De Gids. Jaargang 99
(1935)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
Justus van Effen en ZwedenGedurende de laatste twintig jaar is er in het oordeel over Justus van Effen veel veranderd. De ongunstige meening van toongevende critici als Sayous en Texte is herzien; ongetwijfeld was van Effen ‘a writer of distinction as well as an international literary figure of importance’Ga naar voetnoot1). Het volgend opstel wil, op grond eener bijzondere studie, deze uitspraak bevestigen. | |
IDe Koninklijke Bibliotheek te Stockholm bezit twee duodecimo's: Le Misantrope I-II (La Haye 1712-'13) en La Bagatelle (Amsterdam 1718-'19), die aan koningin Ulrika Eleonora, de zuster van Karel XII van Zweden, hebben toebehoord. Dat de koningin deze weekblaadjes van van Effen ook gelezen heeft, blijkt uit haar met krachtige hand aangebrachte zijstrepen. Op de eerste bladzijde van beide boeken staat in haar handschrift de aanteekening: ‘Ce livre est écrit d'un Cavallier d'Utrecht en Hollande, nommé von Eff, étant du service du prince Charle de Hessen-Philipsdahl.’ In den zomer van 1719 heeft deze prins een reis naar Zweden gemaakt om zijn neef Frederik van Hessen te bezoeken, Ulrika Eleonora's gemaal, die in 1720 tot koning is verkozen. Van Effen vergezelde den prins op deze reis, en beschreef die in eene Relation d'un voyage de Hollande en Suède, contenue en quelques lettres de l'auteur du Misantrope, welke voor de eerste maal in de tweede uitgave van den Misantrope, van 1726, is afgedrukt. De aanteekening der koningin bewijst dat van Effen te Stockholm zijne anonymiteit heeft afgelegd; men mag het er voor houden dat hij haar zelf zijne boekjes heeft aangeboden. Hij vertelt ook dat hij bij zijn vertrek een gedenkpenning van haar ontving, | |
[pagina 203]
| |
die bij gelegenheid van haar kroning geslagen was. Ulrika Eleonora is in zijne voorstelling een sympathieke figuur, een vrouw van hoofsche zeden. Van Effen's reisbeschrijving heeft letterkundige waarde. Door een tijdgenoot is deze er aan ontzegd: het journaal zou zijn ‘une nouvelle preuve du peu d'apitude qu'il avoit pour le stile enjoué qu'il y affecta’Ga naar voetnoot1). Inderdaad gaat vroolijkheid van Effen niet wel af; maar de reisbeschrijving heeft andere verdiensten. Verwer, in zijn biografieGa naar voetnoot2), stelde haar hoog en geeft er een uitvoerig verslag van. Van Effen heeft niet in de eerste plaats willen amuseeren. Men kan op het journaal de woorden toepassen uit de voorrede der eerste fransche vertaling van Defoe's Robinson Crusoe: ‘L'ouvrage dont il s'agit ici, n'est pas seulement un tableau des différentes aventures de Robinson Crusoe. C'est encore une histoire des différentes situations de son esprit, et des révolutions qui sont arrivées dans son coeur’ (waarschijnlijk is die Robinson-vertaling van van Effen's hand). Ook in de Relation wil hij, naar hij te kennen geeft, niet slechts de uiterlijke reisgevallen mededeelen, maar ook ‘des sentiments et des réflexions qu'elles ont excité dans mon âme.’ De reisbeschrijving moet een psychologisch document zijn; ja elke letterproeve moet dat wezen. ‘Vous savez’, zegt hij, ‘que les impressions, que les objets font sur nous, dépendent extrèmement de l'assiette de notre âme, et que cette assiette donne pour ainsi dire la forme à ces impressions.’ De betrekking tusschen ziel en omgeving kan echter ook eene andere zijn. Wanneer van Effen door de bosschen van Småland reist wordt hij droefgeestig, maar die droefgeestigheid klaart op wanneer hij de liefelijke vlakten van Östergötland heeft bereikt. In 1719 is een dergelijke reactie nog geen gewoon literatuurverschijnsel. Het zijn bijzonderheden van dezen aard die van Effen's journaal belang bijzetten voor den algemeenen lezer. De Zweed in het bijzonder waardeert het als cultuurhistorisch document. Van Effen's verblijf in Zweden heeft geen twee volle maanden geduurd. De reizigers kwamen in het begin van Augustus 1719 te Stockholm aan en zijn in de laatste dagen van September | |
[pagina 204]
| |
