| |
| |
| |
Parabel van macht en schoonheid
Het is duidelijk aan Gottfried Benn's Kunst und Macht (u.b. Deutsche Verlagsantalt, Stuttgart) te merken dat dit boek onder den (in-)druk van den nieuwen Duitschen staatsvorm geschreven is. Voor een groot deel is het apologie, van het Derde Rijk eenerzijds, maar veel meer anderzijds van den schrijver zelf, van zijn afkomst, van zijn werk, van het expressionisme. Voorzoover het zelfverdediging is, ware het ongeschreven gebleven, als de nieuwe politieke constellatie er niet toe gedrongen had. Benn moet het als expressionist en individualist moeilijk gehad hebben zich als schrijver in het nieuwe Duitschland te handhaven, zelf geeft hij voorbeelden van de op hem gedane aanvallen. Zijn geheele staat van dienst als schrijver, medicus en militair komt eraan te pas, zelfs heeft hij bladzijden noodig om het gerucht te bestrijden van zijn half-joodsche afkomst: alsof dat oneervol ware geweest; van een denker als Benn had men in dit opzicht meer onafhankelijkheid verwacht. Hij zet zijn afstamming van Protestantsche predikanten uitvoerig uiteen, en, daar ook dat geen onverdeelde aanbeveling schijnt te bevatten, somt hij de groote geesten op die uit de pastorie voortkwamen: Burckhardt, Nietzsche, Van Gogh, Hermann Bang, Björnson, Selma Lagerlöff, Dilthey, Mommsen, Wundt, Ostwald, Schweitzer, een opsomming waarnaar men overigens in Duitschland moge luisteren.
Maar ook aangaande de positieve belijdenis, die Benn's grootendeels apologetisch geschrift bevat, blijft men zich de vraag stellen, of hij dit alles geschreven en juist zóó geschreven zou hebben, wanneer niet de eischen eener dictatoriale ideologie hem den weg gewezen hadden. Het voordeel daarvan is, dat de schrijver zich van thans in de verdrukking rakende denkbeelden en cultuurwaarden des te scherper rekenschap gegeven heeft,
| |
| |
en men moet erkennen, dat hij, na zoo moeilijk de aansluiting bij de nieuwe geestesrichting in zijn land gevonden te hebben, meermalen niet zonder moed onafhankelijke denkbeelden verdedigt en niet meer courante beginselen hooghoudt. Zijn boek is een der weinige belangrijke geschriften, welke de laatste jaren in Duitschland verschenen zijn, schuilgaande in een overvloed van surnumeraire romans en essays vol nationalistische phraseologie. Kunst en macht heet het eerste essay, waarnaar ook het boek genoemd is. De verhouding van die beide, andersgezegd van persoonlijkheid en staat, is juist in Duitschland bij zonder problematisch. Het is niet te verwonderen, dat Benn naar een voorbeeld van convergentie van kunst en staat in de geschiedenis heeft gezocht. Hij vindt dit in de antieke cultuur, de Dorische wereld, een levensstijl, waarin de vormen van kunst en macht nauw samenhingen. Het voorbeeld lijkt hem beurtelings ter waarschuwing en ter rechtvaardiging te dienen. Er staat vrijwel geen woord van toepassing op hedendaagsche toestanden in dat essay, toch lijkt het stilzwijgend den lezer voortdurend ter toepassing overgelaten.
Op zichzelf is het een uitermate boeiende karakteristiek der antieke cultuur, verwant aan het door Spengler hiervan ontworpen beeld en misschien niet geheel buiten dat voorbeeld om ontstaan, of ook rechtstreeks teruggaand op Nietzsche. Het is een schets in groote, forsche trekken, rijk aan verrassende samenvattingen en perspectieven. Benn's snelle stijl, vol ellipsen (herinnering aan zijn expressionistische afkomst!) verhoogt de levendigheid ervan. Merkwaardig is deze karakteristiek van de hand van een zoo onhelleenschen geest, zoozeer het tegendeel van een apollinisch kunstenaar, als Benn. Zijn stijl is hier echter duidelijk en beeldend, wat niet overal zoo is: dikwijls vervalt hij in een vage, mythologische hoogdravendheid, waarbij men niet meer zeker is, of zijn bedoeling hem zelf geheel duidelijk is, meermalen offert hij aan een algemeene phraseologie waar hij buiten kan: volkhaft, rassenmässig ed., ergens citeert hij Rosenbergs woorden over den ‘aesthetischen Willen’, dat is dan ‘dieser deutsche Wille, der im Kunstwerk eine Welt aufrichtet und eine überwindet, formend überwindet’, waarbij men eenigszins onthutst ervan kennis neemt dat dit blijkbaar alleen in Duitsche kunst het geval is; een uitspraak, offerend aan de
| |
| |
actueele rassenmanie, een tegenhanger van Goebbels bekende uitspraak over een andere gemonopoliseerde eigenschap: ‘Deutscher sein heisst eine Sache tun um seiner selbst Willen.’ Wat Benn schrijft behoort tot het oorspronkelijkste dat de Duitsche litteratuur van thans bezit, ook hij offert echter nu en dan aan vulgariseeringen zooals men ze bij Thomas Mann op geen enkele bladzij zal aantreffen.
