De Gids. Jaargang 99
(1935)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
Thorbecke's geschiedphilosophisch jeugdwerk‘Bewaarheidt zich de geschiedenis nu vooral als eene fakkel des tegenwoordigen levens, hare dienst blijft niet onvergolden. Want uit hetgeen wij beleven, daagt een verrassend licht op over het gansche tafereel der laatste veertig jaren.’ Zoo ziet Thorbecke de geschiedenis. Hecht en innig is bij hem het verband tusschen verleden en heden, tusschen wetenschap en tegenwoordig leven. De geschiedenis geeft voorlichting voor het heden en omgekeerd doet het zelfondervondene in het tegenwoordig het verleden heviger beleven en dieper begrijpen. Deze wederzijdsche doordringing maakt de geschiedenis eerst recht tot een levend volksbezit. Dit actueel, pragmatisch karakter van Thorbeckes geschiedschrijving verheft haar boven philologie en kennis der antiquiteiten. Hij neemt zijn werk volkomen ernstig en is steeds bij de kernproblemen van het nationale leven. Hier stelt hij zijn vragen, gaat er recht op af en geeft zijn beslissende antwoorden. Nergens stuit men op een mededeeling, die in het betoog niet onmisbaar is. Niet dat zijn kennis gering is, hij kan juist zoo schrijven, omdat hij uit een zeer rijke kennis put; alleen, hij pronkt er niet mee. En zoo heeft hij bladzijden geschreven, die door zijn op het essentieele gerichte doordenken zijner gegevens veel werk van latere over meer en betere bronnen beschikkende schrijvers beschamen. Waar aldus de geschiedenis voor Thorbecke een der strijdperken was, waarin hij den innerlijken strijd, die zijn tijd hem oplegde, uitvocht, waar zijn staatkundig denken zich aan historische problemen omhoogworstelde, daar belooft de lectuur zijner werken dubbele vrucht: inzicht in het verhaalde gebeuren en inzicht in zijn denkbeelden over staat en staatkunde. Over Thorbecke's politieke richting bestaan uiteenloopende meeningen. Mr. S. van Houten schreef in 1872 zijn brochure | |
[pagina 183]
| |
over ‘De Staatsleer van Mr. J.R. Thorbecke’ om aan te toonen, dat Thorbecke nooit liberaal was geweest. Andere schrijvers uit de jaren 70 betoogen, dat hij tot 1830 antirevolutionair, althans conservatief was.Ga naar voetnoot1) Jongere schrijvers meenen bewijzen van zijn latere gezindheid ook in zijn geschriften van voor 1830 te vinden en pogen aan te toonen, dat hij zichzelf steeds gelijk gebleven is, daarbij echter het gematigd karakter van zijn liberalisme beklemtoonend. De meening van van Houten kunnen we terzijde laten: deze berust op een onjuist gebruik der termen. Hij noemt liberaal degenen, die de meest consequente toepassing van het beginsel der volkssouvereiniteit wenschen en omschrijft dit als de erkenning van den belanghebbende als hoogsten en eenigen beoordeelaar van hetgeen hem dienstig is. Van staatsmanswijsheid moet deze optimist niets hebben: ‘de behoeften des levens, uitgedrukt in den volkswensch, wijzen den weg veel beter dan het verstand en de berekeningen van eenig individu’. Hij wenscht een zoo consequent mogelijk toegepaste autonomie der gemeenten en gewesten naar het voorbeeld der Communards. Zoo termen nog een beteekenis hebben, moet men van Houten hier democraat noemen en niet liberaal. Hier ontbreekt het voor de liberalen kenmerkende gezichtspunt van den rechtsstaat. ‘Is het alleen de vraag, wat het volk of de meerderheid wil, dan vervalt de vraag naar hetgeen regt, waar, goed en uitvoerbaar is. Met het feit eener verklaring van den wil des volks is alles beslist’, schreef Thorbecke in zijn Narede. Had hij het in zijn jeugd als taak beschouwd het Jacobinisme te bestrijden, in zijn ouderdom zag hij zich tegenover denzelfden vijand geplaatst. Blijft de vraag of Thorbecke in zijn jeugd conservatief geweest is. Zoo gesteld bevat de vraag een element van politieke polemiek. Vragen wij dus naar de ontwikkeling van Thorbeckes denkbeelden en gezindheid in het algemeen en wat ons hiertoe zijn historische geschriften leeren. Een volledig antwoord zullen zij niet geven; maar bij een man, die ons zoo bijzonder lief is als Thorbecke, is alles ons welkom, dat ons nader brengt tot zijn persoonlijkheid en zijn inwendigen strijd. | |
[pagina 184]
| |
In 1820 ging Thorbecke, 22 jaar oud, gepromoveerd in de klassieke letteren, met een beurs naar Duitschland voor een studiereis van twee jaren. Daarna bleef hij er nog twee jaar als privaat-docent te Giessen en Göttingen. Dit verblijf was voor hem een geestelijke onderdompeling. Wat was er omstreeks 1820 gaande in Duitschland? De liberale historiographie der 19e eeuw, en op haar spoor de meeste beschrijvingen hier te lande, zien het gebeuren dier jaren te eenvoudig. Het nieuwe, frissche geestelijk leven meenen zij te vinden uitsluitend bij de nationaal en revolutionair gezinde jeugd, bij de studenten, die in 1817 op de Wartburg hun algemeen-Duitsche Burschenschaft hadden opgericht; Metternichs sombere reactie echter zette door de besluiten van Karlsbad en Weenen dit opbruisende leven den domper op. Herinnert Gij het U niet zoo? Thorbecke moet het dan ongelukkig getroffen hebben, dat hij zijn reis niet vóór 1820 ondernam; hij kwam juist te laat en in een gemuilkorfde wetenschapswereld! Deze beschrijvingen echter geven den toestand onvolledig en daardoor onjuist weer, gelijk zij trouwens ook doen met het voorafgaande tijdperk, dat van Napoleons veroveringsoorlogen. Men begrijpt dit nl. verkeerd, wanneer men, naar het uiterlijk, alle gebeurtenissen terugleidt tot de teugellooze heerschzucht van den tyran. Den geheelen strijd