weer vertrokken. Die korte tijd heeft voor van Effen volstaan om van het toenmalige Zweden een in vele opzichten treffend beeld te ontwerpen. Hij is een scherp waarnemer niet alleen, maar heeft ook met lieden verkeerd, die het land goed kenden. De gebeurtenissen die hij vermeldt zijn, voor zoover men ze controleeren kan, juist weergegeven; zijn kijk op den staatkundigen toestand na den dood van Karel XII is mede in hoofdzaak juist. De geschiedenis van Zweden is hem geen onbekend terrein; wat hij van Zweden en de zweedsche verhoudingen vertelt heeft een sterk realistisch karakter. Hij had zich zeker een andere voorstelling van het land gemaakt dan de uitkomst bevestigde. Het leek sterk verarmd, maakte een primitieven indruk; de hongersnood stond er voor de deur. De oorlogen van Karel XII hadden veel verwoest. Van Effen ontmoet nauwelijks een man tusschen de 20 en 40 jaar die geen soldaat is. De postiljons zijn òf grijsaards òf kinderen, ja, tot van Effen's niet geringe verbazing, dikwijls jonge meisjes. Hij kan bijna niet gelooven in het land te zijn waar eenmaal de Goten te huis waren, ‘dont autrefois les terribles peuplades inondèrent l'univers, et en conquirent une grande partie, toujours soutenues par de nouvelles armées, qui se succédoient les unes aux autres, comme les ondes de la mer.’ Het moderne historisch onderzoek acht de opvatting als zou Zweden in dien tijd in diepe ellende hebben verkeerd, overdreven. Het land maakte een moeilijke periode door maar was niet geheel en al verarmd; het heeft zich snel weder opgericht. Van Effen kwam uit het welvarende Holland en de vergelijking viel natuurlijk niet in het voordeel van Zweden uit. Men kan hem ook niet kwalijk nemen dat hij niet wist dat in Zweden postiljonsdiensten, in den regel door oude lieden of kinderen werden vervuld; ook later is dit nog het geval geweest. Van Effen's beoordeeling van wat hij zag moge niet altijd geheel juist zijn, de beschrijving zelve is het zonder twijfel. Het zweedsche landschap beschrijft hij niet uitvoerig, en dertig jaar vóór Rousseau kan men dit ook niet anders verwachten. Zijn ideaal is blijkbaar het welverzorgde landschap van zijn vaderland geweest. Het vlakke Schonen noemt hij een goed, vruchtbaar land. De steenachtige bosschen van Småland daarentegen boeien hem slechts voor een oogenblik; spoedig wordt hij dat | |
[pagina 205]
| |
grillige landschap moede; het is eene onherbergzame woestenij, een land waar niets groeit. Heel iets anders dan de korenvelden van Östergötland die blakeren in de zon, en waartusschen dicht opeengedrongen de witte dorpskerkjes zich verheffen; scherp teekent in de ochtendzon de krans der omringende bergen zich af. Een goed land weer; voor de schoonheid van Småland had hij geen oog gehad. De zweedsche provinciesteden vindt van Effen erbarmelijk, des trous. Kleine geldersche stadjes zelfs houden het er tegen uit. Armoedige hutten is al wat men er ziet, behalve dan de kerken en koningssloten, over wier weelde deze wereldling en republikein lichtelijk het hoofd schudt. De hoofdstad bevalt hem wel, hoewel alles er zeer duur is en hij er veel ellende meent te bespeuren. Stockholm is een groote, welgebouwde, volkrijke stad. Het aantal kerken en fraaie huizen, die men paleizen zou willen noemen, is er aanzienlijk. Het meest interesseert hem het koninklijk slot, dat nog onvoltooid is. Laten de omstandigheden eenmaal de voltooiing toe, dan zal het een van Europa's wonderen worden. Nu ga ik u de stad nader beschrijven, zegt hij, maar hij breekt die beschrijving af wanneer hij aan het arsenaal komt. Daar worden de bebloede kleederen vertoond waarin Gustaaf Adolf en Karel XII den dood vonden. Over Karel XII in het bijzonder wordt van Effen uitvoerig; in menschen stelt hij meer belang dan in voorwerpen. Toch behelst de Relation ook voor ethnografen wel stof. Bijvoorbeeld de kleine lage houten wagentjes met één bank, waarop tot zijn verwondering zijn vorstelijke medepassagier en hij de reis door Zweden volbrengen moesten. Er was geen spijker, geen enkel ijzeren beslag aan te bekennen. Zij werden door kleine, onbeslagen, onvermoeibare paardjes getrokken. Met de zindelijkheid stond het in Zweden niet te best. De herbergen laten in dit opzicht te wenschen over; ook is er moeilijk goed eten te krijgen. Aan het harde brood wil hij zijn tanden liever niet wagen. Om het in melk te weeken schoot de tijd te kort, want dat zou niet lukken binnen de acht-en-veertig uur! Hij weet ook te vertellen hoe men dit brood bakt; zoover strekt zijn nieuwsgierigheid zich uit. De entrée in Zweden was avontuurlijk geweest. Het schip dat | |
