| |
| |
| |
De veranderde wereld
II
Ekonomische veranderingen
In de maatschappelijke ontwikkeling spelen ekonomische invloeden een overwegende rol. Veranderingen die zich in eenig opzicht voltrekken, worden pas dwingend en algemeen, wanneer zij zich verwerkelijken in veranderingen in ekonomische verhoudingen. Men behoeft nog niet de stelling van Marx te onderschrijven, die in haar algemeenheid en eenzijdigheid zeker niet juist is: dat de productieverhoudingen het bewustzijn van den mensch en daarmee zijn geheele sociale, politieke en geestelijke leven zouden bepalen, om toch den grooten invloed te erkennen dien zij uitoefenen. De plaats die de arbeider in het productieproces inneemt, moet een bepaald stempel drukken op zijn bewustzijn en zijn geheele leven. Van het industrieele grootbedrijf moet een invloed in collectivistische richting uitgaan. De landbouwer daarentegen, die alleen zijn werk heeft te doen en daarbij staat tegenover de natuur, de handwerker die alleen een product voortbrengt, de intellectueele werker die zelfstandig en aangewezen op eigen inzicht een taak te vervullen heeft - zij moeten individualistisch zijn ingesteld. De industrialisatie versterkt dus de collectivistische tendenzen in de maatschappij. Het kleine particuliere bedrijf van den baas met enkele knechten beteekent individualisme. Het grootbedrijf met duizenden arbeiders, met millioenen kapitaal, in den vorm van een naamlooze vennootschap, beteekent collectivisme. Dat daarbij de leiding steeds over een zekere mate van vrijheid moet kunnen beschikken, verandert hieraan niets: collectieve vormen stellen aan de leiding hooger eischen dan de eenvoudiger individualistische.
| |
| |
Doch de ekonomische invloeden zijn niet beperkt tot de invloeden die van de productieverhoudingen op de daarbij direct betrokkenen uitgaan. Zoowel de bevolkingsvermeerdering als de mechaniseering hebben ekonomische gevolgen in veel wijder kring.
De snelle groei der bevolking werd door de industrieele ontwikkeling mogelijk gemaakt; deze verschafte werkgelegenheid in het grootbedrijf, en schiep de mogelijkheid granen en grondstoffen van overzeesche gebieden te importeeren, en arbeidsproducten te exporteeren. Omgekeerd dwong weer de groeiende bevolking tot verdere industrialisatie. Zoo groeide in West-Europa een massale bevolking en een industrie die gebaseerd was op den export van bepaalde massaproducten naar andere werelddeelen, terwijl de welvaart die deze verschafte een levendige goederenruil tusschen de Europeesche landen onderling bevorderde. Doch behalve fabrikaten exporteerde Europa ook kapitaal, Westersche menschen en Westerschen geest. Het schiep daarmede de voorwaarden tot industrialisatie van die overzeesche gebieden, die tot nu toe slechts grondstoffen leverden en producten kochten. Een groeiende bevolking zocht ook daar werkgelegenheid, ondernemende geesten zagen ook daar kans op winstgevende productie. Zoo groeide en groeit daar thans een industrie, evenals een eeuw tevoren in Europa geschiedde. Een voorsprong, dien Europa nog heeft in ervaring en technische kennis, kan grootendeels worden ingehaald. De overige wereld heeft Europa als leverancier van eenvoudige massaproducten niet meer noodig; het zal in de toekomst alleen nog producten van hooge kwaliteit kunnen uitvoeren. Hetgeen een andere industrieele instelling vereischt, en minder werkgelegenheid zal bieden aan een ongeschoolde massa.
Doch in de Europeesche landen groeide de bevolking en daarmede de industrie, die haar werkgelegenheid moest verschaffen. De groei van industrie en productiviteit voltrok zich in veel sneller tempo dan de groei der bevolking, daar de steeds verder gaande rationaliseering de productiviteit per hoofd aanzienlijk vergrootte. Alleen voortdurende uitbreiding der industrie kon werkgelegenheid blijven verschaffen. Daartoe was een evenredige opvoering van export noodig. Maar tegelijk maakte de technische ontwikkeling ieder land minder afhankelijk van den invoer van
| |
| |
allerlei fabrikaten, die men zelf ging voortbrengen. Invoer van grondstoffen werd gestimuleerd, invoer van fabrikaten - hetgeen van de andere zijde bezien beteekent: de uitvoer - werd meer en meer belemmerd. Toen door het steeds verder inkrimpen van de vroeger zoo winstgevende overzeesche afzetgebieden het eenzijdig op export gerichte productie-apparaat overal veel te groot werd, drong het teveel aan productiecapaciteit er toe om in andere landen nieuwe afzetgebieden te zoeken tegen iederen prijs, die minder verlies bracht dan het stopzetten der productie. Dit leidde eenerzijds tot een kunstmatige bevordering van uitvoer met alle middelen, zelfs die van devaluatie; anderzijds tot een algemeene belemmering van invoer, tot bescherming van de toch reeds bedreigde werkgelegenheid in eigen land.
Zoo is de export, die de ekonomische basis was waarop de bevolking zich tot nu toe in steeds sneller tempo kon uitbreiden, voor een groot deel weggevallen. Dit weegt bijzonder zwaar voor ons land, dat door zijn geografische ligging in het bijzonder op internationaal verkeer was ingesteld en welks welvaart vooral daarop berustte. Groote deelen van het bedrijfsleven liggen stil of werken met verlies; een aanzienlijk deel der bevolking is, als werkloos, te veel. Wij noemen dit ‘de crisis’ en meenen daarmede de werkloosheid verklaard te hebben. In werkelijkheid is het een ander woord voor hetzelfde verschijnsel: dat de ontwikkeling van het ekonomisch leven er toe geleid heeft dat een gedeelte der bevolking te veel is. En alle maatregelen die de verschillende staten thans nemen om dit verschijnsel binnen hun grenzen te bestrijden, verscherpen er tezamen de gevolgen van. Een deel van de wereld - vooral Europa en Japan - is overbevolkt; andere deelen ondervinden mede de ontwrichtende gevolgen daarvan.