der restauratiejaren te schetsen is niet mogelijk in het bestek van dit opstel. Wel kunnen wij pogen te benaderen waarover de strijd ging. De 17e eeuw had nog alles van theologisch standpunt bezien; zij begrensde de geschiedenis tusschen Schepping en Jongste Gericht. De gedachte van ontwikkeling en groei ontbrak. Deze gedachte was ook vreemd aan de Verlichting der 18e eeuw, die door haar zuiver verstandelijke beschouwingswijze al het nieuwe en de verandering in de geschiedenis zag als uitgedacht door bepaalde personen met bepaalde bedoelingen: het recht hield men voor het maaksel van wijze wetgevers en, bij de overheerschende anti-kerkelijke richting, de godsdiensten voor het listig bedenksel van heerschzuchtige priesters. De Verlichting heeft zich echter niet vooral geschiedverklaring ten doel gesteld; zij keek in de eerste plaats vooruit en mondde uit in de groote Revolutie, de titanische poging om heel het leven van mensch, volk en menschheid te overweldigen en te dwingen naar de | |
[pagina 185]
| |
regelen van het verstand, dat zich als doel stelde het scheppen van geluk hier op aarde. Dit was de inhoud van den strijd, die nu ontbrandde. Tot het einde toe heeft Frankrijk, met inzet van geheel zichzelf en van al zijn krachten, onder de machtige leiding van zijn Keizer gestreden voor de grootsche conceptie van een wereldrijk, dat alle volken, van tyrannie en ongelijkheid bevrijd, in heilaanbrengende broederschap zou vereenigen en hun allen vrede en geluk zou brengen. En zijn krampachtige greep heeft dit ideaal eerst losgelaten, toen het verslagen en zieltogend neerlag en nog juist de resten van zijn nationaal bestaan kon bijeengaren. Terwijl nu het Engelsche, het Spaansche, het Russische volk deze conceptie bestreden als iets vijandigs, iets buiten henzelf, dat zij afweerden, is het Duitsche volk er doorheen gemoeten. Het heeft evenals het Fransche het geloof gekend in Napoleons universeel rijk, dat het menschheidsgeluk voor goed zou vestigen, maar uit de onbewuste diepten van de volksziel is het verzet omhooggeweld en losgebroken. Hier zijn nieuwe krachten gewekt en nieuwe inhouden bewust geworden en uit den smeltkroes van leed en strijd is een nieuwe mensch te voorschijn gekomen. Deze daad is de geboorte van het Duitsche volk; het werkte zich door de van buiten gekomen gedachtenwereld omhoog en won nieuwe vergezichten. De geheele 19e eeuw is noodig geweest om de geestelijke winsten te verwerken, die uit dezen strijd zijn voortgekomen, die bij deze diepteboringen werden ontgonnen.Ga naar voetnoot1) Men ontdekte de persoonlijkheid, niet alleen van het individu, ook van het volk. Ook het rationalisme kent het individualisme, maar hier heeft dit iets schabloneachtigs; alleen naar hun verstand beoordeeld hebben de menschen, bij alle ongelijkheid, iets gelijksoortigs. Men ontdekte, dat er meer was dan het verstand en dat logisch uitgedachte systemen niet bij alle volken passen. Na de verstandelijke zelfoverschatting bracht de teleurstelling deemoed; men boog zich weer voor het ongekende. De nederlaag der Franschen had tengevolge, dat alle instellingen, die door de | |
[pagina 186]
| |
Franschen ten Oosten van den Rijn in het leven waren geroepen werden weggevaagd. Men begon iets ervan te begrijpen, dat ieder volk aan zijn eigen aard trouw moest blijven, dat slechts duurzaam was hetgeen daarbij paste, dat men niet van buitenaf kon ingrijpen om zijn instellingen naar uitheemsch model te vervormen. En daarmee stond men voor een groote ontdekking; want hoe kwamen dan de volken aan hun instellingen? Alle deze, taal, staat, recht, kunst, zeden, worden niet uitgedacht, zij ontwikkelen zich, zij groeien; het historische wordingsproces werd ontdekt, de autochthone groei. En waaruit kwam die groei voort, uit welk scheppend principe? Uit welken stam bloeide die kleurenrijkdom op? Uit de persoonlijkheid van het volk, uit den volksgeest. Slechts wat hieruit voortkwam had blijvend vermogen, paste bij het volk. Het is duidelijk, dat hierin iets zit van Herder en Rousseau. Deze behooren evenzeer aan de 19e als aan de 18e eeuw. Weldra vond men het beeld, dat die gedachte van een krachtens eigen inwendigen aanleg zich ontwikkelend geheel veraanschouwelijkte: het organisme.Ga naar voetnoot1) Men zag de volken als een organisch geheel. Een organisme groeit krachtens een inwendige onzichtbare wet; de eigen aard der op elkaar gelijkende zaden wordt zichtbaar aan den groei. De wording der instellingen van een volk zag men als een organischen groei. En het helpt niet of men een beuketak aan een eik bevestigt: die past niet in het organisch geheel. En gelijk een organisme leden of deelen heeft, zoo zag men ook leden in het nationale bestaan: standen, corporaties, individuen; en deze allen waren organisch verbonden. Het is niet met een blik te overzien wat voor onbekende terreinen zich door deze ontdekking openden. De taal bv. was gegroeid en groeide nog steeds en met dit inzicht deed de moderne taalwetenschap haar intrede. De taal gaf zelfs een vrij gaaf voorbeeld (ziet men van de ontleeningen af) van in eigen kiem gezetelden groei. De historische rechtsschool oogstte het nieuwe inzicht op het gebied des rechts. Savigny en Eichhorn zagen dat het recht niet door wetgevers was uitgedacht, maar dat het was gegroeid in nauw verband met de overige instellingen van een volk, met de overige voortbrengselen van den volksgeest. | |
[pagina 187]
| |
