De Gids. Jaargang 99
(1935)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Het verhaal van een schipbreukeling op de Javazee, 17519 Februari 1751 leed het compagnieschip Cleverskerk, op weg van Batavia naar Macassar, schipbreuk op de riffen bij de Karimoendjawa eilanden. Deze eilanden, 25 in getal, ten noorden van Semarang, waren destijds onbewoond. Het bergachtige hoofdeiland Groot Karimoen heet in het reisverhaal ‘Crimon Java’, ‘een hoog groot eijland’. Het schip voer uit met 178 koppen, nl.: 141 Europeanen, 18 ‘Mooren’ (d.z. Mohammedaanse inlanders) en 19 slaven. In de storm werd het totaal vernield; 32 man vonden de dood in de golven; 3 manschappen stierven van uitputting. Eerst na twee maanden kwam een deel der overlevenden op de plaats van bestemming. De schrijver van het ‘kort relaas’, Gijsbertus Finjee - hij tekent zich later Finjé -, geboren te Utrecht in 1729, maakte als neef van de Majoor Weerman de overtocht mee. Van af 1762 was hij boekhouder in dienst van ‘de Edele Compagnie’ te Batavia, alwaar hij in 1773 overleed.Ga naar voetnoot1) In de hier volgende kopie zijn de vele hoofdletters door kleine letters vervangen. Ook is ter wille van de duidelijkheid de interpunktie iets gewijzigd. Zinsbouw en spelling zijn onveranderd. Ter opheldering heb ik gemeend enige noten te moeten toevoegen. J.A. Daman
Kort Relaas der ontmoetinge van den verongelukten bodem Cleverskerk, van Batavia na Maccassar gedestineert, en gecom- | |
[pagina 140]
| |
mandeert door den Capitain ter Zee, Willem 't Hoen, opgemaakt door den ondergeteekende, met aanwijsinge, hoe den selven met een gedeelte der scheepelingen, de wall van Maccassar bereijkt heeft.
Op Zaturdagh den 6en Februarij Ao 1751 gingen wij des s'morgens aan boord, dien dagh dreeven wij maar aff tot buijten de soogenaamde mantel off rheede, op Sondagh den 7en dito gingen wij met dien bodem onder zeijl en hadden een voorspoedige wind, op Maandagh den 8en dito sagen wij den bergh Cheribon, en Tengall, en peijlden deselve, doen resolveerde den Capt: end' verdere Scheepsoverheeden, om benoorden Crimon JavaGa naar voetnoot1) heen te loopen, op Dinsdagh den 9en dito des s'nagts in d' hondewagt, omtrent de klokke een uur, soo wierd ik wakker door de sware reegen en wind, ik opstaande, ende ging na omlaag ind' cajuijt om te zien, off neeff en nigt WeermanGa naar voetnoot2) wakker waren, zoo vroeg nigt aan mijn, hoe datte wij daar al meede stonden, ik haar antwoordende, ende seijde, als dat 'er geen swarigheijd is, of 't zij dat wij op een clip off riff zeijlden, maar de wind is niet men dall, weest dog soo bang niet, ende nigt Weerman zeijde teegens mijn, ja neeff Finjee, off jij dat zegd off niet, wij kreijgen een ongeluk. Daar op maakten nigt Weerman haar man wakker, met te seggen: staat dog op het is zulk swaar weer; waar op neeff Weerman opstond, en na boven ging, en ontwaarde, dat 'er een stijve coelte woeij en sterk regende. Neeff Weerman vragende aan den Capt: 't Hoen, hoe staan wij daar meede, mijn dunkt het is sulk swaar weer, en UE: heeft nog soo veel seijlen bij, die mijn ten andwoord gaff, daar is geen swarigheijd, ik weet dat mijn touwerk, en ronthouten goed zijn, ik kan nog wel met bramzeijls zeijlen. | |
[pagina 141]
| |