Overbevolkt is uiteraard een relatief begrip: in verhouding tot de ekonomische mogelijkheden. Deze mogelijkheden worden voor een groot deel bepaald door het buitenland: de bestaansbasis van ieder volk was en is voor een deel gelegen buiten zijn grenzen. Met het gedeeltelijk wegvallen daarvan valt ook de bestaansmogelijkheid voor een deel der bevolking weg - tenzij het mogelijk zou zijn door een volkomen andere ekonomische orde een nieuwe bestaansbasis in het eigen land te scheppen. Dat dit wegvallen voor een aanzienlijk deel definitief is, behoeft niet be- | |
| |
twijfeld te worden: het opkomen der buiten-Europeesche landen, waaraan Europa zijn vroegere wereldhegemonie steeds meer moet afstaan, de industrialisatie der geheele wereld, ook der Europeesche landen, het groeiende nationalisme als ordenend beginsel, zijn feiten van wereldhistorische beteekenis. Deze dwingen tot een andere ekonomische ordening. Theoretisch - dat wil zeggen: wanneer men abstraheert van zekere psychologische, sociologische factoren die in werkelijkheid de samenleving beheerschen - is een dergelijke andere orde, waarin ieder volk in grooter mate dan thans in eigen behoefte voorziet en daarbij grooter welvaart geniet dan in de huidige op concurrentie gerichte orde, wellicht mogelijk. De veranderde wereld, waarin wij moeten leven, zal ons daartoe ook wel dwingen, op straffe van ondergang. Het is alleen de vraag of de huidige menschheid in staat is zich zoo ver en zoo snel aan te passen aan de gewijzigde verhoudingen, dat dit reeds ten goede zou kunnen komen aan de massa van hen, die thans werkloos is. De weg daartoe is nog niet gevonden, en de meeste maatregelen, zoowel die in werkelijkheid genomen als die door de massapartijen aangeprezen worden, lijken de strekking te hebben de bestaansmogelijkheid van dat deel dat te veel is, verder te ondermijnen: die maatregelen die ten doel hebben door aanpassing en bezuiniging het nog werkende deel van het ekonomisch leven weer op een
basis van ekonomisch mogelijke verhoudingen te brengen, elimineeren hieruit steeds meer en steeds definitiever al die overtollige arbeidskrachten die als te veel de kosten verhoogen en daardoor de aanpassing tegenhouden; die maatregelen daarentegen, die tot doel hebben de lasten over het geheele ekonomische leven te verdeelen, en de werkloozen op staatskosten onproductief werk te verschaffen - hetzij door ze werken te laten uitvoeren, die de kosten niet opbrengen, hetzij door hen in het groot te werk te stellen aan bewapening - verarmen volk en bedrijfsleven verder, en maken de mogelijkheid om op den duur het teveel te kunnen onderhouden nog geringer. Tot nu toe schijnt de ontwikkeling meer in deze richting te gaan dan in die van het scheppen van nieuwe bestaansmogelijkheid.
Terwijl vroegere ekonomen, op het voetspoor van Malthus, geloovend in een onveranderlijke natuurlijke ekonomische orde, van oordeel waren dat deze orde ‘vanzelf’ het teveel aan bevolking zou doen verdwijnen (zooals vroeger door voedseltekort
| |
| |
en epidemieën ook inderdaad geschiedde), zien wij thans dat dit teveel aan bevolking, tezamen met de mechaniseering - die de overbevolking mogelijk maakte - eerst dwingt tot wijziging der ekonomische orde. In een maatschappij, waar organisatie en Staatsbemoeiing reeds ver waren voortgeschreden, waar het leven van ieder kind en bijna ieder mensch met zorg beschermd wordt, zijn plotseling groote groepen ontstaan, die bij het geldende ekonomische bestel niet meer in eigen onderhoud kunnen voorzien. Dat de Staat deze aan eigen lot zou overlaten zou natuurlijk een volkomen onmogelijkheid zijn geweest; overheidshulp, op kleine schaal begonnen, lag hier geheel in de lijn der ontwikkeling en was onvermijdelijk. Doch de consequenties daarvan worden gewoonlijk voorbijgezien. Op den Staat rust thans de verantwoordelijkheid voor het bestaan van groote groepen der bevolking en van groote deelen van het bedrijfsleven, die zonder staatshulp moeten ten onder gaan: landbouw eerst, nu scheepvaart, straks een groeiend aantal industrieën. Op den Staat rust de verantwoordelijkheid voor een leger werkloozen. Werkloozensteun is hier op den duur niet meer mogelijk; alleen productieve werkverschaffing kan uitkomst geven, d.w.z. het verschaffen van werk, dat de kosten opbrengt, dat ‘rendeert’. Dit beteekent, dat de Staat een actief deel heeft te nemen in de leiding van het productieproces. De nood dringt tot overleg en samenwerking, vrijwillig en gedwongen. Naast concurrentie en rendement komen als maatstaven van productie: werkgelegenheid en, waar in- en uitvoer verminderen, voorziening in de behoeften van het volk. Waar de speelruimte voor allen verkleind is, moeten allen inschikken. Dit eischt een zekere mate van centrale regeling en centrale macht, waar vroeger individueele vrijheid gold.
Maar ook op andere wijze wordt de band tusschen Staat en bedrijfsleven steeds hechter gesmeed. De ondersteuning van bevolkings- en bedrijfsgroepen, de bewuste regeling van wat vroeger vrij was, brengt ongekende uitgaven mee, die als even ongekende lasten vooral drukken op het bedrijfsleven, de bron van wat vroeger welvaart heette. Doch wanneer deze lasten zoover gaan dat ze de bron doen opdrogen, wordt de basis van ons bestaan nog verder ondermijnd. Deze belasting brengt dus mee de consequentie, dat de Staat zich verder met het ekonomisch leven bemoeit, dat alles onderzocht, geregistreerd en geregeld
| |
| |
wordt, om met zoo weinig mogelijk onbillijkheid en nadeel zoo groot mogelijke bedragen van alle particuliere kassen naar de centrale kas te kunnen overhevelen.
De eischen van de centrale kas zijn een belangrijke factor in het ekonomisch leven geworden; zij beteekenen een versterking van den greep van den Staat op het bedrijfsleven, dat hierdoor in zijn hart geraakt wordt en onderworpen aan het Staatsbelang. De invloed dien het budget van den Staat op het ekonomisch leven van het volk heeft gekregen (ook de waarde van de munt, en daardoor de waarde van alle individueele ekonomische en financieele verhoudingen hangt daarvan af), is van de grootste beteekenis voor de gewijzigde plaats van den Staat in de maatschappij, voor de ontwikkeling in de richting van gebondenheid, collectivisme en centralisatie.
