de proletariërsklasse tegen het grootkapitalisme uitmonden zal in de gelukszee van het onverstoorbaar zegepralend communisme.
Wil men deze leer toetsen, dan dient men zich allereerst af te vragen, in hoeverre zij verdedigbaar zou blijven, indien men het begrip ‘klasse’ verving door bijvoorbeeld het begrip ‘natie’ of het begrip ‘godsdienstige gezindheid’. Gorter stelt namelijk voorop: ‘De juiste geschiedschrijving gaat van de economie uit’ (blz. 61). Kon men met hetzelfde recht vooropstellen, dat de juiste geschiedschrijving uitgaat van de nationaliteit of van de theologie, dan ware daarmede niet de ondeugdelijkheid van Gorter's systematiek, doch wel de barre eenzijdigheid van zijn bewijsvoering aangetoond.
Den dichter te beschouwen als vertegenwoordiger zijner natie, is zeker niet nieuw. Het is de grondslag van iedere nationale litteratuurgeschiedenis. Gorter, die de ‘vaderlandsche geschiedenis’ der Grieken, Romeinen, Italianen, Engelschen, Nederlanders, Duitschers en Franschen, geheel vereenzelvigt met de geschiedenis van den klassenstrijd in hunne naties en die haar, tot in de meest subtiele feiten afhankelijk stelt van economische factoren, verwaarloost uiteraard de nationale vertegenwoordiging
| |
| |
der dichters ten gunste van de sociale. Niettemin bewijst hij zijdelings, dat de grootste dichters werkten op een oogenblik, waarop hun vaderland, nog niet geheel tot rust gekomen, een belangrijke overwinning voor oogen zag, of reeds gedeeltelijk behaalde. Wat hij dus uitsluitend sociaal interpreteert, laat zich ook nationaal verklaren, indien men aannemen kan, dat de nationale samenhorigheid een even hechte gemeenschap vormt als de sociale samenhorigheid, m.a.w., dat de vaderlandsliefde den mensch niet minder elgen is dan de liefde tot zijn maatschappelijke klasse. Nu is het niet moeilijk, het bewijs hiertoe te vinden bij de dichters-zelf, die Gorter behandelt. De liefde tot de gemeenschap, die hen ongetwijfeld bezielde, sprak zich minstens even vaak uit in den vorm van liefde tot de landsgemeenschap als in den vorm van liefde tot de klassegemeenschap.
Ook in de godsdienstgeschiedenis zijn het keerpunten, waarop de groote dichters hebben gearbeid. Gorter zelf is wederom de eerste, die dit aantoont, maar in een vernuftig betoog (blz. 221-244) stelt hij de godsdienstige overtuiging afhankelijk van den sociaaleconomischen toestand en laat hij de metaphysica gehoorzamen aan de schommelingen van het handelsverkeer. Van iederen dichter, dien hij behandelt, bespreekt hij, tenminste terloops, de verhouding tot de Godheid en het is niet moeilijk, deze verhouding te situereen in de godsdienstige historie van Europa. Wel zal in dit geval de gevolgtrekking soms afwijken van de door Gorter gemaakte. In het bijzonder voor wat Vondel betreft, is de godsdienstige ontwikkeling in klaarblijkelijke tegenstelling tot de maatschappelijke evolutie, welke Groter schetst, maar het is ook duidelijk, dat voor den dichter van de heerlijkheid van het patricisch Amsterdam, èn van de Heerlyckheit der Kercke de godsdienstige geloofsgemeenschap sterker de liefde tot de menschheid inspireerde dan het maatschappelijk klasse-bewustzijn. Gewrongen in de schematiek van Gorter's overzicht, lijdt deze dichter dan ook het grootste geweld. Temeer, omdat hij bovendien de dupe wordt van Gorter's betrekkelijke geslotenheid voor den Latijnschen geest, die in het dichtwerk van den Vergiliaanschbezielden Vondel vaak overheerscht.