Benn vermijdt in zijn karakteristiek der Dorische cultuur een vervagende verheerlijking van het oude Hellas, als waaraan zich de gangbare voorstelling pleegt schuldig te maken. Een hard, sterk en streng machtsproduct laat hij zien, wreedheid, gewelddadigheid, verraad, uiterste ongelijkheid (In Athene vier slaven op één vrij man!, volslagen rechteloosheid van den slaaf, een toestand waartegen Plato noch Aristoteles bezwaar had), soberheid, stijl. Benn verhult noch vermooit. En hij ontveinst niet onder den indruk dezer wereld te zijn, waarin geweld en stijl, kunst en macht zoo zonder contrast, als keerzijden van dezelfde sterke raseenheid samengaan. Uit zijn essays spreekt bewondering voor het schoon en wreed phenomeen dezer cultuur, die tegelijk onverbiddelijk imperium en tot aan het volmaakte gestyleerde schoonheid is. Een bewondering als voor de schoonheid van een tijger, een schoonheid die niet te weerleggen is, tenzij - maar ook dan niet meer, de verslagene heeft altijd ongelijk - men erdoor verscheurd wordt. De antieke wereld was niet goed, maar zij was schoon in de schier volmaakte lichamelijkheid van staat en stijl, macht en kunst. De avondlandsch-christelijke categorie van goed en kwaad erop toe te passen ware een verwringing van haar wezen. Een andere zaak is het echter, of men zich zulk een wereld wenscht en ten voorbeeld kiest. Het betreurend, dat een eenzijdige vergeestelijking onze Westersche cultuur (de sport ten spijt, zelfs al zijn de Olympische loopers van Los Angeles sneller dan die van Marathon, wat, meen ik, nooit vastgesteld is) de harmonische samenwerking en gelijkwaardigheid van lichaam en geest heeft doen veronachtzamen (de neurose van den geest vond haar tegenhanger in de sportmanie!), houden wij in vele opzichten de verheerlijkte Helleensche wereld toch voor een bedrieglijke wenschdroom.
Gottfried Benn maakt echter meer den indruk op een schitterenden tegenhanger, door de wereld vrijwel onvoorwaardelijk
| |
| |
aanvaard, van het nieuwe Duitschland te willen wijzen. Het is of hij, in geestdrift over zulk een imposant samengaan van kunst en macht, van gesloten, harde levensstijl en schoonheid, Duitschland een rijk van zooveel schoonheid bij zulk een machtsconcentratie voor oogen wil stellen, de wereld op zulk een hard imperium bij zoo glorieuse schoonheid wijzen wil, en de vereeniging dier beide bovenal bewondert. Zoo doet zijn op zichzelf zeer lezenswaardige karakteristiek der Dorische cultuur buitendien vooral pragmatisch dienst. Herhaaldelijk is het of men naast zijn kenschetsen een onzichtbare parallel getrokken ziet. Zoo, waar hij schrijft: ‘Es gab nur eine einzige Moral, die hiess nach innen gerichtet: der Staat, und nach aussen- der Sieg’. Zoo in zijn interessante karakteristiek der Spartaansche moraal. Er is sprake van het antifeminisme, van de knapenliefde: ‘damit der Held beim Mann bleibt, die Liebe der Kriegszüge, solche Paare standen wie ein Wall und fielen.’ In revolutionnaire cohorten is de mannenliefde, simplistisch enkel als zedelijk verval gebrandmerkt, buitendien tactiek, allerminst toeval: door de vrouw erbuiten te houden, wordt de eenheid der troep en de geheimhouding verzekerd, door de liefde anders te richten de dapperheid aangewakkerd. Slechts vrees voor de uiterste consequentie weerhield de germaansche volksbeweging, waarin onverbloemd heidensche tendenzen leven, van de rechtvaardiging van ook dit organisch verschijnsel der militaire kastevorming. Op het critieke (en gunstige) oogenblik liet men dit bindend middel met geveinsde zedelijke verontwaardiging over de zoo plotseling ontdekte misstanden vallen, voor de moeders diensde men terug, zooals men reeds eenmaal voor de vrouw capituleerde: de Duitsche vrouw rookt, de Parijsche mode bleef den toon aangeven. Het is gemakkelijker, aan mannen zijn wil op te leggen dan aan vrouwen: daarom is de
eenige kans op productieve bestrijding van den oorlog het verzet der vrouwen, maar die staan altijd het eerst tot bekransen en aanvuren klaar evenals zij bij stierengevechten het meest in vuur raken. De vrouwelijkspartaansche tegenhanger van het mannelijk-spartaansche militairisme ware een geboortestaking. Het leven niet beschikbaar stellen tot ontijdige en onredelijke vernietiging.