Een zeer groote stap in deze richting is de staatsbemoeiing met den buitenlandschen handel. De groeiende afhankelijkheid van buitenlandsche ekonomische invloeden, de wensch de eigen bevolking en het industrieele apparaat dat deze werkgelegenheid moest verschaffen, daartegen te beschermen, leidden overal, geleidelijk, tot een steeds verder gaand staatsingrijpen. Vrije handel met het buitenland bestaat reeds lang niet meer. Uitvoer en invoer zijn gebonden aan vastgestelde quoten, en bovendien geschiedt reeds een gedeelte van het betalingsverkeer door middel van staatsorganen. Handels- en betalingsmogelijkheden worden door voortdurende onderhandelingen tusschen de staten geregeld, die daartoe de talrijke verschillende en tegenstrijdige belangen tusschen industrie, landbouw, handel en scheepvaart moeten afwegen en daarover beslissen. De ontwikkeling lijkt steeds verder te gaan in de richting van een verrekeningsverkeer tusschen afzonderlijke landen, door middel van de organen van den Staat, met behulp van de daaraan ondergeschikte organen van het bedrijfsleven.
Zoo is, met de groeiende bevolking, en vooral met de groeiende mechaniseering, ook de vrijhandel bezweken; zelfs als ideaal. De vrijhandelsgedachte stamde uit den tijd dat Europa uit andere werelddeelen granen en grondstoffen invoerde, in ruil voor fabrikaten; in die wereld was vrijhandel het van zelf sprekende Europeesche belang. In de veranderde wereld, waar alle landen lijden aan hypertrofievan hun industrieele export-apparaat en trachten
| |
| |
fabrikaten uit te voeren naar landen die deze niet wenschen, heeft vrijhandel geen zin meer; hij zou niet meer zijn een logische ruil tusschen grondstoffen en fabrikaten, of tusschen verschillende nationale producten, maar een strijd op leven en dood tusschen de sterkste ekonomische belangengroepen. In plaats van vrijhandel is de beheersching van den invoer door de Overheid, door middel van tarieven en contingenteeringen gekomen, wier doel is de nadeelige gevolgen der concurrentie te weren en de gunstige te behouden.
Deze steeds verdergaande bemoeiing van den Staat met het ekonomisch leven wordt al te gemakkelijk verklaard met een verwijzing naar ‘de crisis’; omgekeerd kan men evengoed de crisis uit dit ingrijpen verklaren, dat reeds lang tevoren plaats vond. De grond ervan ligt in de omstandigheid, dat het ekonomisch leven, aan zichzelf overgelaten, aan groote groepen der bevolking geen bestaanszekerheid meer bood, zoodat deze groepen door middel van de politiek voor hun belangen opkwamen, en de Staat hen niet aan zichzelf kon overlaten. De kern dezer ontwikkeling lag reeds besloten in de eerste sociale wetgeving waarmede de Staat in het bedrijfsleven, in de eerste protectionistische maatregelen, waarmede hij in het internationale ruilverkeer ingreep.
Is dit ingrijpen van den Staat de oorzaak van de ontwrichting van het ekonomisch leven, zooals de individualistische, liberale ekonomische theorie het voorstelt - of is omgekeerd het geleidelijk toenemende ingrijpen van den Staat, dat thans in de ‘crisis’ culmineert, het onvermijdelijk gevolg geweest van een ontwrichting die het ekonomisch leven uit zichzelf voortbracht? Is de eerste veronderstelling juist, dan zou alleen een zoo spoedig mogelijk zich terugtrekken van den Staat het herstel kunnen brengen; in het tweede geval zou daarentegen het staatsingrijpen als een blijvenden toestand beschouwd en beter georganiseerd moeten worden.
De liberale ekonomische theorie beweert, dat het ekonomisch leven, aan zichzelf overgelaten en dus gevrijwaard voor machtsinvloeden van den Staat, uit zichzelf automatisch een evenwichtstoestand voortbrengt, die aan ieder enkeling en daardoor aan de geheele samenleving, de grootst mogelijke welvaart verzekert, doordat ieder individu beloond wordt overeenkomstig de eko- | |
| |
nomische waarde die zijn prestatie voor de maatschappij heeft. Deze evenwichtstoestand en deze maximale welvaart zouden tot stand komen doordat ieder individu, vrij gelaten, vrij handelend, steeds zijn voordeel zoekt, en dus steeds zoo zal reageeren op de situatie waarin hij verkeert, dat zijn handelen voor hem het grootst mogelijk ekonomische nut zal opbrengen. Waar allen zoo doen, moet ook voor allen - dat is: voor de maatschappij, die immers de som van alle individuen is - het grootst mogelijk ekonomische nut het resultaat zijn. De voorwaarde is alleen: dat de individu vrij is tot handelen en door zelfverantwoordelijkheid tot zelf handelen gedwongen is.
Deze theorie is geheel en al ontleend aan de klassieke ekonomische theorieën van het begin der negentiende eeuw. Zij paste bij de ekonomische werkelijkheid van toen, maar geldt niet meer - althans niet zonder ingrijpende herziening - voor de maatschappij van thans. Honderd jaar geleden (de tijd waaraan de bedoelde ekonomen hun theorieën ontleenen) was in veel grootere mate dan thans het ekonomisch leven - dat was: voortbrenging en handel - een afzonderlijk bedrijf, los van het verdere maatschappelijk leven. Thans is het geheele maatschappelijk leven bij het ekonomische betrokken, en is dit laatste een onderdeel van alle maatschappelijk handelen; er is een veelzijdig ekonomisch verband gegroeid dat het geheele maatschappelijk leven doortrokken heeft. Dat verder de maatschappij niet meer dan de som van alle individuen zou zijn, kon geloofd worden in een tijd, toen werkelijk het maatschappelijk leven in hoofdzaak beheerscht werd door een beperkt aantal individuen, die tezamen de maatschappelijke elite vormden; toen de maatschappelijke situatie aan de samenleving nog een volkomen individualistisch karakter gaf, en men bovendien nog geen begrip had voor de collectieve krachten die de maatschappij, en de menschen in haar, vormen. Thans treden het collectieve karakter van de maatschappij en de boven-individueele, onpersoonlijke krachten veel te sterk op den voorgrond om nog aan deze individualistische opvatting te kunnen vasthouden.
De groei der bevolking, en vooral de mechaniseering, hebben ook in zuiver ekonomisch opzicht een radicale wijziging teweeggebracht. Bovenbedoelde theorie berust op de veronderstelling, dat de individu zelf, persoonlijk en vrij, handelt, en daardoor ter- | |
| |
stond zelf kan reageeren op de situatie waarin hij verkeert, zoodat het ekonomisch leven een uiterst bewegelijk geheel zou zijn, zich, door dit individueele handelen, voortdurend aanpassend aan de wijzigingen die zich onophoudelijk voltrekken. Doch deze idylle hoort thuis in de achttiende eeuw. De werkelijkheid in het moderne massale geïndustrialiseerde bedrijfsleven is een andere geworden.