[pagina 206]
| |
de reizigers van Warnemünde overzette werd door russische oorlogsschepen tegen de kust van Schonen aan den grond gejaagd. Inwoners konden het gezelschap redden: oude magere mannen (geen er van scheen jonger dan 60 jaar te zijn) met lange witte baarden, levendigen blik, blinkend witte tanden, hoog van statuur. ‘Tout cela accompagné d'un air grave m'inspiroit pour eux une profonde vénération; on les auroit pris pour une troupe de patriarches, ou d'anciens philosophes’. Eenige van de aangezichten komen hem bekend voor; hij meent er trekken van beroemde Grieken en Romeinen in terug te vinden. Bij deze eerste ontmoeting vat hij een diep respect voor de zweedsche natie op; misschien is de voorstelling hier een weinig gekleurd met die van de oude Goten. Maar spoedig merkt hij op dat ook in dit land de typen verschillen. Hij deelt de Zweden in twee groepen in: die soldaat zijn geweest en die deze levensschool niet doorloopen hebben. Het verschil springt in het oog. De oud-soldaten zijn levendig van aard; het is niet moeilijk, met hun in gesprek te komen. De anderen zijn dom en stug; hun iets te vragen is niet genoeg; men moet ze dreigen, zoo niet slaan. Deze omstandigheid geeft van Effen aanleiding tot een uitweiding, hoe pijnlijk het een met rede begaafd, humaan mensch moet voorkomen, den medemensch als een dier te moeten behandelen. Maar de bewoners vertoonen de eigenschappen der omringende natuur. Die van Östergötland zijn vroolijker dan de anderen. Zijn opmerking dat die van Småland toch ook wel tevreden (content) schijnen, wekt de vergenoegde belangstelling van den zweedschen lezer, immers de Smålanders zijn om hun zelfgenoegzaamheid in heel Zweden vermaard. Heeft van Effen met zijn opmerking iets dergelijks bedoeld, dan is hij zonder twijfel een goed beoordeelaar der volksziel geweest. Wanneer hij er aan toe is zijn oordeel over de Zweden samen te vatten, valt dit niet onwelwillend uit. Hoewel zij onderdrukt zijn, wat, zegt hij, gewoonlijk aan het karakter schade doet, zijn de Zweden niettemin een trouwhartig, rechtschapen slag van volk. Men hoort niet van roovers spreken en ziet er geen galgen. Aan hun geestelijken bewijzen de Zweden een onbegrensden eerbied (van Effen acht dit een vooroordeel). Zij zijn goed gevormd en hebben een aangenaam uiterlijk, in het bijzonder de jeugd, die met haar blonde haar en open oog aan amoretten | |
[pagina 207]
| |
doet denken. Over de vrouwen daarentegen is hij niet goed te spreken. Zij zien er minder goed uit dan de mannen en zijn niet proper. Aan het hof evenwel verkeeren vrouwen die hij bewonderd heeft; twee hofdames, de gravinnen Stenbock en de la Gardie, met name. Ook de soldaten van het garnizoen heeft van Effen te Stockholm bewonderd. Er is geen volk op de wereld, zegt hij, dat beter dan de Zweden moeite en ontbering verdraagt. Van Effen verzekert dat hij aan het Zweedsche hof zeer goed is ontvangen; trouwens, voegt hij er aan toe, ik wist er de houding te bewaren van een edelman. Wat hij hierover mededeelt schijnt ons van minder belang, opgevuld als het is met chliché's en phrasen. Men is in den rouw om het overlijden van den vorigen koning Karel XII, die de gansche hofwereld nog overschaduwt. Zijn raadselachtig wezen boeit van Effen in sterke mate; de aan den koning gewijde bladzijden zijn wellicht de belangwekkendste van het gansche journaal. Zij schilderen, naar den smaak van den tijd, een caractère; maar het is toch een geïndividualiseerd portret, dat beproeft Karel XII zielkundig te verklaren. Tegelijk doen deze bladzijden de gedachtenwereld kennen van den schrijver. Karel wordt voor hem eene aanleiding tot moraliseerende beschouwing, een toonbeeld van de noodzakelijkheid van ware verlichting, van