Door vervangbaar te zijn, is een schema niet ondeugdelijk. Het verliest er alleen het exclusief karakter door, dat Herman Gorter aan zijn schema toegekend wil zien. Hij ziet niets anders
| |
| |
dan den klassenstrijd, die het optreden der groote dichters bepaalt, terwijl de vervangbaarheid van het schema veronderstelt, dat de klasseverhouding slechts een mede-bepalende factor is in een samenwerkende reeks, waarin men dan naar inzicht of smaak een zekere rangorde kan onderscheiden, doch deze onderscheiding ook kan overlaten aan.... de groote dichters zelf. Dit heeft Gorter vrijwel volkomen verzuimd. Telkens moet hij aan het ‘onbewuste’ van zijn figuren eigenschappen opdringen, welke zich in hun bewustzijn geenszins openbaarden. Hun vaderlandsche- en godsdienstige gevoeligheden moet hij herleiden tot klasse-symptomen, ongeacht of zij hiervan gediend zouden zijn. Reeds in het begin van zijn boek geeft hij toe, dat hij handelt over verschijnselen, waarvan de dichters zelf nauwelijks eenige notie hadden.
‘De burgerlijke dichters, ook de allergrootsten, allen, die wij hier zullen behandelen, van Sappho, Simonides, Aischylus af, over Dante, Shakespeare, Milton, Vondel en Goethe heen tot Shelley en Perk toe, weten niet, dat hun poëzie op den materieelen, maatschappelijken arbeid berust. De burgerklasse, vooral de handeldrijvende en haar dichters, arbeiden zelf niet. Andere klassen, slaven, landbouwers, matrozen, werken voor hen. Op dien arbeid steunt hun leven. En ook hun poëzie. Maar zij weten het niet.
De burgerklasse en haar dichters, niet stoffelijk werkend, leven slechts geestelijk. Zij weten niet, dat dit geestelijk leven op stoffelijken arbeid van anderen berust en beschouwen het geestelijk leven, dus ook hun kunst, als los, als vrij. Voor hen is het geestelijk leven het eenig bestaande’ (blz. 41).
Toch beoordeelt Gorter zijn helden naar hetgeen zij onwetend deden en schrijft hij achteraf aan Vondel voor, hoe deze in de maatschappij van Holland's gouden eeuw had moeten kiezen tusschen de verscheiden klassen, toch maakt hij Milton tot een verheven dichter op gronden, die de puritein met diepen afschuw zou hebben vermeden. Ergens erkent hij:
‘In het algemeen ontbreekt nog aan het Marxisme een beschouwing van de psychische factoren’ (blz. 222).
Zijn eigen werk toont de grootste nadeelen van dit gemis, in de willekeurigheid, waarmede het zielsbewegingen van dichters onderwerpt aan de systematiek van de economisten, rechtstreeks tegen de bewuste bedoelingen van die dichters in. Het is de grootste fout van Gorter, dat hij gedurig het ‘geestelijk leven’, hoewel voor zijn helden ‘het eenig bestaande’, tracht te ver- | |
| |
klaren uit stoffelijke oorzaken zonder verdere aandacht voor den aard van de ‘geestelijkheid’. Den geest beschouwend als product, verwaarloost hij, hem te beschouwen als zelfstandigheid. Zoo komt hij tot slordigheden, die herhaaldelijk bewijzen, hoe weinig waarde hij eigenlijk hecht aan den inhoud van het geestelijk leven zijner dichters, dus juist aan datgene, waar het hunzelven blijkbaar om te doen was. Dat Dante ‘met den vrijen wil geen weg wist’ (blz. 39) en dat hij de meest geschikte figuren voor zijn poëzie putte ‘uit het Testament’ (blz. 111) kan door het eenvoudigste onderzoek worden herzien. Van Shakespeare te schrijven op blz. 208: ‘Hij dweept alleen met de werkelijkheid. Deze is hem genoeg. Er is niets anders’, en op blz. 215: ‘Hij geeft niets om de werkelijkheid. Hij geeft alleen om zijn droom ervan’ is eveneens het bewijs leveren, dat men weinig aandacht heeft voor den aard van Shakespeare's realisme. Van Milton te beweren, dat hij in Paradise Lost ‘de ideeën der uiterst linksche burgerij weergegeven en haar revolutie tegen het absolutisme afgebeeld’ heeft (blz. 257), zou in Milton's eigen gedachtengang het tegenovergestelde beteekenen van wat Gorter er mede bedoelt. Gorter sluit zich namelijk aan bij het inzicht van den dichter Dryden, dat Satan de eigenlijke held van Miltons dichtwerk zou zijn, maar hij interpreteert dit inzicht zóó, dat Paradise Lost, immers ‘de verheerlijking