Den Capt: had een keteltje met koffy laaten kooken, en zij gingen sitten, om een kopje te drinken. Na dat zij koffy gedronken hadde, vroeg den Capt: aan neeff Weerman, sullen wy een soopje neemen voor de kouw, neeff Weerman daar op antwoorde, ik sal eerst eens na mijn vrouw gaan, en zeggen haar dat zij niet bevreest hoefft te zijn, vermits UE: der geen swarigheijd in ziet. Daar op neeff Weerman na zijn vrouw ging, en haar zulks gezegt hebbende, die mijn ten antwoord gaff, Laat den Capt: praaten wat hij wil, het leijd op mijn leeden, dat wij een ongeluk sullen krijgen, ik heb soo een band om mijn hert, het welk niet veel goeds en betekend. Daar op seyde neeff Weerman, weest dog soo bang niet, ik sal nog eens na boven gaan, om te keijken, sijnde omtrent de klokke halff twee uuren. Neeff Weerman boven koomende, vroeg den Capt: weder, sullen wij nu een soopje drinken, waar op antwoorde van ja. Wij hadden soo dra het soopje niet gedronken, off wij voelden, en hoorden, met een groot geruijs, een stootinge, dat wij op een riff, off zandplaat, waren gezeijld, en daar wij ook ten eersten bot vast op bleeven sitten. Daar op sprong neeff Weerman na om laag, niet anders denkende, als dat zijn vrouw door d'sware schrik in onmagt soude leggen. Maar nigt Weerman en ik, quamen neeff Weerman al te gemoet, en nigt seyde, heb ik het uw niet gezegt, dat wij een ongeluk soude kreijgen? Daar op wij te samen na boven gaande, boven koomende, hoorende wij niet anders, als droevig gekerm, jammer en elend, en kreegen elke reijse met d' rollings van d'sware zee, sulke vreeselijke stooten, dat het was, off met ijder stoot het schip uijt malkanderen soude barsten. Den Capt: d' luijtenants, en verdere zee officieren deden haar best, om 't schip van 't riff off zandplaat te krijgen, maar alles was te vergeefs. Nigt Weerman vraagde aan den Capt: hoe staan wij der dog bij, den Capt: antwoorde, slegt, het schip is weg, maar ik zal mijn best doen, dat wij ons leeven redden, en dat de verdere zielen ook gered worden, en kom ik ter aff, dan zal uw 'er ook aff koomen. Daar op liet den Capt: de schuijt uijtsetten, en voorts sloeg | |
[pagina 142]
| |
men ook de handen aan 't werk, om d' barkasGa naar voetnoot1) buijten boord te kreijgen. Wat zij al daar meede wurmde, offte niet, sij konde deselve niet buijten boord kreijgen, daar en boven raakten 'er een stuk canon los, waardoor het volk van het touwerk affliepen, om niet door het selve verplettert te worden, d' naarheijd en verslagentheijd, die 'er doen in 't schip was, is niet uijt te spreeken. Daar en boven de vreeselijke stootinge die wij nog telkens kreegen, en in 't minste geen hoop meer siende van uijtkomsten, om ons leeven te redden. Ik met neeff en nigt Weerman, hadden onse zielen al opgeoffert tot God, vermits wij alle oogenblik dagten in de zee te moeten versmooren. Den Capt: de verslagentheijd siende, sprong in de kuijlGa naar voetnoot2), daar doen al water in was, en moedigde het volk aan, en zij kreegen ook seer spoedig het stuk canon weder vast. En doen ging al het volk weder aan 't werk, om d' barkas buijten boord te kreijgen. Nigt Weerman was seer verlangende om eens te weeten hoe laat het was, vermits ons de teijd soo lang viel; ik dat hoorende, sprong om laag, om ind' cajuijt te gaan, om neeff Weerman zijn goud oorlogie te kreijgen, want ik had het zien hangen agter d' deur van d' cajuijt en bragte het selve boven bij neeff en nigt Weerman. Zoo voelde neeff Weerman met zijn vinger aan d' wijser, hoe laat het was, sijnde omtrent 4 uuren; en hadde ik d' sleutel van nigt Weerman haar lessenaar gehad, dan soude ik nog wel voor drie duijsend rijxdaalders aan juweelen konnen geborgen hebben, maar wij dagte niet meer aan geld off goed, maar wij offerde onse ziele op tot God in den hemel, denkende niet anders off het schip soude van malkanderen scheuren, door d' sware wind stootinge. Zoo wilde het geval, als dat het schip door een sware stoot aan stuurboordzeijde wat over zakte, waardoor d'barkas teegens stuurboord zeijde vreeselijk aansloeg tot 3 a 4 keeren toe, dat men niet anders dagte off daar soude geen stuk aan heel blijven, het welk ons hert nog meerder deet benouwen, maar God gaff eijndelijk, dat het schip nog meer aan stuurboord zeij overviel, zoo dat thoen omtrend 5 uuren na gis- | |