Hier zijn geen directe verhoudingen meer tusschen den enkeling en de ‘markt’ die de ekonomische waarde van zijn praestatie bepaalt. De handwerker, het kleinbedrijf dat voor een bepaalden kring van klanten, voor een concrete, zichtbare bekende markt voortbracht, kon direct reageeren op veranderingen, die zich in den kooplust of koopkracht van die klanten voordeden. De industrieele onderneming, die thans het ekonomisch leven beheerscht, brengt massaproducten voort voor een onzichtbare, wijd verspreide markt. Zij doet dit door de samenwerking van een rationeel georganiseerde collectiviteit van arbeiders met machines. Geen van beide elementen maakt een directe reactie op gewijzigde marktverhoudingen thans nog mogelijk. De arbeidsvoorwaarden zijn collectief en voor langen duur geregeld. Hun karakter van: element van productiekosten, is op den achtergrond gedrongen door hun andere zijde: basis van het levenspeil der arbeidersbevolking. De groeiende welvaart van de thans afgeloopen periode maakte niet slechts stabiliteit, maar zelfs een voortdurende geleidelijke verhooging van dit levenspeil mogelijk; hetgeen beteekent: verstarring van het kosten-element.
De productie is verder gebonden aan het mechanische apparaat: geaccumuleerde, vastgelegde productiekracht; en tevens geïnvesteerd kapitaal, dat rendeeren moet. Om te kunnen rendeeren moet deze vastgelegde productiekracht zoo volledig mogelijk benut worden; beperking der productie zou beteekenen verhooging der productiekosten per product. Hierdoor heeft een directe reactie op dalende marktprijzen door beperking der productie, zooals de klassieke ekonomie deze, voor haar tijd terecht, veronderstelde, niet meer plaats. En zelfs kan bij verliesbrengende prijzen doorwerken minder nadeel brengen dan stopzetten der productie; zoolang bij doorwerken de variabele kosten (loonen, grondstoffen, enz.) nog verdiend kunnen worden. Het kapitaal rendeert in geen van beide gevallen meer; het winst- | |
| |
gevend bedrijf begint zelfs met het af te schrijven. Het gevolg is, dat het marktmechanisme van vrije aanpassing niet meer werkt; de ‘markt’, dat is het ekonomisch leven, wordt zoozeer ontwricht, dat de minst sterke ondernemingen op den duur moeten uitvallen, en allen verlies lijden.
Waar dus in deze verhoudingen de concurrentie niet meer is het reguleerend beginsel der klassieke ekonomie, maar ook een strijd op leven en dood tusschen gemechaniseerde grootbedrijven, die streven naar marktbeheersching, zijn andere methoden noodig om de productie te regelen. Deze bestaan in de eerste plaats in pogingen van ondernemers om in onderling overleg, kartelvorming, concernvorming, de productie te regelen en daarmede tezamen de markt te beheerschen; een partieele ‘ordening’, een ‘Planwirtschaft’ door belanghebbenden op een bepaald gebied, nationaal en internationaal. Hetgeen leidt tot medewerking van den Staat met zijn tariefpolitiek. Maar ook tot verdere ‘ordening’: iedere poging van een groep om door organisatie de eigen belangen te behartigen, heeft de tendens nadeelen op andere groepen af te wentelen, en dwingt dus die andere groepen om zich eveneens door organisatie daartegen te beschermen. De ‘ordening’ van ondernemingen leidt tot ordening van bedrijfsgroepen, van deelen van ekonomisch leven door belanghebbenden; dit leidt onvermijdelijk tot verdere ordening op die gebieden, die eerst nog vrij bleven. En, waar groepsbelangen ten koste van andere belangen dreigen te gaan overheerschen, kan ten slotte de Staat niet afzijdig blijven. De rationaliseering van het bedrijfsleven, eenmaal in gang, kan noch bij de grenzen der individueele onderneming, noch bij die van enkele bedrijfsgroepen ophouden. Naarmate zij algemeener wordt, verliest zij particulier karakter en wordt staatsbelang.
| |
De groeiende samenhang. Centrale beheersching
Het is niet op ekonomisch gebied alleen dat meer centrale regeling noodzakelijk is geworden. Het ekonomische hangt nauw samen met andere maatschappelijke gebieden. Naarmate deze samenhang sterker wordt, is het minder mogelijk ieder gebied als een zelfstandig geheel te beschouwen.
De mechaniseering deed dezen samenhang groeien daar zij,
| |
| |
waar zij wordt toegepast, een vergrooting beteekent van de werkingssfeer van het menschelijk handelen; en waar het menschelijk handelen steeds mede bepaald wordt door de maatschappelijke verhoudingen, beteekent zij tevens een uitbreiding van de invloedssfeer van die verhoudingen. Dikwijls bijna tot in het oneindige - zoover althans de oneindigheid dezer wereld reikt. Dit beteekent dat de maatschappij gegroeid is in een stadium van interdependentie, van wederzijdsche onderlinge afhankelijkheid zoowel tusschen de verschillende landen en werelddeelen als tusschen de verschillende gebieden van maatschappelijk leven in hetzelfde volk.
Deze interdependentie uit zich het duidelijkst op ekonomisch gebied, omdat in de maatschappij alles zich in ekonomische verhoudingen omzet, en daardoor in onderling verband staat. Het ekonomische is de algemeene noemer waartoe de maatschappij alles herleidt: alle arbeid en handelen, voortbrengselen en rijkdommen vinden, van hun kwalitatieve beteekenis ontdaan, in kwantitatieve waardeverhoudingen uitdrukking, worden daardoor vergelijkbaar en onderling afhankelijk. De mechaniseering heeft door alle invloedssferen met elkaar in aanraking te brengen, tevens deze algemeene ekonomische waardeering en verbondenheid oneindig vergroot. Zij verbindt zoowel provincies als werelddeelen. Sociale en politieke, agrarische en industrieele, ekonomische en financieele verhoudingen in Azië, Amerika, Europa beïnvloeden elkaar en hebben overal op ekonomisch gebied gevolgen, die dieper ingrijpen, naarmate de mechaniseering de invloeden van bestaande verhoudingen en veranderingen in omvang vergrooten en verder doen reiken. Gingen in de vorige eeuw deze invloeden uit van West-Europa naar de overige werelddeelen, thans keeren zij in versterkte mate terug en maken hier de gevolgen voelbaar van de industrialiseering van overzeesche gebieden. De ekonomische verhoudingen beïnvloeden niet alleen het politieke en sociale, maar evenzeer het geheele kultureele leven. Omgekeerd geeft de politiek een andere richting aan het ekonomisch leven, heeft de wetenschap, door de technische ontwikkeling, dit geheel gewijzigd, terwijl kultureele mogelijkheden en sociale levensvormen door de techniek bepaald worden en de nieuwe verkeersmogelijkheden vraagstukken geschapen hebben die alle maatschappelijke levensgebieden raken
| |
| |
Alles hangt samen met alles. De maatschappij groeit, in een tot nu toe ongekende mate, tot eenheid, tot collectiviteit.