Maar vooral de geschiedenis verrijkte zich. Voor het eerst zag men de verschillende uitingen van een volk als vormend één geheel; zij moesten alle met elkaar in verband gebracht worden; de eene geest moest benaderd, die alles doorademde; het streven werd gericht op een synthetischen bouw van de algemeene geschiedenis eens volks. Veel werd in het nationale kader geplaatst en gezien als uiting van het bloedwarme leven van het volk, wat men vroeger beschouwd had als zich afspelend in een universeel, algemeen menschelijk, maar vrij kleurloos ‘rijk des geestes’. Maar vooral: de wet der ontwikkeling was gevonden. Het nieuwe, de veranderingen waren geen eigenmachtige scheppingen van het brein van den enkeling; er was geen naast en na elkaar van willekeurigheden; het snoer van den volksgeest verbond alles tot één geheel in den tijd. Terwijl nam de omvang der geschiedenis toe, naarmate men aan meer objecten groei, dat is geschiedenis, begon waar te nemen. Hiermee was een geschiedbeschouwing gevonden, die een grooten vooruitgang beteekende ten opzichte van die der 18e eeuw. Daarnaast waren er krasse eenzijdigheden (die trouwens den hedendaagschen lezer vanzelf in het oog vallen). Maar ook door de vragen, die zij openliet, werkte zij bevruchtend. Waaruit kwamen b.v. bij de stabiliteit van den zichzelf steeds gelijkblijvenden volksgeest de veranderingen voort, die men in al hun bontheid in het geschiedverloop waarnam? En wanneer de leer van den volksgeest niet alleen een geschiedbeschouwing, maar ook een politieke levensopvatting was, en dat was ze in hooge mate, ja in de eerste plaats, dan had ze een groot gebrek; zij opende den menschen geen uitzicht. Waar ging het heen met de geschiedenis? Tot nu toe had men daar voorstellingen van gehad: de 17e eeuw dacht eschatologisch, de Verlichting koesterde haar humaniteitsideaal en sprak van de opvoeding daartoe. De romantische volksgeestdoctrine echter miste ieder dynamisch element, deed de menschen niet streven, deed ze slechts letten op de tot nu toe tot uiting gekomen functies van den volksgeest en maakte ze als de vrouw van Loth, die omzag en versteende. De plaats van het toekomstideaal werd ingenomen door het gedroomd verleden van de Middeleeuwen, die men, in dwaling, voor een tijd van zuiverder en minder van buiten beïnvloede werking van den volksgeest hield. Velen waren er die, quie- | |
[pagina 188]
| |
tistisch, het voor de hoogste wijsheid hielden alles zoo angstvallig mogelijk bij het oude en aan de stille werking van den volksgeest over te laten. Gingen zij niet zoo ver, bij de verklaring van Middeleeuwsch volkslied en epos voor den volksgeest den dichter uit te schakelen? Hoe meer zij den volksgeest opvatten als iets buiten henzelf, zonder hun toedoen zich verwerkelijkend, des te rustiger konden zij het hoofd erop te slapen leggen.
Hier greep de jonge Thorbecke in om den mensch zijn taak als factor van historische ontwikkeling aan te wijzen en hem zijn verantwoordelijkheid weer te geven. Hij deed dit in zijn eerste geschrift van algemeene beteekenis: Ueber das Wesen und den organischen Charakter der Geschichte. Ein Schreiben an Herrn Hofrath K.F. Eichhorn in Göttingen. 49 blz. 1824. Men begrijpt dit werk slechts, wanneer men, zooals hierboven is geschied, zijn plaats in de toenmalige discussie heeft bepaald en zich tevens een overzicht heeft verschaft over den geheelen gang van het betoog. Eerst dan krijgt men antwoord op de vraag: wat wil de schrijver, wat is de daad, die hij met het schrijven verricht? Degenen, die over dit geschrift handelenGa naar voetnoot1), hebben dit niet of onvolledig gedaan. Zij doen slechts grepen uit den inhoud en daar Thorbecke afwisselend bestaande meeningen weergeeft en het zijne daarvan zegt, grijpen zij wel eens mis en halen passages aan, die voor Thorbecke niet kenmerkend zijn. Allereerst is dus noodig een overzicht van het geheel van het betoog. Beproeven wij een inhoudsopgave. I. p. 1-11 geeft de schrijver een uiteenzetting van de organische theorie, zooals hij die bij andere schrijvers aantrof; hij vlecht echter al meteen p. 8-9 een kritische opmerking in. II. p. 12-23 geeft hij een aanvulling dezer theorie door aan het individu zijn plaats in het organisme aan te wijzen. III. p. 23-27 volgt de uiteenzetting van een universalistische leer, die de geheele menschheid als organisme-in-wording ziet. IV. p. 27-39 geeft Thorbecke een | |
[pagina 189]
| |
verdere uitwerking van de organische leer met betrekking tot het individueele. V. p. 40-49 toont hij, dat op de vragen, die zich hierbij voordoen, de universalistische theorie geen antwoord, dat zij de geschiedkennis geen voorlichting geeft. Thorbecke begint nu de organische leer aldus te omschrijven, dat zij de geschiedenis ziet als ‘ein in einem Ganzen sich erzeugendes und begrenzendes zeitliches Leben’, of wel als ‘ein ganzes sein Leben organisch in der Zeit bildendes Wesen’. Maar wat is organisch? Onze kennis over het organische in de natuur kunnen wij niet zoo maar toepassen op de geschiedenis en de analogie schijnt de meest verleidelijke handelwijze. In de natuur nu nemen wij groei waar, de gestalte van een volgende periode komt voort uit die der vorige. Passen we deze waarneming bij analogie toe op de geschiedenis, dan hebben wij voor de historische wetmatigheid het principe gevonden van een inwendige, van binnen uit werkende noodzakelijkheid, die niets toelaat, dat van buiten af wordt aangebracht en met betrekking tot het geheel toevallig is. De groei in de geschiedenis is volstrekt autonoom, niet beïnvloedbaar van buiten. Hiermee is voor onze geschiedkennis alle willekeur