[pagina 143]
| |
singe moet geweest zijn dat d'barkas buijten boord quam, end' Capt: zulks ziende riep los met alle man, waardoor 3 a 4 menschen aan 't spill door de windboomen zijn dood geslagen, en verscheijden gequest. Soo draa d' barkas in 't water quam, haakten zig tot ons geluk beyde de takels te gelijk van selffs uijt. Het volk ziende dat d' barkas buijten boord was, sprongen met alle man daar in. Den Capt: quam bij ons loopen, en seijden, nu is het teijd, dat je ind'barkas komt, neeff en nigt Weerman die op een kist saaten, die vast geschort was, aan bakboords zeij, stingen op om in d'barkas te gaan, sloegen sijlieden door het swaar stampen, en slingeren van 't schip teegens het dek aan, dat ze teegens stuurboords zeij weder opdraaijden. Neeff en nigt Weerman wederom opstaande ende siende overhoort te koomen, haakte nigt Weerman hare onderrok vast. Neeff Weerman sulks siende scheurden den selven los, waar door zij beijden sus off zoo op d'kop overboord hadden geschooten, vermits neeff Weerman d'ballans quijt was, door het vast houden van zijn vrouw, maar greep ten allen geluk een touw, daar neeff Weerman hem aan vast hielt. Den Capt: aan 't volk toeroepende helpt de juffrouw in d' barkas, en soo draa mijn nigt in d'barkas was, sprong neeff Weerman, en ik 'er ook in; d'barkas wierd inmediaat affgeset en tot ons ongeluk was 'er geen roer aan, soo dat 'er met een riem moeste gestuurt werde. Eventjes van het schip aff zijnde, kreegen wij drie sware zeën over d'barkas heen, dog de laaste was soo swaar, dat wij dagten, daar bij te moeten nedersinken, te meer om dat d'barkas wel halff vol waterwas. Een ijder ging aan 't uijthoosen, met hoeden en putzen, om 't water daar weder uijt te kreijgen. Kort na dato sagen wij den Capt: met d' schuijt vol volk, ons voorbij roeijen, na een klijn eijlandje, het welk rontom in reeven, en klippen lag; eenige minuten na dato, sagen wij, dat alle de masten genoegsaam te gelijk overhoort vielen, uijtgezondert de boegspriet. Bij bovengemeld eijlandje gekoomen zijnde, hetwelk na gissinge een meijle waters van 't schip was, quam den Capt: quam ons te gemoet die het volk dat ind' schuijt was, aan land gezet had om ons ook aan land te helpen, vermits d' barkas niet door de klippen off reeven, digt bij het eijland | |
[pagina 144]
| |
koste koomen; wij lieten onse dreg vallen, en den Capt: nam ons bij klijne parthijtjes in d'schuijt, en bragte ons op gemeld eijlandje, alwaar wij ons van eeten, drinken, en van alles ontbloot vonden. Wij sagen als dat 'er op dit eijlandje menschen waren geweest, aan eenige affgebrookene hutten, die van bamboesen waren gemaakt geweest. Omtrend een groot halff uur op het eijlandje geweest te hebben, ging neeff en nigt Weerman met d' Capt: aan strand, den Capt: seijde, wilde den hemel dat het weer wat bedaarde, en dat de zee slegtedeGa naar voetnoot1), dan soude ik voort na boord gaan, om te zien off ik Compagnies gelt kist, en wat provisie voor ons, daar nog uijt konde kreijgen, en is het mogelijk ook nog wel eenige goederen van ons. Wij soo staande te praaten en ziende na het schip soo sagen wij, als dat de boegspriet weg sakte tot onder water. Wij saagen ook als dat de vlag van agtere op d' campangie was opgeheesen, en kort na dato sakte deselve voor over; schielijk daar op, sagen wij de vlag op een vrak staan, het welk bij het schip dreeff, wij presumeerde als dat het de campangie moeste zijn, die in 't geheel was affgeslagen, vermits 'er de vlaggestok, met de vlag daarop stond, wij waren vast van gedagten, dat daar nog wel menschen souden op zijn geweest; voorts daar op sagen wij, als dat de zee in 't geheel over het