een radicalen omkeer in de voorstelling die de wereld zich maken moge van den ‘held’. Reeds in den MisantropeGa naar voetnoot1) had van Effen zijn denkbeelden aangaande heldenvereering zeer geprononceerd voorgedragen. Men pleegt de groote veroveraars, les héros, in weerwil van hun wreedheid en misdaden tot in de wolken te verheffen. Hoe onredelijk het zij, toch bewonderen ook redelijke wezens deze helden wier handelingen met alle humaniteit spotten. De gewone opvatting van eer en moed is door en door valsch; menschenwet in strijd met Christenwet. De menschenwet, de ‘wet van eer’, moet veranderd worden. ‘Les conquérans incapables de réflexion’, die met het ware welzijn van hun land geen rekening houden, zijn erger dan het bloeddorstigste dier. Een dier wordt door zijn honger verontschuldigd en zijn bloeddorstigheid houdt met den honger op. De veroveraar daarentegen verzadigt zich nooit. | |
[pagina 208]
| |
Gedurende de tweede helft voor het minst van den Noordschen oorlog is Karel XII voor van Effen zulk een veroveraar geweest. Dat hij het is kunnen worden moet een gevolg zijn van gebrekkige opvoeding. ‘Le courage et une certaine constance inflexible étoient comme la baze de ce caractère’, zegt van Effen, en haalt dan tot bewijs een paar voorvallen uit 's konings kinderjaren aan. Deze op zichzelf voortreffelijke eigenschappen, dapperheid, standvastigheid, had eene goede opvoeding met verstandelijke ontwikkeling en zin voor gerechtigheid en menschenwaarde moeten weten te vereenigen. ‘Oui, Charles XII brave et ferme au delà de l'imagination auroit été l'admiration et les délices de son siècle et de la postérité la plus reculée, si enrichi d'idées justes sur le véritable but de la royauté, sur la nature du vrai héroisme, sur la dignité de l'homme supérieure à la dignité royale, il n'eût fait briller la valeur et la constance sinon dans les routes qu'un bon coeur et un esprit juste lui eussent indiquées’. De ideale menschelijke hoedanigheden zijn voor van Effen ‘un bon coeur et un esprit juste’, en de koning moet een mensch onder menschen zijn. Van Effen is een der voorloopers van de ‘verlichting’, dat komt hier gelijk overal in zijne geschriften aan den dag. Waarschijnlijk is reeds bij het leven van Karel XII de oppositie in Zweden voor opvattingen als deze toegankelijk geweest, en is van Effen's voorstelling van den koning hem door lieden die hij aan het hof van Ulrika Eleonora ontmoette, ingegeven. Bezien wij deze voorstelling nog wat nader. Inplaats van hem een verstandige opvoeding te geven had men den jongen vorst Alexander den Groote tot voorbeeld gesteld, zoodat hij van kindsbeen af slechts van overwinningen en veroveringen droomde. Zijn eerste wapensucces versterkte zijn zelfvertrouwen en hij sloot geen voordeeligen vrede toen hij dit - volgens van Effen - had kunnen doen. Hij wordt een door bloed wadend veroveraar. ‘Mais le Héros n'a pas ici les succez du Roy qui défend sa patrie.’ Wanneer het ongeluk hem achterhaalt beschouwt hij dit als een grievend onrecht der Voorzienigheid. ‘Elle ne fait qu'aigrir son courage, et que prêter de nouvelles forces à sa fermeté; il faudra bien que les destinées plient devant lui, car certainement il ne pliera pas devant les destinées.’ Daaraan gaat hij te gronde, en laat een verarmd land, een berooid volk achter. Niet bewuste | |
[pagina 209]
| |
wreedheid, valsch eerbejag was daar schuld aan. In dienst der valsch begrepen eer heeft hij zich eene zelfbeheersching opgelegd die bewonderenswaardig zou zijn wanneer zij tot edeler doel ware aangewend. Voor van Effen wordt Karel eene tragische figuur, offer eener kracht die hij niet in toom wist te houden. Historisch juist is deze voorstelling niet. Het raadsel Karel XII laat zich niet zoo schematisch oplossen. Toch heeft van Effen's werk groote beteekenis als vermoedelijk het eerste geschrift waarin Karel uit het gezichtspunt der humaniteit beoordeeld is. Velen hebben dat na van Effen gedaan, maar geen met dezelfde scherpte en consequentie. Ook van den gehaten minister van Karel XII, von Görtz, heeft van Effen het portret geteekend. Een paar maanden