Deze interdependentie noodzaakt steeds meer tot centrale regeling van het geheel. In het individualistische tijdperk der vorige eeuw was een dergelijke regeling niet noodig, omdat de maatschappelijke orde automatisch tot stand kwam, binnen de door het recht gestelde grenzen. Waar de speelruimte voor ieder nog groot was, waar de - in omvang nog geringe - massa maatschappelijk niet gold en geen invloed had, waar het leven traditioneel gebonden was en persoonlijke, individueele handelingen het maatschappelijk leven beheerschten, kon de Staat volstaan met het beschermen van de vrijheid van zijn burgers door in algemeene rechtsregels hun vrijheden aan grenzen te binden. Waar thans overwegend collectieve ekonomische belangen en onpersoonlijke machten het maatschappelijk leven beheerschen, is een regeling van individueele vrijheden niet meer voldoende, omdat de machten en werkingen die thans vrijheid en bestaan kunnen bedreigen, op geheel ander gebied liggen. Een bescherming van collectieve belangen (waarvan de sociale wetgeving het eerste voorbeeld was) leidt tot een onderling afwegen en een bewuste regeling dier belangen. Hetgeen weer leidt tot een centrale beheersching van het ekonomisch leven. Dit kan geschieden door een verdere beperking van de vrijheid van handelen van individuen en collectiviteiten (vennootschappen, organisaties, ondernemingen, enz.) door dwingende regels, door het opleggen van financieele lasten en het verbinden daarvan aan bepaalde handelingen, en door een direct actief ingrijpen van den Staat in het ekonomisch leven doordat organen van den Staat zelf daaraan in grooter of kleiner omvang deelnemen (staatsbedrijven, verkeersondernemingen, aanleg van verkeerswegen, enz.).
Zoo zijn de voorwaarden, waarop een liberale maatschappij met liberale politiek steunde, vervallen. Deze voorwaarden waren: een individualistische orde, waarin het individu vrij en op eigen verantwoordelijkheid kon handelen, met een beperkte werkingssfeer en groote speelruimte; de daardoor gegeven mogelijkheid van automatische aanpassing; het ontbreken van een actief geworden, naar macht strevende bevolkingsmassa; tenslotte een stijgende ekonomische conjunctuur, die individueele inspanning loonend
| |
| |
maakt, en levensruimte verschaft. Deze situatie is gewijzigd. Bevolkingsverdichting en massa, mechanisatie en de daaruit voortspruitende wederzijdsche doordringing en afhankelijkheid, aanraking en wrijving, hebben de maatschappij tot een collectiviteit omgevormd, waarin de spontane automatische aanpassing en zelfreguleering in hooge mate vervangen zijn door verstarring en organisatie; waarin onpersoonlijke machten overwegen, en die in haar collectieve verhoudingen: ekonomische en politieke, binnenlandsche en buitenlandsche, regeling, organisatie, bewuste beheersching behoeft. De moeilijker wordende strijd om het bestaan, de verminderende kansen op welvaart hebben reeds sedert lang, en steeds meer, tot aaneensluiting gedrongen. De afnemende welvaart, de verarming en de voor groote groepen dreigende nood dwingen thans in snel tempo tot verdere collectiveering.
Dit stelt de geheele maatschappij voor het probleem van de leiding. Wat vroeger automatisch geschiedde door de onbewuste samenwerking van duizenden individuen, die in hun in dividueele vrijheid terstond reageerden op de verhoudingen waarin zij geplaatst werden en dus ook op elkaars handelingen, waardoor een wonderlijke automatische orde tot stand kwam, moet nu voor een groot deel door enkele leidende personen bewust tot stand gebracht worden. ‘Van zelf’ gaat de maatschappij niet meer; ‘van zelf’ zou eerder chaos dreigen door de vele punten van wrijving, door de collectieve en massale machten die allen naar ekonomische en politieke macht strevend, steeds de tendens hebben om tegen elkaar te botsen.
De regelende taak, die de Staat altijd heeft gehad, is met de mechaniseering en den groei der bevolking mee gegroeid. Het onpersoonlijk en collectief worden der maatschappij beteekent een centralisatie van leidende, organiseerende, beslissende bevoegdheid op een klein aantal verantwoordelijke plaatsen. Naarmate de maatschappij meer onpersoonlijk wordt, neemt de beteekenis van de leidende persoonlijkheden toe. De ontwikkeling van de naaste toekomst zal er vooral van afhangen of er voldoende personen zijn in staat om de zoo verantwoordelijke en zoo zware leidersposten te bezetten; en of het maatschappelijk-politieke organisme deze personen naar voren zal brengen, of wel diegenen die door demagogische massabeheersching naar macht streven. Dat hier ernstige gevaren dreigen, behoeft niet betwijfeld te
| |
| |
worden. De noodzaak van centrale beheersching brengt mede de onvermijdelijkheid van bureaucratie, de mogelijkheid van beheersching door belangengroepen en massapartijen, van corruptie; brengt tenslotte mede de mogelijkheid van onbeheerschbaarheid.
De centrale beheersching moet uiteraard een rationeele zijn. Het industrieele ekonomische apparaat, uiterst ingewikkeld en gevoelig, van allerlei factoren en invloeden afhankelijk, verdraagt alleen een rationeele leiding. Voorzoover het geleid kan worden: tenslotte zijn individueele reacties, individueele leiders-capaciteiten, natuurlijke krachten en verhoudingen beslissend. Ook de maatschappelijke verhoudingen, met hun velerlei tegengestelde belangen en gevoelens, punten van wrijving en stof tot strijd, verdragen op den duur alleen een rationeele beheersching.