schip heen sloeg, als over een blinde klip. Wij konden geen menschen bekennen op het vrak, door dien het vrak schuijns van ons aff, na een ander eijland dreeff. Doen het vrak digt bij voorengen: eijland was gedreeven, doen was de vlag schielijk uijt onsgezigt, niet weetende off zij door menschen gestreeken, off weg gewaaijt waar, dog het vrak bleeff drijven, met de vlaggestok daar op. Wij hadden ook graag met d' schuijt, na het vrak toegegaan, om te zien, off'er ook menschen op mogten zijn, om deselve te redden, maar vermits het teegens de wind, en stroom aan was, beneevens de sware brandings van de zee, soo dorsten wij het niet wagen, uijt vrees om d' schuijt te sullen verliesen. Soo bij aldien wij d'schuijt verlooren hadde, soo soude wij op het eijlandje hebben moeten sterven, omdat d'barkas al wat ver in zee lag voor d' dregh. | |
[pagina 145]
| |
Wij gezien hebbende, als dat het schip in 't geheel weg was, doen was ook alle onse hoop en troost verlooren, om iets uijt het selve te kunnen kreijgen, doen was goed raad duur. Voor eerst gingen wij heen en monsterde het volk, en bevonden te zijn 123 Europeesen, 7 MoorenGa naar voetnoot1), en 16 slaven van neeff Weerman, zijnde te samen 146 coppen. En misten 1 stuurman, 17 Europeesen, 11 Mooren, en 3 slaven, te samen 32 coppen, die op het schip gebleeven zijn. Wij maakten ons ten eersten hutten, soo goed wij konden, en tot ons geluk was 'er 1 soldaat die nog een tonteldoos, en vuurslag hadde, waar door wij aan vuur geraakten, het welk ons wel te pas quam, vermits wij door en door nat en steijff van de koude waren. Wij sogten het eijlandje gauw rond om te zien, off 'er mond kost, en vers water te vinden was, maar vonden geen ander kost, als wat klijne schulpjes die wij uijt het sand moesten krabbelen, en een soort van groente genaamt demato, die wij in zee water moesten kooken, vermits wij geen vers water en vonden, en op de reeven vonden wij eenige klipkousenGa naar voetnoot2), hetwelk alles een droevige kost voor ons was. Doen beslooten wij, om des anderen daags s'morgens de schuijt, na een ander eijland toe te senden, om te zien off daar ook mond kost en vers water te vinden waar, 't welk een halff meijl waters van ons lag. Des anderen daags zijnde op Woensdagh den 10en dito is den Capt: selffs met d'schuijt na bovengem: eijland gegaan, in die tussen teijd, waren wij genoegsaam alle van den dorst versmagt. Soo seijde wij teegens het volk, laat ons eens probeeren om een put te maaken, om te zien off wij vers water mogte vinden, eenige die ons genoegsaam bespottende van sulks te proponeeren, seggende, wat water sullen wij hier dog, uijt het sand haalen, dat rontom in zee leijd. Neeff en nigt Weerman, | |
[pagina 146]
| |
en ik, verder opgaande na d' hoek van't eijlandje om te zien, off den Capt: met d' schuijt nog niet weder te rug quam, den Capt: niet ziende keerden wederom, in die tussen teijd, waren der eenige van d' zeevarende aan 't graven gegaan, met schulpen, om een put te maken, waar in zij vers water bevonden, tot verwonderinge en blijdschap van ons alle, vermits de put maar een stap off thien van de strand off was. - Wij maakten 'er inmediaat nog twee putten bij, om dat al het volk te drinken konde krijgen, teegens den middag quam den Capt: met d' schuijt wederom, en seijde niet anders gevonden te hebben, op dat eijland, als ook eenige affgebrookene bamboese hutten, en een put met vers water, en ons ook nog meede gebt. hebbende 1 bosje off twee onreijpe pisangs, en eenige lemmetjesGa naar voetnoot1) met betuijging verders niet anders van mond kost gevonden te hebben. Den Capt: verwonderde zig, hoe het mogelijk konde weesen, op zoo een klijn eijlandje als dat wij daar vers water gevonden hadden, vermits