vóór van Effen's aankomst te Stockholm had von Görtz daar het schavot beklommen. Zijn doodvonnis had hem tot een atheïst verklaard die slechts eigen voordeel najoeg, en een geesel was geweest voor Zweden. Van Effen houdt dit vonnis voor rechtvaardig. Wel zegt hij menschen ontmoet te hebben die het onrecht noemden iemand te straffen die slechts zijn koning gehoorzaamd had, maar hij is het niet met hen eens. Ieder mensch heeft zijn eigen verantwoordelijkheid en mag zich niet tot het willoos werktuig van een ander mensch verlagen. Hij wijst op de verantwoordelijkheid der ministers in Engeland. Overigens houdt hij het er voor dat Görtz en niet de koning de eigenlijke boosdoener is geweest, en dat zijne euveldaden volstonden om twintig ministers te doen onthoofden. Van Effen toont zich hier geheel en al door het officieele zweedsche oordeel van zijn tijd geïnspireerd. Het nageslacht oordeelt anders. Om aan een voorbeeld te toonen hoever de schurkerij van Görtz wel ging haalt van Effen zijn voorstel aan dat de ingezetenen declaratie zullen doen van hunne inkomsten. Het nageslacht rekent dit Görtz en Karel eerder tot verdienste aan. Zoowel van Effen als de prins van Hessen-Philipsthal zijn niet afkeerig geweest van het denkbeeld, in Zweden emplooi te zoeken. De omstandigheden waren niet gunstig: ‘La Suède étoit lasse des étrangers, et elle n'avoit pas tort. Leur donner des emplois dans ces conjonctures eût été imprudent.’ Van Effen schijnt het zich gemakkelijk te getroosten dat hij naar Holland terug moet keeren. Van Zweedsch standpunt is het feit te beklagen: hij | |
[pagina 210]
| |
zou de letterkundige ontwikkeling van Zweden hebben versneld. Zooals het was heeft hij toch al een belangrijken invloed op de zweedsche literatuur uitgeoefend. | |
IIOver literatuur en cultuur van Zweden zegt van Effen in zijn reisbeschrijving niets hoegenaamd. Vermoedelijk is hij met personen die zich daarvoor interesseerden, in Zweden niet in aanraking gekomen. Persoonlijk heeft hij daardoor ook geen invloed op de zweedsche beschaving gehad, voor zoover namelijk toegankelijke bronnen ons in staat stellen over zoo iets een oordeel te vellen. Maar zijn boeken, in het bijzonder Le Mistantrope, schijnen in Zweden veel lezers te hebben gevonden, en het is niet moeilijk te bewijzen dat zij hun spoor in de zweedsche letteren hebben nagelaten. De nieuwe geestesrichting die in de spectatoriale vertoogen haar uitdrukking vond, kwam uit Engeland. Onder degenen die haar over het vasteland verbreid hebben (de engelsche origineelen las men daar niet) is van Effen een der ijverigsten geweest, en het is jammer dat zijn grootere navolger Voltaire hem zoo geheel overschaduwd heeft. Diens Lettres Philosophiques zijn door een merkwaardig opstel over de engelsche letteren voorafgegaan, Dissertation sur la poésie angloise, dat in het Journal Littéraire van 1717 verscheen en naar alle waarschijnlijkheid van Effen tot auteur heeftGa naar voetnoot1). Zijn eigen weekblaadjes zijn van den nieuwen geest geheel doortrokken. Het beste is zeker Le Misantrope, en juist dit heeft de zweedsche letterkunde sterk beïnvloed. Het zou belangwekkend zijn, na te gaan welke verbreiding het geschrift elders in Europa heeft gehad. De eerste navolging in het zweedsch is van 1730, van een jong ambtenaar, Carl Carlsson: Then sedolärande Mercurius (de moraliseerende Mercurius). Zij bevat in hoofdzaak vertalingen, de meeste naar het engelsch, maar ook vijf vertoogen van van Effen heeft Carlsson uit den Misantrope vertaald. Hij noemt van Effen niet bij name (‘voor kort las ik een zeer beroemd schrijver, die ook zijn moraliseerende vertoogen gebundeld heeft’), en het heeft lang geduurd eer de zweedsche literatuurhistorici hem herkend hebben. | |
[pagina 211]
| |