Maar bevolkingsgroei en mechaniseering, die een rationeele beheersching noodzakelijk maken, hebben tegelijk irrationeele massale krachten actief gemaakt. Massavorming en overbevolking, de ekonomische en geestelijke ontwrichting ten gevolge van een wijziging in ekonomische en maatschappelijke verhoudingen in een zoo snel tempo dat aanpassing niet mogelijk was, bedreigen een rationeele beheersching en een rationeele machtsvorming. Massapartijen strijden om politieke macht tot beheersching van het ekonomisch apparaat, om dit aan hun belangen ondergeschikt te maken. Dit geschiedt zoowel door democratische massapartijen als door anti-democratische massabewegingen. De anti-democratische bewegingen zijn uiteraard het gevaarlijkst, omdat zij streven naar een macht die niet meer berust op een compromis tusschen verschillende groepen van belangen en overtuigingen, maar op de kwantitatieve macht en het fysieke geweld van één massa-partij, die ten doel heeft een andersgezinde minderheid of meerderheid in het volk niet meer tot gelding te laten komen, dus te onderdrukken. Iedere op de massa berustende macht is afhankelijk van de eenmaal gewekte massale instincten waarop een appèl is gedaan om de massa te winnen en te beheerschen; en van het fysieke geweld, dat onvermijdelijk is om de oppositie, aan welke de gelegenheid om zich te doen gelden wordt ontnomen, te bedwingen - en tevens om de eigen massa in bedwang te houden, zoodra blijkt dat de werkelijkheid der maatschappij minder eenvoudig en minder in het belang dier massa kneedbaar
| |
| |
is dan de vele gemakkelijke beloften, de frases en leuzen het hadden voorgesteld.
De massa als georganiseerde maatschappelijke macht is slechts bijeen te brengen en te houden op grond van een negatieve instelling van de verschillende groepen en individuen die haar vormen; massavorming en massabeheersching beteekent het actief maken van negatieve krachten; en de huidige maatschappelijke situatie biedt daartoe alle gelegenheid; de geestelijke en de ekonomische ontwrichting ondermijnen de traditioneele levensvormen en levensinhouden: wie met alle middelen voor zijn bestaan moet strijden, wie de maatschappelijke orde als bedreiging gevoelt, wie als werklooze daarbuiten is gestooten, staat hulpeloos met zijn vroegere oriëntatie, zijn levensordening, zijn opvattingen en gewoonten, zonder daarvoor nieuwe levensinhoud en taak te krijgen. Hier heeft een uiterlijke en innerlijke ontwrichting plaats, waarvan, in het groot, niet alleen tendenzen tot omvorming der maatschappij, maar vooral ook tot ondermijning en tot barbariseering der samenleving uitgaan.
Hier schuilt het grootste gevaar. Massagroei en mechaniseering hebben de spontane kultureele krachten verzwakt. Niet alleen allerlei belangen zijn van elkaar afhankelijk geworden en kunnen niet meer zelfstandig geregeld worden, ook overtuigingen, gewoonten, zeden, die voortleefden in de betrekkelijke beslotenheid van verschillende maatschappelijke groepen, in een eigen maatschappelijke omgeving, nauw verbonden met speciale belangen van groep of streek, verliezen hun eigen leven en worden verdrongen door de algemeene kultuurloosheid der ekonomisch-mechanische stadscivilisatie. Dit beteekent een verzwakking der scheppende levenskracht van individuen en groepen; een verminderd bewustzijn van verantwoordelijkheid voor eigen leven, zoowel materieel als geestelijk; een verminderde zelfstandigheid en mogelijkheid om zichzelf te redden en het leven te vormen, een verzwakking van kultuur en een toegenomen afhankelijkheid, materieel en geestelijk, van de collectiviteit waarvan men deel is, met haar ekonomisch-mechanische structuur; maar ook met haar psychische, mogelijk kultuurvormende, maar in werkelijkheid vooral kultuurbedreigende, barbariseerende invloeden.
In de centrale beheersching van het maatschappelijk-ekonomisch leven door den Staat, worden die krachten actief die in
| |
| |
werkelijkheid in maatschappelijk leven en kultuur de sterkste zijn. De strijd tusschen de belangen van verschillende groepen, tusschen massale instincten en rationeele beheersching, tusschen destructieve machten en constructieve kultureele krachten, wordt tenslotte in de politiek en in den strijd om de macht in den Staat uitgevochten. De Staat heeft het monopolie van fysiek geweld, en om de beheersching van dit fysieke geweld gaat tenslotte de strijd, omdat zonder deze geen macht, zedelijk of barbaarsch, kultuurvormend of kultuurdoodend, zich kan doen gelden. Politieke strijd is strijd om deze macht; in dezen tijd van ontwrichting komt dat in sterker mate naar voren dan in tijden van rustiger ontwikkeling. De noodzaak van centrale beheersching noopt dus tevens tot versterking van centrale macht, die die beheersching moet mogelijk maken.
In de eerste plaats door het uitoefenen van staatscontrôle over de middelen waarmede de massa bereikt en bewerkt kan worden, vooral: pers, radio en bioscoop; reeds de taak van den Staat om de publieke orde en de goede zeden te beschermen leidt, met deze nieuwe mogelijkheden van verspreiding van gedachten, tot uitbreiding van zijn functie. De kritiek op de geldende Staatsorde, door deze middelen in het groot mogelijk, kan niet meer onbeperkt worden toegelaten. Doch tevens geeft de noodzaak van beheersching thans een veel grooter beteekenis aan de geweldmiddelen, vooral waar de mechaniseering dezer geweldmiddelen aan een kleine groep die daarover beschikt groote macht kan geven en verstoring der orde terstond noodlottige gevolgen kan hebben. De beheersching en uitrusting van het militaire apparaat krijgt thans grooter beteekenis bij de handhaving der orde, die te rekenen heeft met het massale streven naar macht van groote groepen, aan welke door hun leiders wordt voorgehouden dat een andere orde zou kunnen verschaffen wat de huidige niet kan: arbeid en voldoende middelen tot levensonderhoud voor allen.
Het maatschappelijk leven is tenslotte maar in beperkte mate beheerschbaar. De beheersching kan slechts grenzen stellen en in beperkte mate leiding geven aan de levenskrachten die spontaan uit het maatschappelijk leven voortkomen. Voorwaarde voor een dergelijke beheersching op den bodem van betrekkelijke vrijheid (democratie), is dat een meerderheid in het volk bereid is tot een samenwerking en compromis, tot een aanvaarding van de onvermij- | |
| |
delijkebeperktheid van mogelijkheden eenerzijds, tot het brengen van offers en het lenigen van nood, zooveel mogelijk, anderzijds; en dat deze meerderheid voldoende macht heeft om destructieve minderheidsmachten te overwinnen. Blijkt vrijwillige samenwerking en compromis niet mogelijk; zou een combinatie van in hun bestaan bedreigde groepen, die tezamen een aanzienlijke macht kunnen uitoefenen, eischen stellen die onvervulbaar zijn, dan zou de maatschappij met zachtere middelen onbeheerschbaar blijken, en zou nog slechts de mogelijkheid open staan dat een minderheid, die de macht heeft weten te veroveren, met fysiek geweld op dictatoriale wijze de situatie beheerscht. Maar ook hiervan kan het einde zijn: onbeheerschbaarheid.