het soo digt rontom in zee lag. - Des s'nademiddags quam aan 't eijlandje een leedig kruijt vatje op strand spoelen, dierselver teijd, vond den schiemans maat een stuk spek op 't strand, daar hij ons ook een stukje van meede deelde, hetwelk ons rauw delicaat smaakten, vermits wij ons geen teijd gaven, om het te kooken off te braden, kort daar na vonden wij een leggerGa naar voetnoot2) met vers water, die ook aan 't strand opgespoeld was, teegens den avond sagen wij een hoog groot eijland, presumeerende voor vast, dat daar wel menschen souden opwoonen, off mond kost te kreijgen zijn, soo beslooten wij, om dat wij het hier niet langer konnen houden, door het gebrek van mondkost om na bovengem: eijland te gaan, met d' barkas en schuijt, hetwelk na gissinge een meijl off agt waters van ons lag, en dewijl wij geen zeijlen hadden, tot d' barkas off schuijt, soo vonden wij goed om d' kleetjes van neeff Weerman zijne meijdenGa naar voetnoot3) te nemen, om daar een zeijl van te maken tot d' barkas, | |
[pagina 147]
| |
stellende sulks voort in 't werk, en wapenden ons ijder met een aangescherpte stok off bamboes, om ons te kunnen verweeren, als wij altemets quaad volk op dat eijland mogten aantreffen, op. Donderdagh den 11en dito des s'morgens scheepten wij het volk in d' barkas, en omtrend agt uuren, gingen wij onder zeijl, vooreerst boegseerden d' Capt: neeff en nigt Weerman, 1 stuurman en 10 persoonen met d' schuijt d' barkas voort, tot boven de reeven en klippen, siende als dat d' barkas, soo sterk konde seijlen, als sijlieden met d' schuijt konde roeijen, zoo lieten zij het touw van d' barkas los, en roeijden doen met d' schuijt wat voor uijt, om te zien, off 'er ook klippen off te reeven mogte weesen, om ons in d' barkas bij teijds te konnen waarschouwen. Wij passeerde verscheijde klijne eijlandjes, en sagen ook een vrak leggen, in een brandinge op een riff, daar ook een stok op stond, en gelooffden als dat, dat vrak was, dat wij hadden sien dreijven, met de vlag daar op. Des s'nademiddags, omtrend 4 uuren, quamen wij op voorgem: eijland met d' schuijt, en barkas alwaar wij ook eenige affgebrookene hutten vonden en twee putten met vers water, liepen ten eersten een stuk weegs het eijland door, maar vonden tot ons leetweesen geen menschen, en alsoo weijnig leevens middelen, als op het eerstgem: eijland, sloegen voorts wederom de handen aan 't werk, om hutten te maaken, en onse mondkost was genoegsaam niets als klipkousen. En des s'nagts daar op hadden wij droevig swaar weer, van reegen, weerligt, donder, en swaare wind, en onse hutten waren soo digt, als off wij onder den blooten hemel stonden, en als wij wat woude gaan leggen, moesten wij soo op de grond in d' nattigheijd gaan nederleggen. Vrijdagh den 12en dito, des s'morgens vroeg klaarden het weer op, en sagen van verre een lange streek lands, waar uijt wij vast stelden dat, dat de vaste kust Java moeste zijn. Digte bij en teegens ons over, lag ook een mooij groot eijland, alwaar stokken op stonden, als off'er vissers woonden, den Capt: ging met de schuijt na evengenoemd eijland, daar geen menschen nog leevensmiddelen vindende, roeijde verder agterom het eijland, daar wij op waren, en niets anders van leevens middelen vindende en meede brengende, als al wederom klipkousen, en een frang- | |
[pagina 148]
| |