uitgesloten; er komt wetmatigheid en haar ware vrijheid is verzekerd, d.w.z. voor de verklaring van historische feiten behoeft de geschiedwetenschap niet tot gegevens buiten haar terrein haar toevlucht te nemen; zij behoeft niet leentjebuur bij andere wetenschappen te spelen. De consequentie van deze beschouwing is dan verder, dat de menschelijke vrijheid van willen wordt opgeheven. Want moet men de ontwikkeling in al haar deelen opvatten als in het geheel veroorzaakt, dan kan de enkeling niet zelfstandig handelend in de geschiedenis ingrijpen; zelfs alle tegelijk konden, als ze een gemeenschappelijken wil tot uitdrukking brachten, dit niet eens doen: het geheel is boven de deelen en in deze niet oplosbaar. Nu gaat onze philosooph specialiseeren: de organische beschouwingswijze heeft alleen zin, als ze wordt toegepast op een in de geschiedenis optredend geheel, b.v. een natie en men kan haar met name toepassen op den staat en het recht en alle andere instellingen, die alle teruggaan op het aan de natie eigen scheppend beginsel en als organische deelen zich zelfwerkzaam, in harmonie met het geheel verder vormen en den kiem van verderen groei in zich dragen. Het bestaande, volgt hieruit, moet | |
[pagina 190]
| |
behouden blijven om het nieuwe te kunnen opleveren; voorwaarde voor de ontwikkeling van het mannenlichaam is het behoud en de groei van het kinderlichaam. Hieruit wordt op het gebied des rechts de slotsom getrokken, dat er voor een volk geen andere bron van recht is dan het bestaande recht zelf, want dat recht kan niet anders voortkomen dan uit het eigenaardige der natie en dit kan niet anders gekend worden dan uit het verleden. Maar, werpt dan Thorbecke in, is het niet willekeurig om alleen het verleden te nemen als bron voor de kennis van dit wezenlijke en eigenaardige? Geeft dit hiervan een getrouwer beeld dan een toekomstig tijdvak?Ga naar voetnoot1) Zeer terecht merkt hij op, dat, terwijl men het organisch karakter der geschiedenis in de grootste onbepaaldheid vermeldt, men zich aldus toch, door het normatiefverklaren van het verleden voor de toekomst, tot een voorbarige bepaaldheid laat verleiden. Hij gevoelt, dat den mensch hier banden en klemmen worden aangelegd, zijn vrijheid opgeheven, zijn verantwoordelijkheid hem ontnomen, zijn blik naar achteren gericht wordt. Hier begint hij zijn eigen betoog. Hoe bant hij de verstarring? Hoe geeft hij den mensch ruimte, armslag? Hoe geeft hij de organische theorie de noodige soepelheid? Hij zal eenige opmerkingen maken over datgene, waardoor de geschiedenis nu juist geschiedenis is, d.w.z. hij stelt de vraag, waardoor de veranderingen veroorzaakt worden, een vraag - we zagen het reeds -, die komen moest. Het geheel, zoo redeneert hij nu, gaat boven de eigenaardigheid van de verschillende tijdperken uit, maar vertoont zich in ieder tijdvak verschillend. Hoe ontstaan die verschillen, als het toch hetzelfde wezen blijft? Hoe kan iets hetzelfde zijn en toch veranderen? | |
[pagina 191]
| |
Het organisch geheel is niet statisch; het bestaat niet als iets voltooids, het leeft onder de wet van het worden. Ieder tijdvak geeft gestalte aan iets, dat essentieel is in het geheel, aan een bestanddeel ervan. Niet alleen naar zijn bouw, zooals die zich vertoont op een bepaald oogenblik, is een organisch geheel in deelen verdeeld, ook naar den tijd. In ieder tijdvak toont het geheel iets nieuws. Het geheel omspant evenzeer alle levensperioden als alle individueele ontwikkeling in zijn boezem. Is het geheel volledig begrepen in het verleden, dan heeft het zijn levensgang afgesloten en kan geen toekomstig leven meer voortbrengen. Ook zoo heeft het beeld iets stars; het komt er voor ons nu vooral op aan, hoe Thorbecke in zijn afschuw van ieder determinisme het verder uitwerkt. Ieder tijdperk, betoogt hij nu, heeft op eigen wijze deel aan het geheel; het vormt binnen de grenzen van het geheel in een bijzonderen toestand wederom een geheel en doet dit naar de mate van zijn levenskracht,Ga naar voetnoot1) zich aansluitend aan en in levend verkeer met het voorafgaande. Levend is dit verkeer, omdat het latere niet door het vorige volkomen bepaald is, maar een eigen bepalend vermogen heeft, waardoor het anders wordt dan het vorige. Men kan dus niet zeggen, dat al het binnen het geheel wordende leven door het geheel bepaald is: dan zou den deelen geen eigen bestaan toekomen. Niets is onderhevig aan bepaling van buiten af, wat niet op zijn beurt zelf bepaalt. Het geheel wordt dus verschillend bepaald door het verschillende leven der deelen. In een bepaald tijdperk is dus het geheel niet als iets voltooids aanwezig; ook zweeft het niet als iets blijvends boven de tijdvakken: het wordt in levende wisselwerking met alle perioden van zijn levensloop, en het wordt niet alleen in de deelen, maar ook als geheel. Bij groot en diepgaand verschil is er gemeenschap tusschen deze denkbeelden en de beschouwingen van Hegel in de inleiding op zijn Geschiedenis der philosophie. Deze stelt hier de vraag: hoe kan de waarachtige gedachte, die op zich zelf is en eeuwig, een geschiedenis hebben; zij is immers niet tot verandering in staat. Hij antwoordt: de verschillende philosophieën | |
[pagina 192]
| |