Het leven, en zeker het gecompliceerde, veelvuldige maatschappelijk leven, is slechts in beperkte mate beheerschbaar: wij steunen geheel op traditie, gewoonte, moraal, kennis - op alle krachten die het heden hebben opgebouwd, en op welke wij slechts geleidelijk kunnen voortbouwen. Tot nieuwen bouw zijn wij niet in staat; de maatschappij is geen rationeele constructie, maar historisch product; zij berust niet op logisch uitdenkbare verhoudingen, maar op het meest irrationeele van alle werkelijkheid: de ziel van den mensch.
Wij teren, zoowel geestelijk als ekonomisch, in deze jaren op een in vroeger tijden verworven bezit. Het is de vraag hoe lang dit nog zal reiken, of het bijtijds met nieuw verworven bezit, geestelijk en ekonomisch, zal worden aangevuld. Wanneer dit niet bijtijds mocht geschieden, zal het de vraag zijn hoever een maatschappij, gewend aan een hoogen levensstandaard, een verarmingsproces kan doorstaan; in het bijzonder of een moderne maatschappij, ingericht en gewend om met alle kunstmiddelen leven in stand te houden en te verzorgen, zal kunnen verdragen dat een teveel uit haar midden wordt uitgestooten en aan langzame verwording en ondergang prijsgegeven - nog afgezien van de schending van humaniteit die dat zou beteekenen.
Het zijn niet alleen ontbindende en dreigende machten die thans werken; verandering en nood maken ook constructieve krachten actief. De ontbindende krachten zijn vooral de vruchten van een tijdperk van vervlakkend materialisme, van een mechaniseering die ook de diepste levenskrachten raakte en allen levens- | |
| |
inhoud dreigde ondergeschikt te maken aan belangen. De huidige ontwrichting is tevens een reactie daarop. Tegenover een mechanische levensbeschouwing groeit begrip voor de organische structuur van alle leven, ook der maatschappij. De noodzaak van een psychologisch begrijpen is doorgedrongen, en daarmede het bewustzijn dat niet alleen de mensch maar aangepast en ondergeschikt moet worden aan de eischen van ekonomische belangen, maar dat ook deze ekonomische belangen en maatschappelijke verhoudingen waar mogelijk moeten worden aangepast aan de eischen die de psychische en geestelijke structuur van den mensch stelt. Dit op zichzelf zou al een revolutie en ontwrichting beteekenen: een vernieuwing van maatschappelijke orde. De hier werkzame krachten konden pas tot uiting komen door den materieelennood, die, eveneens, een gevolg was van het vastloopen van de negentiende eeuwsche ontwikkeling: deze biedt, noch op geestelijk, noch op materieel gebied, meer de levenszekerheid die de mensch behoeft. Alleen de materieele nood kan dwingen tot verandering en aanpassing, die zich geleidelijk voltrekt en, ook op ekonomisch gebied, weer betere perspectieven kan gaan openen - zij het ook niet voor allen. Zooals de vorige eeuw bracht de natuurwetenschap en de beheersching van de natuurkrachten, als levensvoorwaarde der groeiende maatschappij, dwingt de situatie waarin wij thans verkeeren tot begrip van het maatschappelijk leven en van de krachten die daarin werken, tot sociologisch begrip en tot beheersching der sociale krachten. Omdat, wanneer wij deze krachten (zich vooral uitend in de mechaniseering met haar ekonomische werking, in de massa met haar
politieke werking) niet zouden kunnen beheerschen, zij, onbeheerschbaar geworden, boven onze macht uitgroeien en de samenleving zouden vernietigen. Wij kunnen ons alleen met andere methoden in deze gewijzigde situatie redden. Tastend en strijdend, blind en ontworteld, zoekt de menschheid thans naar deze nieuwe methoden en nieuwe vormen, die haar weer de macht moeten geven over de maatschappij, die zij met de methoden en vormen van een vroeger tijdperk niet meer beheerschen kan. Zal zij haar doel bereiken?
| |
De internationale verhoudingen
De toekomst van onze wereld wordt bovenal beheerscht door
| |
| |
de vraag: oorlog of vrede. De maatschappelijke spanningen zijn het gevaarlijkst in de verhoudingen tusschen de staten. Hier staan souvereine machten tegenover elkaar, uiterst gevoelig voor hun nationale eer. Hier kan, tenslotte, alleen de machtspositie beslissen. Zou hier ‘een laatste woord’ gesproken moeten worden, dan kan dat alleen door fysiek geweld geschieden.
Ook de verhouding tusschen de staten is gewijzigd door de mechaniseering, door de groeiende interdependentie. Zij zijn gedwongen tot internationale samenwerking en organisatie op ieder gebied; vroeger behoefde daaraan niet gedacht te worden, of voldeed een souvereine beslissing. Zij hebben praktisch voor een groot deel hun onafhankelijkheid verloren, zoowel in ekonomisch als in politiek opzicht. Al tracht iedere Staat zoo lang en zoo ver mogelijk den schijn van onafhankelijkheid op te houden, de erkenning van het tegendeel komt toch tot uiting in het onophoudelijk zoeken naar samenwerking, de voortdurende besprekingen en conferenties die sinds Versailles tevergeefs trachten naar een regeling der internationale verhoudingen. De contrasten in belangen en kultuur, de massale sentimenten en de partijpolitiek, die in hetzelfde volk de samenwerking reeds bemoeilijken, maken deze tusschen verschillende Staten bijna onmogelijk - en juist de nauwere aanraking met de vele wrijvingspunten die deze meebrengt, en het bewustzijn van de groeiende afhankelijkheid, prikkelt tot verzet daartegen en versterkt nationale gevoelens. De grootere eenheid naar binnen beteekent verscherping van tegenstelling naar buiten; integratie gaat gepaard met differentiatie.