Then sedolärande Mercurius was een voorlooper; eerst Then svenska Argus (1732-'34) maakt in de zweedsche letteren époque. De schrijver, Olov Dalin (1708-'63), alwederom een jong ambtenaar, dankt aan dit werk grooten letterkundigen roem en een snellen opgang in zijn carrière. Hij is de eerste zweedsche auteur die de nieuwe geestesrichting geheel tot de zijne heeft gemaakt; een typisch vertegenwoordiger van de vroege ‘verlichting’. Heelemaal geen zelfstandige geest, maar een geniaal transponent van vreemde voorbeelden. Heel zijn oeuvre: epos, drama, lyriek, is bijna zonder uitzondering naar den vreemde gevolgd. Then svenska Argus die door gedurfdheid van taal en realistische milieu- en menschenschildering in zoo hooge mate een nationaal-zweedsche kleur draagt, berust toch voor het overgroote deel op navolging. Nooit op vertaling zonder meer; eerder op het overnemen van bijzonderheden of denkbeelden, die hij tot zijn doel gebruiken kan. De lijst van schrijvers bij wie hij aldus in de schuld staat is heel lang. Dat hij vooral spectatoriale vertoogen plundert is natuurlijk. Al vroeg heeft het onderzoek ontleeningen aan Spectator, Tatler, Guardian en Der Patriot (Hamburg) vastgesteld, maar langer heeft het geduurd eer men die aan van Effen ontdekte. Zij zijn toch zeer talrijk: niet minder dan 23 nummers van den Argus zijn afhankelijk van Le MisantropeGa naar voetnoot1). In een zijner nummers stelt Dalin een zweedschen petitmaître voor, op eene wijs die lang gegolden heeft voor een model van zweedsch realisme; maar het is realisme van van Effen! Dalin volgt hem bijna woordelijk; zeker wel omdat van Effen's voorstelling haast zonder meer op zweedsche verhoudingen paste, die meer met hollandsche dan met engelsche overeenkwamen. Een engelsche coxcomb is wat anders dan een hollandsche of zweedsche petit-maître. Soms is het maar een détail dat voor Dalin belang heeft. Misantrope I: 2 laat een officier zijn opwachting maken bij een femme savante, die niet luisteren wil tenzij men haar op uitdrukkingen uit de natuurkunde tracteert. Een vriend raadt den aanbidder, een goeden voorraad van zulke uitdrukkingen - hij zegt ze hem vóór - op snippers papier te schrijven, die hij dan bij zijn dame te pas brengen moet. Dalin vraagt in een Argus- | |
[pagina 212]
| |
nummer hoe men het aan moet leggen om een beroemd dokter te worden, en laat zich ten antwoord geven dat men daartoe niet beter kan doen dan alle staande uitdrukkingen uit natuur- en scheikunde en medische wetenschap van buiten te leeren. De optelling die nu volgt is bijna woordelijk die van van Effen. In zulk een geval komt het denkbeeld er minder dan de vorm op aan; maar Dalin heeft ook nummers van Le Misantrope gebruikt die juist voor de ontwikkeling der denkbeelden bijzonder belang hebben. De rede, ‘la raison’, is voor van Effen poolster van alle daad. In het maatschappelijk leven komt allerlei voor dat tegen de rede strijdt; het komt er nu voor den moralist op aan, dit onredelijke te lijf te gaan. Deze neiging hebben alle spectatoriale vertoogen gemeen, maar in den Misantrope spreekt zij al heel sterk. Van Effen is vóór alles raisonneur; phantasie heeft hij in het geheel niet. Dalin nu behandelt in zijn Argus de macht van de gewoonte welke boven die van het nadenken uitgaat, en sluit zich daarbij ten nauwste bij een nummer van Le Misantrope aan waarin van Effen hetzelfde onderwerp bespreekt. De menschen geven wel toe dat de rede oppermachtig zijn moet, maar in het practische leven verzaken zij deze grondstelling. Van Effen toont dit aan in een geheele rij van voorbeelden, en Dalin neemt ze alle over zooals hij het den heelen gedachtengang doet, dien hij overigens aankleedt in sprookjesgewaad: het dienstmeisje Geowonte is koningin Rede te slim af. Drie nummers van Le Misantrope (II: 48, 50, 52) behelzen van Effen's opvoedingsprogram; drie nummers van den Argus volgen van Effen in hoofdzaak na. Het zijn zeer radicale opvattingen waarmede het zweedsche publiek daarin kennis maakt, en zij ontmoetten tegenspraak, in het bijzonder die inzake de verhouding van het kind tot den godsdienst. In overeenstemming met van Effen zegt Dalin dat het kind niet moet gelooven op gezag, maar zich door redeneering eene godsdienstige overtuiging eigen maken. Men mag een kind niet noodzaken iets te gelooven dat het niet met de rede vatten kan. ‘Laat het kind aan onderscheiden ketterij over tot het zich door de rede laat overtuigen. Zoo iets schaadt niet; het kind moet den godsdienst zoeken, en niet de godsdienst het kind. Men mag het kind niet langs mechanischen weg tot een Christen maken’. Deze denkbeelden ont- | |