bevatten de idee ieder in een eigenaardige vorm. Nu moet men niet zeggen: de idee is de hoofdzaak, de vormen zijn onverschillig. ‘Es kommt aber allerdings auf sie an: diese Formen sind nichts Anderes, als die ursprünglichen Unterschiede der Idee selbst, die nur in ihnen ist, was sie ist; sie sind ihr also wesentlich und machen den Inhalt der Idee aus, der, indem er sich auseinanderlegt, damit zur Form geworden ist. Die Mannigfaltigkeit der Bestimmungen, die hier erscheint, ist aber nicht unbestimmt, sondern notwendig; die Formen integrieren sich zur ganzen Form. Es sind die Bestimmungen der ursprünglichen Idee, die zusammen das Bild des Ganzen ausmachen.’ De verschillende philosophieën zijn niet ondergegaan, niet weerlegd; alle zijn als momenten van een geheel affirmatief in de philosophie behouden en opgenomen. ‘Wesentlich ist es nun die Natur der Idee, sich zu entwickeln und nur durch die Entwickelung sich zu erf assen, - zu werden, was sie ist.’ Ook hier wordt het ‘na elkaar’ geponeerd als ‘met elkaar deel van een geheel’. Door dezen greep verkreeg Hegel een dynamisch wereldbeeld; er komt ontwikkeling, geschiedenis; het tijdmoment wordt ingelascht. Om hetzelfde is het Thorbecke te doen. Is hij door Hegel beïnvloed? Onmogelijk is dit niet. Hegels Geschichte der Philosophie is eerst na zijn dood uitgegeven; hij las het werk echter als college sinds 1805/6. Thorbecke was in den winter van 1820 op 21 te Berlijn. Vooralsnog ontbreken ons de biographische gegevens. Een afzonderlijk philosophiehistorisch onderzoek schijnt noodig. Dit zou ook rekening moeten houden met Thorbeckes brief aan Tieck.Ga naar voetnoot1) Ook de inleiding op zijn Bedenkingen aangaande het Regt en den Staat biedt aanknoopingspunten, b.v.: ‘Hetgeen tegengesteld is, is daarom niet tegenstrijdig; en de ware historische beschouwing... zal verschillende inzigten, die de individus, elk voor zich, als algenoegzaam, als uitsluitend en onverzoenbaar vervolgden, welligt als elkander aanvullende, als deelen van één hooger verband, doen voorkomen.’Ga naar voetnoot2) Nu hij door de groote mate van zelfstandigheid der tijdperken als deelen van het geheel zijn geschiedbeeld grootelijks verruimd heeft, richt Thorbecke zijn blik op den afzonderlijken mensch. | |
[pagina 193]
| |
Wij zullen voor de duidelijkheid samenvatten, wat hij hierover in het tweede en vierde deel van zijn betoog zegt, daar hij zich hier telkens herhaalt. Het individueele is primair. Nooit zien wij een ‘mensch-überhaupt’ geboren worden. Zijn individueele wezen is niet het product van worden, het is, bestaat, vóór allen tijdelijken samenhang, buiten en boven iedere ontplooiing in den tijd; het stamt uit een hoogere orde. De geschiedenis vangt er nu mee aan, hoe het individu aan datgene wat het is, in den tijd vorm en gestalte geeft. In ieder individu nu zijn twee elementen: datgene, waarnaar het enkeling is en datgene, waarnaar het lid is van het geheel van zijn volk. Het eerste is rijker, levensvoller, hooger geïndividualiseerd. Ieder is dus niet van het organisme des geheels slechts een ‘lid-überhaupt’, maar een eigen lid, bepaald en van alle andere verschillend. Dit individualisme is verwant aan dat van HumboldtGa naar voetnoot1) en verschilt hemelsbreed van wat wij noemden het schabloneachtige individualisme van verlichting en democratie. Is aldus het individu primair, de natie organiseert zich nu als geheel, voorzoover de individuen, dragers der gemeenschappelijke nationale eigenaardigheid, aan deze gestalte geven. Dit heeft plaats op een bepaalden tijd en hiermee begint de geschiedenis de gedachte van het geheel te denken. Dit optreden van het geheel in de geschiedenis moet men niet verwarren met het bewust worden van de eigen aard van het geheel door de individuen; het kan dank zij de gemeenschappelijke taal, zeden, verdediging aan dit laatste lang voorafgaan. Is het geheel er, dan werkt het op de individuen in met zijn boven het individueele verheven kracht. Het geheel bestaat wel is waar in vele enkelingen, is echter juist daardoor een kracht buiten deze allen. Hoe werkt nu het geheel? Buiten allen, als de volksgeest der quietistische romantici? Tegen deze opvatting keert zich Thorbecke uitdrukkelijk.Ga naar voetnoot2) Het geheel, betoogt hij, leeft slechts in de individuen en zijn worden bestaat in de be- | |
[pagina 194]
| |
palingen, die het op dezen uitoefent en van dezen ondergaat. ‘Es wird sonach jede historische Bildung erst dadurch, dass sich ihr gegenüber, neben, unter und über ihr, ein andres Daseyn als andres behauptet’. In deze beschouwing veranderen het geheel en zijn instellingen niet uit zich zelf. Dat het bestaande niet aan zich zelf gelijk blijft, komt blijkbaar doordat het steeds op anderen inwerkt en van dezen steeds andere reacties ondervindt. Hier ontbreekt het gezichtspunt, dat buiten toedoen van den mensch in het bestaande veranderingen of behoeften ontstaan, die ingrijpen van den mensch, hoe dit dan ook moge uitvallen, noodig maken. Waar Thorbecke den oorsprong der veranderingen zoekt, blijkt als hij de plaats van den mensch behandelt. De mensch leeft niet slechts in het volk, maar meer speciaal in een bijzonderen toestand ervan; hij leeft op de grens van twee tijdvakken en behoort zoo èn aan verleden èn aan toekomst. Hij ondergaat de reeds bepaalde inwerking van het bestaande, maar heeft ook zijn eigen leven te leven; hij moet het bestaande, het zelfstandig ontwikkelend, aan het volgend geslacht overleveren, maar ook spontaan in wisselwerking met het geheel en wat daarin vervat is, nieuwe dingen voortbrengen. Zoo is de mensch een wezenlijk lid en element der ontwikkeling, eenerzijds binnen het geheel geboren, anderzijds de geboorte van nieuwe levensbepalingen voor het geheel in zich dragend. Dit is de bepalende en voortbrengende werkzaamheid van den