Maar tenslotte is deze samenwerking tusschen Staten niet alleen afhankelijk van gevoelens, noch van goeden wil en zedelijke krachten. Alleen de noodzaak die uit een gewijzigde maatschappelijke situatie voortkomt kan er tenslotte toe leiden, dat de weerstanden die individuen, groepen en volkeren ondervinden, niet meer tot het gebruiken van fysiek geweld leiden, maar tot rationeeler vormen van strijd; in de internationale verhoudingen: het aanwenden van politieke en ekonomische machtsinvloeden, met weliswaar op den achtergrond de bedreiging met geweld, maar op den voorgrond het overleg. De afstand tusschen achtergrond en voorgrond kan op den duur grooter worden. Tot gebruik der geweldmiddelen zal dan geen toevlucht meer worden genomen, wanneer de verantwoordelijke leidende kringen zich
| |
| |
bewust zijn, dat dit geen bevrediging meer kan geven aan nationale gevoelens en nationale doeleinden, maar slechts algemeene, geheele vernietiging kan brengen. Niet uit een algemeene welwillendheid kan blijvende vrede voortkomen, maar alleen uit het bewustzijn van de onmogelijkheid om zonder zelfvernietiging oorlog (d.w.z. tusschen Europeesche Staten) te ontketenen.
Dit vereischt echter in dezen tijd van, uit verandering voortkomende, spanningen, een rationeele beheersching van het volk met voldoende kracht en autoriteit om paradoxen te doen aanvaarden; de huidige dictaturen moeten, om hun machtspositie te bevestigen, om de centrale beheersching van een geheel volk mogelijk te maken, om de divergeerende machten in het volk tot een eenheid samen te smeden, om binnenlandsche spanningen af te reageeren op het buitenland, juist op de nationale sentimenten voortdurend een beroep doen en de tegenstelling met het buitenland accentueeren; zij moeten ook in den politieken strijd met andere landen op sterke nationale gevoelens kunnen bouwen en een geweldapparaat op den achtergrond hebben om hun politiek kracht bij te zetten. Zij moeten echter, in het bewustzijn dat oorlog met de huidige gemechaniseerde geweldmiddelen wederzijdsche vernietiging en volslagen ondergang beteekent, hun volkeren zoodanig beheerschen, dat zij de bedreiging met geweld op den achtergrond houden en de uitbarsting voorkomen kunnen. Het voortdurende onderlinge diplomatieke overleg moet steeds de grenzen duidelijk maken tot welke men wederzijds met eischen en daden kan gaan in de gegeven machtsverhoudingen. Het gaat bij alle groote Staten thans om een versterking dezer machtsverhoudingen, en een vermijden van oorlog. Het is vooral de mechaniseering der geweldmiddelen, bovenal de uitrusting der luchtvloot, die deze machtsverhoudingen bepaalt.
Dit beteekent waarschijnlijk, dat wij verkeeren in het stadium van de bewuste organisatie van den vrede. ‘Van zelf’ is de vrede evenmin meer mogelijk als de maatschappelijke orde in den Staat. ‘Van zelf’ zou eerder een oorlogstoestand ontstaan. Het veelvuldige
internationale verkeer, de talrijke internationale belangen geven voortdurend aanleiding tot wrijving, leiden telkens tot belangentegenstellingen, die alleen door overleg en organisatie kunnen worden geregeld. En bovendien ligt het mechanische oorlogsapparaat steeds gereed; één bevel is voldoende om het in
| |
| |
werking te brengen, en voortdurende beheersching is noodig om het niet uit zichzelf ergens in een uithoek als gevolg van een locale spanning en een steeds latent aanwezige emotionaliteit tot uitbarsting te doen komen. De mechaniseering heeft in internationaal opzicht door de veel grooter mogelijkheden van verkeer van goederen, personen, berichten, gedachten, met de wederzijdsche aanraking de mogelijkheden van wrijving in het oneindige vergroot; tegelijk heeft zij den normalen toestand van vrede, die er vroeger was zoolang een leger niet was gemobiliseerd, vervangen door een permanenten latenten oorlogstoestand, doordat het oorlogsmechanisme steeds paraat en effectief moet zijn. Dit brengt mede de noodzaak om den vrede bewust te organiseeren - een geheel nieuwe toestand die sinds den grooten oorlog ontstaan is. Dat deze organisatie het allermoeilijkste is wat de menschheid te volbrengen heeft, en dat iedere Staat tracht zijn machtspositie zooveel mogelijk te versterken om bij dit proces van organisatie een zoo gunstig mogelijke positie te kunnen innemen, spreekt van zelf. Iedere Staat, die zijn machtspositie op eenig gebied nog meent te kunnen versterken, speelt daarbij dubbel spel: eenerzijds dwingt zijn eigenbelang hem mede te werken aan een definitieve organisatie van den vrede; doch tegelijk zal hij deze trachten te verschuiven, totdat zijn machtspositie sterker zal zijn geworden.
Het in gang zijnde proces van organisatie van den vrede kan zich op zijn best langzaam en geleidelijk consolideeren. De tendens tot consolidatie, sinds 1918 werkzaam, zal pas dan de tegenovergestelde tendens tot voortdurende verstoring van evenwicht overwinnen, wanneer op een beperkt gebied - Europa - alle leidende Staten het oogenblik gekomen achten dat zij door verdere versterking van hun machtspositie en verschuiving van definitieve regelingen geen voordeden meer behalen kunnen, maar wel grooter gevaren voor zichzelf oproepen. Het is mogelijk dat de ekonomische nood in deze richting sterker zou gaan dringen. Dan zal een basis verkregen zijn voor een organisatie van den vrede in Europa, die steeds een dynamisch proces van regeling van belangentegenstellingen en wrijvingen, van geleidelijk in elkaar groeien zal zijn.
De organisatie van den vrede, van de politieke en ekonomische
| |
| |
verhoudingen tusschen de Staten zal, evenals de organisatie van de ekonomische verhoudingen binnen den Staat, pas dan mogelijk zijn, wanneer het bewustzijn doordringt dat in deze veranderde wereld ieder belang nog slechts kan behartigd en verzekerd worden als deel van een grooter belang. Individueele belangen als deel van groepsbelangen; groepsbelangen als deel van het algemeen belang van het volk; de belangen van een volk als deel van de algemeener belangen die een groep van volkeren gemeen hebben die door geografische ligging en kultureele ontwikkeling op elkaar zijn aangewezen. En tenslotte - in een verre toekomst - deze belangen weer als deel van een wereldbond van Staten, een werkelijke Volkerenbond.
Dat de huidige ontwrichting harden nood en de uiterste gevaren meebrengt, beteekent niet dat zij niet een noodwendig en vruchtbaar stadium kan zijn in deze verdere ontwikkeling van de samenleving.
J. Bierens de Haan
|
|