Benn wijst op het helleensche sykophantendom, op de verklikkers; hij herinnert eraan, dat in Athene het burgerrecht allen
| |
| |
ontnomen werd die niet-atheensche ouders hadden, 10 procent der burgerij werd geschrapt, hun eigendom geconfiskeerd om land en vermogen te concentreeren, ‘also radikaler Rassismus’. Naarmate men verder leest, wacht men in toenemende spanning af, of de schrijver het Dorisch masker zal afnemen en zijn bedoeling onthullen. Tweemaal vindt hij inderdaad den moed hiertoe; kort voor het einde: ‘Wir sehen die Zeichen der modernen Oeffentlichkeit, des modernen Staates, der modernen Macht. Man kann nicht sagen, dass ist weit ab, Antike. Keineswegs!’ En nogmaals: ‘Wir sind mitten drin in unseren eigenen politischen Prinzipien.’
De eerste uitspraak volgt op den voet de sykophanten, de tweede de nationale volksfeesten.
Ook citeert hij Plato: ‘In den Staat soll man nur den Teil von der Dichtkunst aufnehmen, der Gesänge an die Götter und Loblieder auf treffliche Männer hervorbringt.’ Hij sluit zich aan bij Nietzsche's denkbeelden over de macht en wijst erop, dat macht cultuur bevordert. ‘Der Staat, die Macht reinigt das Individuum, macht es kunstfähig.’ Ver is Benn hier afgedreven van zijn herkomst, het individualisme en expressionisme dat hij in dit boek toch niet verloochenen wil. Reeds verwachten wij hem de kunst als staatsdienares te zien proclameeren. Maar dan verzuimt hij niet tot zichzelf terug te komen. Hij doet den stap terug tot zijn eigenlijke ‘Heimat’: ‘aber übergehen in die Kunst, das kann die Macht nie. Die Kunst bleibt für sich die einsame hohe Welt. Sie bleibt eigengesetzlich und drückt nichts als sich selber aus.’ Tenslotte is de kunst in zijn oogen toch meer dan de staat, meer dan de macht. Zelfs zijn Dorisch voorbeeld kan hem niet weerhouden van het inzicht, dat er een onveranderlijk soortelijk verschil tusschen beide bestaat, en zelfs meer dan dat: een tegenstelling. In het laatste, autobiografische, essay, Lebensweg eines Intellektualisten, geeft hij blijk het wezen des kunstenaars ten volle te beseffen, hij stelt er vast, dat de kunst in zeer vele gevallen op asocialen, zoo niet anti-socialen oorsprong teruggaat. Zij is veelal moerasbloem, plantage noch plantsoen. Van apollinische kunst zou men met Shelley kunnen gelooven dat zij in de schepping eener ideëele harmonie volmaaktste cultuurvorm en essentieele wereldgeschiedenis is, van de dionysische en demonische kunst (die veelvuldiger is dan de apolli- | |
| |
nische) geldt dat het genie een ziekte is, ‘Blut und Boden des Schöpferischen’ zijn veelal anomalieën, schizofrenie, paralytica, alcoholisme, neurose, homosexualiteit. Boven dezen oorsprong, die zoo
zelden ‘rausch- und giftfrei’ is, verrijst de kunst: ‘makellos, ewig, Blüte und Schimmer der Welt.’ Benn is diep doordrongen van al het ‘Schmerzliche und Zarte, das um diese Weiten liegt, das öffentlich zweideutige und menschlich Vergebliche, das sie umlagert. Es ist dies eine Erkenntnis, und es ergibt sich aus ihr, dass der Kunstträger in Person irgendwo hervortreten oder mitreden nicht solle, - ‘unter Menschen war er als Mensch unmöglich’ - seltsames Wort von Nietzsche über Heraklit - das gilt für ihn.’ De kunstenaar Benn keert ondanks zijn dorische utopie (was er, overigens, één dictatuur ooit zoo rigoureus als de ideale gemeenschep van More's Utopia?) van het huwelijk van kunst en macht tot zijn eigen eenzaamheid terug. Maar waar de staat geestelijke en lichamelijke afwijkingen met sterilisatie tegengaat, zal daar plaats en vrijheid worden gelaten voor een even voortreffelijke en gevaarlijke afwijking als de kunst in de meeste gevallen blijft? Plato sloot de dichters buiten zijn staat. Gossaert kende hun het recht van den paria toe, eerbewijs en vonnis tegelijk. Hoe echter zal een Benn, die den ‘Anschluss’ bij den totalen staat gevonden heeft, de kunst die hij toch niet verloochenen kan en die hij in dien staat evenzeer als antithese beseft, binnen die strenge perken houden? Het huwelijk van kunst en macht, dat hij voor mogelijk houdt, kan in de meeste gevallen niet gesloten worden of niet gehandhaafd wegens onwil, ontucht en ontrouw der bruid, die, - de kunst is een geboren hetaere -, aan het burgerlijk en staatkundig huwelijk ten allen tijde in panischen triomf ontsnappen zal naar de wildste bosschen en eenzaamste revieren. Zelfs de trouwste en oprechtste zorgen eener Reichskulturkammer kunnen haar niet aan de voortreffelijkst ingerichte dienstwoning binden, en lang voor het staatspensioen ontsterft zij het heden in den
schoonen, vroegen dood der onsterfelijkheid. Benn is de autonomie der kunst blijven erkennen en het slot van zijn essay over de antieke cultuur is tenslotte een apotheose der kunst, die ook in zijn oogen hoogere macht is dan de staat. ‘Wir sehen das Dorertum unter dem Schutz seines Soldatentums die griechische Kunstausübung einordnen in den Staat und ihre Prinzipien über ganz Griechenland tragen, - und
| |
| |
dieser Beitrag der Macht ist ungeheuer (hier maakt Benn zijn afscheidsreverence voor de macht, maar wendt zich nadien dan ook beslist en doelbewust om) - aber dass sie überhaupt da war, dass sie diese Entwicklung nehmen konnte, das war natürlich eine Tatsache der Rasse, der Art, der freispielenden Gene (men lette op de climax der zich van het voorgeschrevene bevrijdende terminologie!), das war als Ganzes der so ungeheuerliche Ausbruch eines neuen menschlichen Elementes, dass man es nur als absolut, eigengesetzlich, selbstentzündet ansehen kann, durch nichts hervorgerufen, durch keine Götter und durch keine Macht.’ Kunst is meer dan natuur, meer dan macht, meer dan het politieke (de beide laatste immers leven nog in dichte nabijheid hunner natuurlijke oorsprong). De Dorische zuil is meer dan natuur, meer dan uitdrukking van politieken of religieusen wil, zij is stijl, schepping, vorm, aesthetisch phaenomeen, ‘Abstraktion, vertieftes Leben, Geist.’ Ook Benn gelooft niet, dat in de kunst in laatste instantie eenige uiterlijkheid van welken aard ook bestaat. Hij gelooft ‘an die Normen der Schönheit, die wie die Gebote eines Gottes sind, die im Geschaffenen das Ewige bewahren.’
Het is te begrijpen, dat Benn na dit alles met de kunst in de nieuwe aera niet goed weg meer weet. Hij is nergens zoo vaag en pathetisch, als waar hij het over de toekomst, hetzij van samenleving of kunst, heeft. Daar verdwaalt hij in historisch-mythologische profetieën (in zijn terminologie komt dan vooral de ‘überschwengliche’ expressionist voor den dag); maar moet niet George Elliot gezegd hebben, dat profetieën de noodelooste vorm van dwaling zijn! Er schiet voor Benn weinig anders over dan de kunst te elimineeren en zich met den anderen vorm, waarin hij de chaos der natuur bestreden en overwonnen ziet, tevreden te stellen: het ras. Twee wetgevende, vormende machten die zich in Europa tegen het leven als chaos hebben verheven Gottfried noemt Benn: het ras en de kunst. Wat Benn in een nieuwe aera ziet komen noemt hij ‘den Geist des imperativen Weltbildes.’