mensch. Deze staat echter in wisselwerking met de inwerking, die van het geheel uitgaat en van al het individueele, dat zich rondom den mensch bevindt en hierdoor komt uit een handeling van een enkeling steeds iets anders voort, dan bedoeld was, ja een uitsluitend op eigen belang gerichte daad kan moment zijn in het behouden van het geheel. Ook kan hierdoor de geheele ontwikkeling van het individu als het ware worden omgebogen. Het kan zijn, dat een mensch de eischen van zijn eigen ontwikkeling en diegenen, die de ontwikkeling van het geheel juist hem stelt, kan verzoenen, maar dat kan ook niet het geval zijn. Er zijn historische personen aan te wijzen, die wel verricht hebben wat hun tijd en groep van hen verlangde, maar niet aan de ontwikkeling van hun eigen wezen trouw bleven. Ook het omgekeerde kan voorkomen: dat iets dat voor het geheel noodig was ongedaan blijft, omdat het | |
[pagina 195]
| |
individu, van hetwelk het geheel de verrichting kon verwachten, deze taak niet op zich nam. Daar het geheel volstrekt niet gelijk te stellen is met de deelen of hun meerderheid, kan het zijn dat slechts in één mensch de vormende kracht leeft, die het geheel behoeft; hij staat dan hooger dan de menigte, maar het kan zijn, dat hij tegen onverstand en verdorvenheid het onderspit delft. Ieder geslacht treedt aldus de geschiedenis binnen met een eigen ‘Thätigkeit der Gestaltung’; deze is verschillend van die van alle vorigen maar sluit zich organisch aan deze aan. Zij treft tegenover zich aan het bestaande als iets eigens, dat reageert. Twee elementen zijn er dus: de vormende kracht en het bestaande; beide zijn onmisbaar. Daarom kan het op twee wijzen misgaan: een geslacht kan de beteekenis van het overgeleverde miskennen en zich beschouwen als de onverdeelde beheerscher van het geheel en schepper van een nieuwe orde. Dit brengt ontreddering; (toch zou het de wet niet breken volgens welke dit alles ‘innerhalb eines Höheren’ geschiedt). Even verkeerd is het, als een geslacht zijn vormende taak verzaakt en het bestaande onveranderd handhaaft. Behoud en verandering moeten samengaan. Over de tweede mogelijkheid nl. dat een aantal geslachten nalaten het hunne te doen, geeft Thorbecke nog een eigenaardige uitweiding. In dit geval, betoogt hij, is de wisselwerking tusschen het bestaande en den scheppingsdrang der geslachten langen tijd achterwege gebleven. Vat nu een geslacht zijn vormende werkzaamheid weer op, dan is er weer wisselwerking, maar geen normale, want deze generatie oefent inwerking op en ondergaat die van iets bestaands welks vorming door een kloof van vele jaren van haar gescheiden is. Zij staat nu voor een moeilijke taak, want zij moet behalve het hare, ook vormen hetgeen vorigen hadden moeten vormen. Dit is een irreeele gedachte. Thorbecke speelt hier met het denkbeeld (inhaerent trouwens aan de organische beschouwing) van een normale geschiedenis, een geschiedenis van het ‘had moeten’, die, los van de feitelijke geschiedenis, voor deze normatieve waarde heeft en bij achterstand door deze kan worden ‘ingehaald’. Hier ontbreekt het gezichtspunt, dat het nalaten van iets dat op een tijdstip noodig is, het geheele verdere geschiedverloop ombuigt; later verricht, is het iets anders, vooral wanneer het van buiten komt en geschiedt onder invloed van anderen, die hun oogenblikken wel hebben verstaan. | |
[pagina 196]
| |
In de hier gegeven samenvatting heeft men de kern van Thorbeckes gedachte over den mensch en zijn plaats in het geheel. Zij is hier losgepeld uit het harde, ondoordringbare theoretische omhulsel, dat ons zoo weinig aanspreekt. In Nederland teruggekeerd heeft hij zelf dit omhulsel weggeworpen. Hij dacht ook aan zijn Duitsche brochure, toen hij later schreef: ‘Terwijl in Duitschland eene abstracte, subjectieve, bespiegelende werkzaamheid op zich zelve blijven en met de wereld, die zij schept, zich vergenoegen kan, vinden wij ons, ingevolge van ons natuurlijk, zedelijk en staatkundig zamenstel, steeds onder den invloed van het zinnelijke, uitwendige, objectieve, van maatschappij en practijk.’ Maar de gedachte, in dienst waarvan hij zijn eersteling schreef, tot wier verdediging hij als jeugdig strijder zich in het perk wierp, die gedachte is hem steeds blijven bezielen. Men zie de volgende gedachte uit zijn rede over Slingelandt. Men herkent alles; maar is het niet alsof zij, losgemaakt van het stroeve stramien der organologische theorie, waarin zij gewerkt was, meer leven en kleur heeft gekregen en meer waarheid, in raker uitdrukking voor ons staat? ‘Geen leeftijd kan zonder schade buiten verandering blijven; geen toestand of hij tracht steeds in een anderen over te gaan. Dit toch is de wet en als het ware de stoffe van het leven, dat wij den eindeloos rijken aanleg, door de Godheid aan den mensch vooral geschonken, niet in éénen vorm, maar in een groote verscheidenheid van elkander opvolgende vormen ontvouwen. Blijven wij staan binnen hetgeen wij van onze voorouders ontvingen; doen wij zelve niets; verzetten wij ons tegen tijdige verbetering; dan komt, in de plaats van verbetering, omkeer van zaken. Ieder tijdvak heeft zijn eigen beginsel van beweging; laat men dat slapen, dan ontstaat in het volgend tijdvak verwarring van beweging. Gestadige aaneenschakeling wordt niet door werkeloosheid, maar door gestadige schepping onderhouden. Een onafgebroken drijven, dat als een onheil verwenscht wordt door hen, die, liever dan zelve voort te brengen, in het vroeger voortgebrachte willen berusten. Tegen hunne traagheid zien wij telkens die mannen van verheven karakter en geest strijden, van wie men doorgaans, min juist naar ik meen, zegt dat zij hunnen tijd voor zijn. Juist in hen, die oorspronkelijk en voort- | |