van Cromwell's strijd tegen Karel I’ (blz. 266) een verheerlijking zou worden van Satan. Niets is meer strijdig met den opzet van dit werk. Gorter heeft het beseft en daarom getracht, de tegenstrijdigheden te verzoenen. Hij schrijft: ‘Paradise Lost heeft twee kanten, het verkondigt de geloofsleer en.... de revolutie zelve’ (blz. 265). De puriteinsche geloofsleer zou dan het gevolg zijn van de revolutie der toenmalige middelklasse tegen den katholieken godsdienst van het middeleeuwsche feodalisme, terwijl de opstand van Satan tegen God, waarbij de sympathie van Milton uitgaat naar Satan, ofschoon zijn dogmatiek zich aan de zijde van den Allerhoogsten schaart, dan uitgebeeld zou worden ter verheerlijking van de revolutie als zoodanig, de ‘absolute revolutie’ dus. Dat Vondels Lucifer niet met deze al te vernuftige interpretatietechniek wordt behandeld, dankt de Nederlandsche dichter uitsluitend aan de omstandigheid, gehouden te worden voor ‘een tamme, zwakke slaaf der regentenklasse’ (blz. 338), wiens ‘innerlijke,
| |
| |
zedelijke kracht, oppervlakkig, niet diep’, maar ‘traditioneelen conventioneel-christelijk’ is (blz. 351). Zijn Lucifer staat dan ook als figuur ‘oneindig’ lager dan de Satan van Milton. Veronderstel, dat het juist is, dan nog is er geen reden om aan het ‘geestelijk leven’ van den eenen dichter een bepaalde ‘inhoud’ te geven en het daarnaar, tegen 's dichters bewuste bedoelingen in, te verheerlijken, terwijl men het geestelijk leven van den ander niet van zulk een ongewenschten inhoud voorziet en het deswege als inhoudloos, of slap, verwerpt.
In de vergelijking tusschen Milton en Vondel toont Gorter zich als theoreticus het zwakst, omdat hij op de voorwerpen der vergelijking niet dezelfde methode toepast, doch willekeurig het epos van Milton voorziet van een nieuwen ‘zin’ en het drama van Vondel veroordeelt, zonder op den ‘zin’ ook maar eenige acht te slaan. Zijn gansche Vondel-beschouwing lijdt er onder, dat hij Vondel's overgang tot het katholicisme ‘uit gemakzucht’ verklaart (blz. 349) en dat hij in Vondels fel verzet tegen den heerschenden staatsgodsdienst geen heldenmoed ontwaren kan, omdat die staatsgodsdienst, het calvinisme, hem een heldhaftige religie toeschijnt. Hij vertoont het principieele gemis der partijdigen, den held alleen aan zijn eigen kant te kunnen zien en in de zeventiende eeuw is het calvinisme ‘zijn kant’. Het karakter van Vondel miskent hij dan ook, zooals een pamflettist het doen zou, uit aperte, oncritische en ondichterlijke partijdigheid. Hetzelfde geldt in mindere mate voor Goethe, dien hij uit karakterloosheid partij doet kiezen tegen de aanvankelijk bewonderde Fransche revolutie. Moed bij een reactionnair is voor Gorter even ondenkbaar als baatzucht bij een communist. Al wat reactie is (of schijnt), heet lafheid; al wat de wereldheerschappij van het communisme bevorderen kan, acht hij aan zielenadel ontsproten. Het is onder die voorwaarden begrijpelijk, dat hij weinig nauwgezet te werk gaat bij het ontleden van het ‘geestelijk leven’ der burgerlijke dichters, maar die voorwaarden zijn voor den geschiedenis-beoefenaar niet acceptabel. Dat Gorter ze aanvaardde, kwam dan ook allerminst voort uit zijn historischen zin. Het hing ten nauwste samen met zijn materialistisch-chiliastisch toekomstrijk, waarin hij zich bij voorbaat opstelt om gericht te houden over het verleden.
| |
| |
| |
III
De uitgave van De Groote Dichters werd bezorgd door Jenne Clinge Doornbos en Ant. Pannekoek. Ze zeggen in hun voorwoord:
‘Voor twee groepen vooral schreef Gorter: voor de revolutionnaire arbeiders, die wel nog niet zelf de groote dichters kennen, maar die uit deze uiteenzetting de macht van de wetenschap van Marx, de grootschheid van hun levensbeschouwing leeren kennen; en voor de vele kunstenaars en intellectueelen, die met hem de grooten der wereldlitteratuur bewonderen, en aan wie hier nieuw inzicht in de bron van hun schoonheid wordt geboden.’