Het is (ook hem) niet geheel duidelijk wat wij daaronder te verstaan hebben. In het essay over de Dorische cultuur spreekt hij nog met Nietzsche van de kunst als het aesthetisch phaenomeen dat zijn en wereld eeuwig rechtvaardigt, noemt hij haar
| |
| |
met Novalis ‘progressive Anthropologie’. In het stuk over het expressionisme, dat het werk zijner eigen generatie (als voorbereiding) rechtvaardigt, ziet hij het einde van het individualisme nabij (‘aus einem ungeheures Felssturz muss sich erst ein neuer Boden kämpfen’). Voor wat nu gaat komen, is het oude woord kunst niet meer bruikbaar, meent hij, blijkbaar eischt een nieuwe phase der progressieve anthropologie ook nieuwe namen. Het expressionisme was dan de laatste kunst van Europa (zoo verzekert zich elk op zijn wijze een zoo glorieus mogelijke aftocht, een Spengler, een Benn!). Bij Aeschylus begint de kunst, ‘dann sind 2000 Jahre auf Kunst angelegt, nun ist sie wieder zu Ende. Was jetzt beginnt, was jetzt anhebt, wird nicht mehr Kunst sein, es ist mehr, es ist weniger. Wenn ich im folgenden noch von Kunst spreche, meine ich ein vergangenes Phänomen.’ Een soortelijk nieuw geslacht is in opkomst, profeteert hij, niet minder dan ‘Züchtung der Ueberrassen, der solaren Eliten, für eine halb magische, halb dorische Welt.’ Reeds ziet hij dit nieuwe geslacht verschijnen: ‘Ein Geschlecht: Geist und Tat, transzendenter Realismus (?) oder heroischer Nihilismus (?), die Male der individualistische tragischen Aera sind nicht ganz zu löschen, doch als Ganzes mehr in Glück gebettet als wir, das Individuum geschlossen, weniger faustisch als allgemein.’ Benn is hier zoo in de verten van profetische mystiek en mythologie vooruitgeijld, dat wij hem niet meer vermogen noch wenschen te volgen. Hier herinneren wij ons opnieuw die vreemdsoortige, ondoordringbare germaansche mystiek, aan het naburige volk bij tal van andere eigenschappen en talenten eigen, hier worden wij weer gewaar, dat wij, ofschoon Friezen als de Noord-Duitsche kustbewoners, Franken als die hoogerop langs den Rijn wonen en Saksen als zij die het plat-Duitsch spreken, niettemin van
een historisch gansch anders geworden germanendom zijn. Intusschen heeft zich het probleem der verhouding van kunst en macht, dat ons zoozeer bezighoudt, in de nevelen van een nieuwe godenschemering opgelost, een oplossing waarmee wij niet tevreden kunnen zijn. Dit nieuwe schoonheidsritueel eener toekomstige gemeenschap kunnen wij in het beste geval slechts op gelijken lijn stellen met Gorters toekomstmuziek van den geest der nieuwe menschheid, het in een visioen geziene nieuwe geslacht: ‘Vanuit een nieuwe wereld treedt -’. Stijl, tucht, vorm
| |
| |
mogen de grondslagen zijn der nieuwe wereld die Benn verwacht, de vereeniging van kunst en staat biedt nog geen enkele waarborg op een gelukkig en duurzaam huwelijk. Ook Benn kan die vereeniging alleen met behulp eener toekomstspeculatie en een voorspelde wijziging van het karakter der kunst gelijk wij haar kennen, dus niet zonder halsbrekende profetische toeren aannemelijk maken. Hij noemt in zijn rede op Marinetti (waarin veel gelegenheidsphraseologie in den weg staat) deze vereeniging de geboorte van een centaur. Wij teekenen hierbij aan, dat de centaur een mythologisch wezen is.
Wij concludeeren, dat Gottfried Benn door omstandigheden buiten zijn eigen geestelijke ontwikkeling, namelijk door de staatkundige verandering in zijn land, niet alleen tot de apologie van zichzelve en zijn werk, maar ook in zijn positieve beschouwingen over het wezen en de toekomst der kunst op door hem onvoorziene wegen gedreven is. Zijn neiging tot mystiek en mythologie kwam hem daarbij te hulp en te pas, de richting dier mythologie werd echter van buiten af bepaald.