[pagina 213]
| |
leent Dalin aan den Misantrope, maar liet ze varen toen hij er om aangevallen werd. Ook zijn andere denkbeelden inzake opvoeding zijn van van Effen, die hem schijnt te hebben medegesleurd verder dan hij zelf wilde. Zijn opvattingen zijn niet zoo doordacht en consequent als die van den voorganger, die voor geen uiterste terugwijkt. In religiosis is Dalin (die trouwens met de censuur te rekenen heeft) minder geavanceerd geweest dan van Effen. Ook de humanitaire denkbeelden van den Misantrope vinden in den Argus hare wederpartij. Voor van Effen beduidt de oorlog slechts waanzin, en in een nummer dat de oorzaken behandelt die de menschen tot den oorlog verlokken, noemt hij de soldaten ‘ceux qui se font un emploi de tuer leur prochain’. Dalin neemt deze definitie woordelijk over, hoewel hij den oorlog niet zoo scherp als van Effen veroordeelt. Hij schijnt ook hier door zijn voorbeeld te zijn medegesleurd. De letterkundige overtuigingen van van Effen hebben Dalin almede bekoord. In de groote strijdvraag van den tijd, la querelle des anciens et des modernes, had van Effen zeer beslist voor de modernen partij gekozen; hij wordt daarin door Dalin gevolgd. Men heeft kunnen aantoonen dat hij St. Hyacinthe's geestigen aanval op de commentatoren der klassieke schrijvers, Le chef d' oeuvre d'un inconnu, gebruikt heeft, maar hij volgt evenzeer van Effen. Deze beklaagt zich in den Misantrope over zijn drukker, die een aantal dwaze zetfouten heeft begaan. Waren deze eens in een werk van een klassiek schrijver ingeslopen, hoe zouden de commentatoren er zich uit hebben gered? Dalin neemt de boutade over. ‘Jusqu'à quel point est-il permis de porter la satyre?’ vraagt van Effen in Le MisantropeGa naar voetnoot1). Eene voor de moralisten steeds actueele vraag, die moeilijk te beantwoorden is. Van Effen komt in verzet tegen de onbarmhartige, persoonlijke kritiek van Boileau: de kritiek moet zaken aantasten, geen personen. Maar voor de moreele kritiek is het bijzonder moeilijk dit voorschrift op te volgen: die van het kwaad afschrikken wil, moet het wel voorstellen zooals het zich in individuen voordoet; dit wordt noodzakelijk een schilderen naar het levend model. Men behoort dan echter het individu dat tot model gediend heeft onherkenbaar te maken, anders schaadt de satire meer dan zij nut doet. Dalin | |
[pagina 214]
| |
herhaalt dit een en ander, maar maakt daarbij tusschen letterkundige kritiek en zedegisping geen onderscheid; vermoedelijk heeft hij van Effen op dit punt niet goed begrepen. In een later werk van 1736 erkent hij dat de satire licht in blaam tegen een persoon overgaat, maar zij heeft zooveel nut in zichzelf, zegt hij, dat men dit nadeel in den koop moet nemen.
A priori is het waarschijnlijk dat Dalin zich zulke stof uit den Misantrope heeft toegeëigend die hem behaagde en die zich op zweedsche verhoudingen liet toepassen. Het omvangrijkst zijn de ontleeningen op het gebied van letterkundige strijdvragen, opvoeding en godsdienst. Van Effen is radicaler dan de engelsche moralisten en zijn gemoed is niet het hunne. De naam reeds van zijn tijdschrift heeft in dit verband zijn beteekenis. Van Effen mist de optimistisch-harmonische opvatting van het menschenbestaan die men gemeenlijk in de spectatoriale geschriften aantreft. Hoewel het moeilijk valt de persoonlijkheid van Dalin uit zijn werk op te maken is het waarschijnlijk dat hij een getemperd pessimist is geweest evenals van Effen. Men heeft wel beweerd dat hij den Misantrope zoo heeft durven plunderen omdat dit blaadje in Zweden weinig bekend was, maar deze meening houdt geen stand. De Mercurius noemt van Effen een zeer beroemd auteur, en erkent zijn materiaal uit de beroemdste buitenlandsche weekschriften te hebben samengelezen. Dalin's ingenomenheid met van Effen is niet geringer geweest dan die van Carlsson, en zoo dikwijls hij van Effen's radicalisme tempert zal de preventieve invloed der censuur hier niet vreemd aan zijn geweest.