[pagina 197]
| |
varend waren, leefde en werkte de eigenaardige kracht van hunnen tijd, die bij hunne tijdgenooten lag te sluimeren’.Ga naar voetnoot1) Thätigkeit der Gestaltung, Energie der Bildung, Energie der Bestimmung, Eigen beginsel van beweging, Gestadige schepping, Onafgebroken drijven. Hij wordt niet moede steeds nieuwe uitdrukkingen te vinden voor de gedachte, die de grondtoon vormt van zijn geschiedbeschouwing, van heel zijn leven. Dit is de parel, die we vonden bij onze onderdompeling in zijn organische theorie en die, ontsloten, zijn later werk doorlicht. Het nationale leven marcheert niet vanzelf. Wakende en denkende hoofden, schragende schouders zijn noodig en groote brandende harten, die den polsslag van heel het nationale leven aandrijven, moedige mannen, die het zelfstandige, zich zelf bepalende leven aandurven, en niet van buiten hun wetten willen ontvangen. Voorvoelde hij in zijn Duitschen tijd reeds de bittere toepassing, die deze gedachte zou vinden bij zijn latere studie van 's lands historie? Hoorde hij het zichzelf reeds zeggen voor een academisch publiek? ‘Het is ongelooflijk, hoorders, hoe vele en hoe groote onderwerpen aldus nagelaten werden’. - Nog een andere conclusie trekt onze aandacht. Nadat hij de plaats van het individu heeft bepaald, redeneert Thorbecke verder: de geschiedenis speelt zich dus af, doordat binnen het geheel in alle individuen beginpunten van gebeuren zijn. Er heeft een duizendvoudige doorkruising en wisselwerking plaats. Wie zich hiervan doordringt zal den bouw dezer wereld wonderbaarder vinden ‘als die unausbleibliche Dürftigkeit der menschlichen Forschung mit ihrer tausendfachen Beschränkung auf Ahnung und Vermuthung’. En de conclusie luidt: de geschiedenis onttrekt zich aan iedere algemeene bepaling en verklaring; d.w.z. wij moeten niet de geschiedenis naderen beladen met eigengemaakte begrippen; het vaststellen van hetgeen werkelijk gebeurd is, moet voorgaan. Wij zagen reeds, dat hij de ‘voorbarige bepaaldheid’ verwierp, waaraan zich de dwepers met de Middeleeuwen schuldig maakten. Nog een andere gaat nu ook overboord, nog wel een der hoofdmomenten der organische leer: diegene volgens welke een volk wordt beschouwd als geheel op zich zelf staand en afgezonderd uit den organischen samenhang | |
[pagina 198]
| |
met het overige historische leven. Wel blijft Thorbecke steeds in den abstracten en deductieven denktrant, maar waar hij een vooroordeel bespeurt ruimt hij het op; met dezelfde middelen, waarmee ze zijn opgericht haalt hij ze neer om een onbelemmerd uitzicht op de wondere werkelijkheid te krijgen. Langs abstracten weg zoekt zijn geest het concrete. Ook in zijn Duitschen tijd dus gevoelde hij zich al vreemd tegenover een bespiegelende werkzaamheid, die ‘op zichzelve blijven en met de wereld, die zij schept, zich vergenoegen kan’. En niet zonder opzet bewaarde hij voor zijn slotzin den raad aan de historici om op hun terrein dadelijk aan het werk te gaan en niet te wachten tot de philosophie haar antwoorden gereed heeft op de zich hierbij voordoende vragen.
Kort kunnen wij zijn over het derde en vijfde gedeelte van Thorbeckes brochure. Naar I.J. Brugmans heeft vastgesteld behandelt Thorbecke hier het werk van zijn vriend Krause getiteld Urbild der Menschheit van 1811.Ga naar voetnoot1) De geschiedenis bestaat volgens dezen philosooph uit de ontwikkeling der menschheid tot een organisme, waarin de volksgroepen der werelddeelen hun plaats als zelfstandige deelen zouden innemen; hierin weer de volken, de stammen, de families, tenslotte de individuen. Deze ontwikkeling moet plaats hebben in harmonie met God, de rede, de natuur en dus volgens de ideeën van deugd, recht, vroomheid en schoonheid, de oerwezenlijke vormen van het Zijn. Al het lagere in die organisatie moet zich eerst zelfstandig en naar eigen aard ontwikkelen (hieruit komt al het slechte en gebrekkige voort, dat de geschiedenis tot nu toe te zien geeft) en eerst daarna zich vrijwillig vereenigen. Eerst in die vereeniging, als deel van het hooger geheel, vindt het lagere zijn voleindiging. Hoe meer op alle trappen het individueele zich ontwikkeld heeft, des te rijker en schooner zal het geheel zijn, dat alles in harmonie oplost. Krause meende te kunnen zien hoever de ontwikkeling naar dit menschheidsideaal was voortgeschreden, zonder historische en andere detailkennis; zoo kent | |
[pagina 199]
| |
en herkent men een gezicht aan de trekken zonder kennis der anatomie. De menschheid was, meende hij, in haar rijpende jeugd blijkens de stichting (in 1811) van de eerste Europeesche statenbond. Krause had dus blijkbaar geloof in Napoleons universalistisch streven, maakte de organische leer eraan dienstbaar en hechtte er zijn philosophische sanctie aan. Thorbecke kon deze speculatie in den wereldvergeten zwaai harer vlucht niet volgen.Ga naar voetnoot1) Hij prijst, dat zij uitgaat van het individueele. Als echter Krause gelooft, dat ieder individu eerst als lid van het hooger geheel zijn voleindiging vindt, meent Thorbecke, dat deze voltooiïng onvolledig is en op zijn hoogst algemeen-menschelijke elementen kan betreffen, niet het striktindividueele, het levensvolle en eigenaardige. Verder werpt hij in, dat zoolang de philosophie niets doet dan de menigvuldigheid der historische verschijning te vergelijken