Zelden zal een boek geschreven zijn met twee zoo verschillende bedoelingen, zelden ook slaagde een schrijver erin, een onderwerp van dezen aard te behandelen op een wijze, die zoowel den arbeider als den intellectueel bevredigen kan. Hoe het boek in laatste redactie worden moest, kan men slechts gissen. Zooals het, onafgewerkt, voor ons ligt, voldoet het aan geen der beide gestelde eischen volledig. Voor dengene, die met het werk der groote dichters nog heelemaal niet vertrouwd is, zegt het veel te weinig over den aard van dit werk. Soms geeft het zeer summier de inhoudsopgave van een meesterwerk, meestal veronderstelt het vele gegevens bekend. Waar Chaucer b.v. over schrijft, zal den arbeider in het geheel niet duidelijk worden, het vlotte vonnis over Faust moet hem eerder verbazen dan overtuigen, indien hij niet blindelings de autoriteit van Gorter aanvaardt. Voor dengene, die in de meesterwerken der Europeesche litteratuur behoorlijk belezen is, bevat het betoog te veel herhalingen, legt de auteur te vaak denzelfden nadruk en is er te veel willekeurigheid in de behandeling van de onderwerpen. Zoo dreigt dit boek een handleiding te worden voor de intellectueele middelklasse, die, gewoon zich een leeraar te kiezen, Gorter's opstellen zal lezen en verwerken als een interessanten cursus uit de volksuniversiteit. Zij zullen de meest bedrogenen zijn, want aan hùn verwachtingen beantwoordt dit geschrift het minst en zij zijn niet allen in staat, dit te beseffen. Het waarachtigst genot en het grootste nut zullen degenen putten uit dit werk, die Herman Gorter kennen en bewonderen en die dit boek weten te lezen als een boek van hem, om al zijn fouten en om al zijn deugden erin weer te vinden met de liefde, waarmede men ook de ge- | |
| |
breken van een bewonderden schrijver graag in zijn boeken ontmoet.
Zij zullen allereerst genieten van Gorters opgetogenheid, dat diepste kenmerk van zijn wezen. Hij was de zanger en de verwachter van het geluk. Zijn communisme is minder een honger naar gerechtigheid dan een dorst naar geluk. Hij heeft geloofd in het geluk en dit geloof bij alle persoonlijke en maatschappelijke ontgoocheling bewaard. De stralende geluksverwachting beheerscht ook weer dit nieuwe boek. Het juicht ervan. Het wordt er onredelijk door. Maar het is ervan vervuld als een landschap van zon. Naast die kinderlijk-blije verwachting van een betere wereld, vertoont dit boek de opgetogenheid van Gorter over het werk der groote dichters. Het leert hem kennen als bewonderaar. Het bewijst opnieuw, hoezeer hij de dichter van de zinsverrukking geweest en gebleven is. Wat hij het mooist vindt, wat hij het opgetogenst aanhaalt, is geen sociale strijdlitteratuur, het is de verliefde lyriek van Sappho, het morgengebed van Adam en Eva uit den vijfden zang van Paradise Lost, de opdracht van De Rerum Natura aan Venus, den Wyckzangh van Vondel, Epipsychidion van Shelley. Zijn poëzie-gehoor was zuiver genoeg om hem zichzelf te doen vergeten.