Niet van Effen's eigen spectatoriale geschriften alleen hebben de zweedsche letteren beïnvloed, ook zijn omvangrijke werkzaamheid als vertaler heeft dit gedaan. Hij heeft The Guardian vertaald, Shaftesbury, Defoe, Swift en Mandeville; - een geheele reeks van werken die van groote beteekenis zijn geworden voor de cultuur van Europa. Voor Zweden is dit nog niet voldoende aangetoond. Men heeft den invloed der engelsche literatuur op de zweedsche wel erkend, maar zich niet met de vraag bemoeid hoe zij in Zweden bekend is geworden. Niet langs directen weg, maar uit vertalingen in het fransch. Dalin bijvoorbeeld heeft stellig geen engelsch verstaan. In een van zijn be- | |
[pagina 215]
| |
roemdste nummers verhaalt hij de geschiedenis van Zweden in allegorischen vorm. De vier standen worden daarbij als vier broeders voorgesteld die nu eens in twist, dan weer in vrede met elkander leven. Deze allegorie heeft veel navolging gevonden en er is een genre uit ontstaan, de historisch-politische sage, die een paar decennia gebloeid heeft. Het bekendste product van dit genre is Dalin's Sage van het Paard (1740): het paard is Zweden, de koningen zijn de ruiters. Men heeft ontdekt dat Dalin zijn voorbeeld heeft gehad in Swift's Tale of a Tub, maar niet, dat hij dit voorbeeld slechts voor oogen heeft gehad in van Effen's Histoire d'un tonneau. A tale of a tub is dikwijls nagevolgd in Engeland, maar in overig Europa naar het schijnt alleen in Zweden. Van Effen nu heeft aan zijn vertaling van Swift die van een later in Engeland verschenen apokryphen tekst toegevoegd, en juist in dit gedeelte komen allegoriën voor die men wèl bij Dalin maar niet bij Swift terugvindt. Het is bewezen, dat Dalin een exemplaar der Histoire d'un tonneau bezeten heeft. Ook van Effen's vertaling van The Guardian is door Dalin gebruikt (voor de inleiding der Sage van het Paard). Van Effen maakt in die vertaling een fout die Dalin herhaalt. Het belangwekkendste bij van Effen's vertalingen zijn de voorredenen die hij er zelf aan toevoegt. Men ziet er uit waardoor de werken die hij vertaalt hem getroffen hebben. Uit die bij de Histoire d'un tonneau blijkt dat A tale of a tub in Engeland voor gevaarlijk gold; maar van Effen prijst in Swift een man der verlichting. In zweedsche bibliotheken der achttiende eeuw is blijkens de catalogi de Histoire d'un tonneau een veel voorkomend boek geweest. Ook Le Misantrope is in Zweden lang populair gebleven. In een handleiding tot het recht gebruik van den franschen en zweedschen stijl, in 1738 door een taalleeraar te Stockholm uitgegeven, komt eene boekenlijst voor: ‘La bibliothèque d'un jeune seigneur, très essentiel à lui former le beau caractère de l'homme d'esprit’. Twee spectaroriale geschriften worden er in genoemd: The Spectator (in fransche vertaling) onder de rubriek Rhétorique, en van Effen's Misantrope onder de rubriek Morale; en deze indeeling is zeker geen toeval. Nog in de tweede helft van de achttiende eeuw heeft men van | |
[pagina 216]
| |
Effen gelezen. In Åbo tidningar (1771) treft men vertalingen uit Le Misantrope aan; in Stockholmsposten (1779) uit Le Misantrope en La Bagatelle (van den dichter J.H. Kellgren). Misantrope II: 24, waar van Effen over oorlog en adel te spreken komt, vult een paar nummers van Stockholmsposten. Kellgren, type van den ‘man der verlichting’ als hij was, heeft blijkbaar van Effen nog actueel gevonden.
Uppsala Erik Hörnström |
|