met de hoogste ideeën van recht, van het goede, het ware, het schoone, of met de meest algemeene wetten van het organische leven, of met een troostrijk en hoopvol begrip van ontwikkeling tot iets beters, zij aan de geschiedkennis geen voorlichting of inzicht brengt. Niet zoodanige toetsing is de taak der geschiedenis, maar inzicht te geven in ‘het eigenaardige eeuwig wezenlijke van het wezen, dat als wordend geheel zich in den tijd ontvouwt’, of, zooals hij het later eleganter zegt: ‘het eigen levensbeginsel van dat geheel te doen spreken’.Ga naar voetnoot2) Hij heeft nog een bezwaar tegen dit universalistisch idealisme. Iemand die als hij er zoo op uit is om op alle tijden en plaatsen, overal waar het zich voordoet, het individueele leven op heeterdaad te betrappen, kan deze finaliseering van heel de geschiedenis niet verdragen. Hij zegt het zoo: iedere periode is er niet alleen ter voorbereiding van gindsche Gouden Eeuw maar om der wille van zich zelf en van haar eigen levensbepaling; met haar scheidt een eigengeaard leven voor altijd uit de geschiedenis. Dit is de gedachte, waaraan later Ranke in zijn eerste voordracht ‘Uber die Epochen der neueren Geschichte’ machtige uitdrukking zou geven. Het zou een onrechtvaardigheid der Godheid zijn, zegt hij daar, indien de vooruitgang zoo was, dat | |
[pagina 200]
| |
slechts één generatie volkomen zou zijn en iedere vorige in alle opzichten door de volgende werd overtroffen. Zoo'n als 't ware gemediatiseerde generatie zou beteekenis hebben niet om haarszelfs wil, maar slechts als trap voor de volgende en zou niet in onmiddellijke betrekking tot het goddelijke staan. ‘Ich aber behaupte: jede Epoche ist unmittelbar zu Gott, und ihr Wert beruht gar nicht auf dem was aus ihr hervorgeht, sondern in ihrer Existenz selbst, in ihrem eigenen Selbst.’Ga naar voetnoot1)
Vatten wij samen wat deze eersteling ons heeft geleerd. Allereerst vinden we hierin reeds den knappen stylist, die ons uit later tijd zoo waard is. Wat zegt Ge van dit geestige beeld? ‘Man hat gesagt, ein Geschichtswesen sey ein werdendes Ganze; und so ist es ohne Zweifel; aber wie und nach welchem Gesetz der Entfaltung, ist die Frage, deren Beantwortung wohl manchen Schatten verjagen müsste, der noch über diesem Felde der Untersuchung liegt, und den der Forscher so lange mit seinem eignen vermehrt, als er, während es noch nicht über ihm hell geworden, nur bei eignem mitgebrachten Lichte sieht.’Ga naar voetnoot2) Maar vooral: wij hebben den grondslag leeren kennen, waarop zich Thorbeckes geheele verdere ontwikkeling heeft voltrokken. Die grondslag wordt gevormd allereerst door zijn individualisme. Groot is zijn liefde en eerbied voor de rijke verscheidenheid die het onuitputtelijke leven steeds en overal ten toon spreidt. Wijd open stelt hij zich voor de wondere wereld buiten hem en zoo wordt hij tot den realist, die het leven, waarin hij geplaatst is, volkomen ernstig neemt. Zijn individualisme heeft echter een hoog zedelijk gehalte, want het individueele is er niet om zich vrij uit te leven, maar heeft zijn plaats als deel van het geheel te bekleeden. Wij kennen echter de zorg waarmee hij deze plaats zoo ruim mogelijk uitpaalt: het is een zelfstandige plaats en het geheel beklemt de deelen niet. Des te grooter wordt ieders verantwoordelijkheid. Tot dit alles helpt hem zijn sterk kritische geest, die hem onverbiddelijk alle vooroordeelen doet opruimen, | |
[pagina 201]
| |
waardoor de mensch vrijwillig zijn mogelijkheden beperkt. Daar het individueele ook naar den tijd zich steeds verschillend vertoont, leeft sterk in hem het besef, dat verandering de groote levenswet is en moet zijn. Het individueele bespeurt hij daarbij niet alleen in de individuen, ook in de groepen en eenheden waarin zij zijn samengevoegd. Ook het geheel heeft zoo zijn rechten, ook hier moet het individueele zichzelf trouw en voor ontaarding behoed blijven. Welke politieke richting moeten wij Thorbecke op grond van dit alles toekennen? Wij hebben hier voor ons een ruim kader, zoo ruim, dat er voor alle richtingen plaats is. Het zal van de situatie afhangen welk front zijn individualisme zal kiezen. Twee richtingen slechts worden a limine uitgesloten: het starre conservatisme, dat geen enkele verandering duldt en het jacobinisme met de democratie van het getal. Om dit laatste is er plaats voor een antirevolutionair en zeker voor een conservatief in den, noemen wij het, toryaanschen zin, want het geheel heeft zijn eigen karakter en eigen rechten; aan het wezenlijke in de traditie mag niet getornd worden. Zelfs voor een reactionair, want mocht een revolutie dit wezenlijke hebben aangetast, dan kan herstel noodig zijn. Ja voor een prediker der dictatuur, want het kan zijn dat de vormende kracht, die het geheel behoeft, slechts in één man leeft. Toch is er ook ruimte voor een revolutionair, want een revolutie kan plaats hebben ‘innerhalb eines Höheren,’. Niet minder voor den liberaal, die de individueele vrijheid haar ordening in den rechtsstaat geeft. Volgt den liberaal echter als zijn schaduw de democraat niet? Zeer ruim is dus Thorbeckes kader, en daardoor heeft het deze groote deugd, dat er, bij alle aandrijvende en bezielende kracht, die er in woont, niets in is dat hem belet, datgene te doen, wat het oogenblik eischt. Daardoor kon hij het liberalisme ‘naar 's lands gelegenheid verduitschen’ en zijn vaderland bevrijden uit den volkomen vastgeloopen toestand, waarin het in 1848 geraakt was. En nieuw uitzicht openen.
J.B. Manger Jr. |
|