De stijl van zijn boek is meestal zeer eenvoudig, als de stijl van zijn lyriek. Hij heeft voorkeur voor het gewone woord, de alledaagsche zinswending, de teekenachtige beeldspraak. In het betoog is hij streng, tot het grimmige toe. Hij redeneert zooals een hamer slaat, met regelmatig kloppen op dezelfde punten. Hij hamert zijn theorie in den geest. Polemiseeren doet hij zelden. Bij uitzondering geeft hij de meening van andere critici zeer verkort weer en dan weerspreekt hij die kortaf. Hij is de dogmatisch overtuigde apologeet, die geen tegenspraak duldt. Zijn zaak staat voor hem vast en wat er niet mee overeenkomt, miskent hij zonder bedenking. Hooghartig handelt hij over zaken, die aan anderen heilig zijn. Zijn eigen zaak is hem te heilig dan dat hij anderen kan toestaan een heilige zaak te hebben op eigen gelegenheid. Hij is niet tolerant. Hij is consequent. Het stelsel van Marx, en niets daarbuiten, verklaart hem de geschiedenis, het heden en de toekomst. Hij acht die verklaring volledig en uitsluitend. Geen verschijnsel mag er aan ontsnappen, of het wordt tot de orde geroepen. Dit is de eenige orde. Daarbuiten
| |
| |
heerscht wanorde. De groote Europeesche poëzie was feodaal of burgerlijk. Ze was wanordelijk. Ze moet geordend worden. Hier is het systeem. Het eenige. Ieder ander systeem is tot mislukking gedoemd. Gorter decreteert aan de geschiedenis, hoe ze geloopen moest zijn, en aan de dichters, hoe ze geschreven moesten hebben. Hij doet het met volle overtuiging, met mannelijke kracht, met profetische waardigheid. Hij legt zijn tucht op aan de feiten. Geen toeval gedoogt hij. Geen raadsel verdraagt hij. Geen gril kan hij dulden. Alles is opzet van de natuurkracht, die naar den heilstaat stuwt. Gorter is de puritein van het communisme. Nooit is het hem zuiver genoeg. ‘Lenin, die een tijdlang scheen te zijn de bevrijder van het proletariaat en de stichter van het Communisme, is inderdaad de bevrijder der boeren en de stichter van het moderne Russische kapitalisme’ (blz. 256). In starre consequentie-drift handhaaft Gorter, tegen de feiten, zijn droom. De feiten moeten hém gehoorzamen, zich voegen naar de onverbiddellijkheid van zijn wet. Eerst dan zal de wereld verrukkelijk zijn. Eerst dan zal de dichtkunst ontstaan, waartegen hij geen bedenking heeft, de dichtkunst, waarvoor Homerus verre zal wijken....
Zulk idealisme lijkt monomanie, het is eerder mystiek. Gorter zoekt een Rijk en deszelfs gerechtigheid, vertrouwende, dat al het overige zal worden toegeworpen. Dit is niet het Rijk Gods, maar het is er aan verwant, zooals de overtuiging verwant is aan het geloof. In Gorter huldigt men onder de lezing van zijn laatste boek vooral den geloovige. Hij is in zijn verrukkingen en in zijn orde-drift het naast verwant aan den Vondel, dien hij verafschuwt, aan den geloovigen Vondel. Bij dezelfde onverwrikbaarheid vertoont hij dezelfde begeestering, bij dezelfde hamerende zekerheid dezelfde glorieuse verwachting. Hij ziet wat anderen niet zien, want hij ziet met de oogen des geloofs. Waar voor anderen het ondoordringbaar geheim is van de dichterlijke inspiratie, daar is voor hem de stralende verzekering van een gelukkig hiernamaals.
In dit geloof is Gorter gróót. Hoe critisch men zijn boek ook leest, hoe vaak en hoe fel men ook zijn uitspraken bestrijdt, door zijn geloof wordt men herhaaldelijk en diep getroffen. Dit geloof staart slechts één richting in; het is echter niet blind. Wat Gorter openbaart over de groote dichters, heeft voor de wetenschap wel
| |
| |
degelijk waarde. Ontdaan van zijn partijdige eenzijdigheid is het wetenschappelijk juist. De sociale verhoudingen scheppen een zeer belangrijken factor der cultuurgeschiedenis, die naast andere factoren, als de nationale- en de religieuse verhoudingen, ten volle de bestudeering verdient. Vóór Gorter nam men dit aan, Gorter tóónde het aan.
Een boek als het zijne wordt echter door de wetenschappelijke bruikbaarmaking geschonden naar het wezen. Het is een Génie du Communisme, even bezielend, even onbruikbaar en even machtig als het boek van Chateaubriand. De Nederlandsche letteren zijn arm aan zulke boeken. Doch wie ze schrijven kunnen, onderscheiden zich door gaven, die de natuur ook zelden verleent.
Anton van Duinkerken
|
|