Hij ontwijkt een allerneteligst probleem in een allerneveligste toekomst. Uiteraard verloochent hij zijn wenschdroom dan ook herhaaldelijk. Waar hij zich met het heden bezighoudt en zich zijn eigen kunstenaarschap herinnert, raakt hij weer telkens den bodem der werkelijkheid. Dan erkent hij, dat de kunst een verbijzondering is instêe eener veralgemeening en ‘dass der Weg der Kunst zum Volke nicht immer der direkte einer unmittelbaren Aufnahme der Vision von der Allgemeinheit sein kann.’ Daarvan is met name zijn rede op Stefan George doordrongen, welke een uitnemende karakteristiek van diens dichterschap en persoonlijkheid bevat. Deze rede is bij uitstek een verdediging der kunst. Misschien ware hij aangaande verhouding van kunst en macht op een ander spoor gekomen dan de heirbaan van staatswege die hij thans betreedt, indien hij zich er rekenschap van hadde gegeven, dat de beide grootste dichters der Duitsche cultuur het land verlieten op het oogenblik, dat de kunst van overheidswege met den (totalen) staat werd vereenzelvigd: Thomas Mann en Stefan George. In het besef van de zelfvervulling in eigen inzicht en schepping, geest en vorm, die de onontkoombare roeping van elken kunstenaar is, haalt hij immers Georges uitspraak aan, ‘dass in der Kunst nichts, was der
| |
| |
Oeffentlichkeit entgegenkomme, auch nur den allergeringsten Wert habe.’ George's wachtwoord was: ‘Des Sehers Wort ist wenigen gemeinsam.’
In deze rede nu op den grootsten Duitscher dichter der laatste halve eeuw geeft Benn zelf een prachtige apologie der autonome kunst: kunst als ‘Wille zur Form (men lette op de variant!), dat is niet aestheticisme noch intellectualisme noch formalisme maar hoogste geloof aan een ‘Geistiges Weltbild, das über der Natur und der Geschichte steht.’ Daar beseft hij ook dat de kunst niet voor het volk is, doch, hoe verdienstelijk op een lager plan volksuniversiteiten en een organisatie als Kraft durch Freude mogen zijn, alleen, in het beste geval, zonder gevaar voor vulgariseering, het volk voor de kunst kan worden opgeëischt, indien het al bij machte is de hoogste en eenzaamste tournooien om Vorm, om waarheid en schoonheid, die in de stof uitgevochten worden, te aanschouwen en er de culminatie der cultuur in te (h)erkennen. Want al moge elke wezenssoort op haar eigen wijze volkomen zijn, hetzij bloem of dier, gesteente of gesternte, en al moge de mensch het op zijn wijze zelden of nooit zijn, zijn wijze van volkomenheid ware alleen te vervullen door zijn wezenlijkste eigenschap en vermogen, door den geest. In den strijd om dezen vorm, die een gevecht van het eindige om het eeuwige is, heeft de geest, telkenmale hij zich in een menschelijk genie zoo ver buiten de beschreven departementen van belangen en plichten waagt, den staat reeds lang en ver en zonder omzien achter zich gelaten.
Uitgaande van de figuur van Stefan George breekt Benn dan aan het eind zijner rede opnieuw zijn tenten op om de richting in te slaan zijner historische-mythologische toekomstdroomen en profetieën eener ‘männlich solaren Kultur’.
De utopie zij hem gegund, om de gedroomde idylle (ja, een idylle, zij het dan van een harder hemelsblauw dan de meeste!) van kunst en macht, van staat en genie te redden - tenopzichte van heden en werkelijkheid heeft hij echter niet anders gedaan dan, na een reeks verdedigingen, te beginnen bij zichzelve, eindelijk opnieuw en tegen wil en dank een verdediging te geven van de autonomie der kunst. Waarvoor hij echter strijdt zal den omstanders nog minder bewust zijn geworden dan hemzelve, want op het schild voert hij het embleem van een nieuw geestelijk
| |
| |
imperialisme, van een kruising van kunst en macht, de balk in het schild is echter in den stormloop nauwelijks te onderscheiden en de ridder zelf onder het neergeslagen vizier niet te herkennen. Misschien zou hij, indien hij het opsloeg, het strijdperk moeten verlaten. Vrijwillig of gedwongen.
Anthonie Donker
|
|