agtige vrugt, daar men niet anders als de schel van konde eeten, het welk nog al een groote verfrissinge voor ons waar, den Capt: teegens ons seijde, wat raad nu, het volk begint soo swak te worden, dat zij van flauwte genoegsaam niet meer roeijen kunnen, ik sal genoodsaakt zijn, eer het volk nog swakker word, om met de schuijt de vaste wall van Java op te soeken, wagten wij langer, dan sal het volk in 't geheel niet meer roeijen kunnen, dierhalven sullen wij moeten resolveeren, off ons leeven hier eijndigen, nigt Weerman seijde daarop, teegens den Capt: als uwe gaat, dan gaan wij meede, het volk sulks hoorende, seijden gaat de Majoor end' Capt: met d' schuijt weg, dan gaan wij ook, off souden wij ook alle daar bij nedersinken. Doen seijde neeff Weerman teegens het volk, het welk al oproerig begon te worden, menschen laat den Capt: maar gaan, ik sal bij uw blijven, doen seijde al het volk, dat ze dan te vreeden waren, als neeff Weerman maar bij haar bleeff. Nigt Weerman sijde daar op, ik gaan met d' schuijt, ik kan het hier niet langer houden, en zoude uw hier blijven, en mijn verlaaten, dat zoude onredelijk zijn, het welk neeff Weerman ook al het volk voorstelde, en versekerende haar op parool, dat zoo bij aldien wij het geluk hadden om de vaste wall, van Java te vinden, dat wij als dan, ten eersten soude vaartuijgen derwaarts senden met proviant om jeluij aff te haalen. En haar voorstellende, dat ze ja wel zagen dat men in soo een slegt weer, en holle zee, soo veel volks niet in d' barkas konde, off dorste vertrouwen, uijt vreese van alle te verongelukken, doen stonden sij het eijndelijk en ten laasten toe, dat wij van haar mogte vertrekken. Daar op maakten wij voorts het zeijl van d' barkas tot d' schuijt klaar; ik vraagde aan den Capt: off ik ook met d' schuijt meede mogte gaan, vermits neeff en nigt Weerman meede ging, maar d' Capt: gaff mijn ten andwoord, neen, jij kan niet meede gaan, want ik kan geen volk meer in d' schuijt bergen, zoo dat ik daar op dat eijland moeste blijven, met alle die andere zielen; des s'nagts omtrend de klokke 1 uur, zijnde op Zaturdagh den 13en dito, zoo vertrok d' Capt: neeff en nigt Weerman, 1 stuurman, 1 boodsman, 1 timmerman, 1 quartiermeester, en 7 matroosen, met d' schuijt van ons aff, sonder compas off caart ende beloofde ons, bij behoude vaart, zoo gauw | |
[pagina 149]
| |
sij de vaste wall hadde, en op Comps. contoir quamen, dat zij ons ten eersten zoude vaartuijgen met leevens middelen toesenden, om ons te laten affhaalen. Indien teijd storff de kuijper, die genoegsaam van honger en dorst versmagt was; tussen den 14 en 15 dito, zijnde tussen de Sondag en d' Maandagh, en nagt, hebben wij droevig swaar weer gehad, met reegen, donder, weerligt en sware storm wind, dagte dat hemel en aarde soude vergaan, ja sulke sware donderslage dat selffs de boome voor ons ter nedersloegen, dog nog sonder ongeluk overgedreven; op Dingsdagh den 16en dito, soo gingen wij des s'morgens aan 't strand om eens uijt te keijken, off daar vaartuijgen aankwamen, maar wij sagen geen vaartuijgen tot ons leed weesen, dagtende niet anders als dat d' schuijt met de zielen daar in, soude verongelukt zijn, te meer zulks vast stellende, om dat wij den 4 dag na 't vertrek nog geen vaartuijgen sagen opdagen; dierhalven resolveerde wij om met d' barkas het ook onder Gods zeegen te wagen, de vaste wall van Java op te soeken, te meer omdat wij geen mondkost off klipkousen meer koste vinden op gem: eijland, maar wij hadden geen zeijl op d' barkas, wat raad nu, wij trokken onse onderbroeken uijt en gaven die aan de meijden van neeff en nigt Weerman om die aan te trekken, en wij name hare kleetjes, en maakten daar weder een zeijl van tot d' barkas, en zoo vertrokken wij des anderen daags, zijnde op Woensdagh den 17en dito des agteren middags omtrend de klokke 4 uure, gingen wij weder onder zeijl, uijtgenoome 1 soldaat, en 1 matroos, die teegens ons seijde, dat ze niet mee woude gaan, vermits d' Capt: neeff en nigt Weerman gezeijd hadde, dat ze ons zoude vaartuijgen toesenden, om ons aff te halen, zoo dat die daar gebleven zijn, op dat eijland, en na dat wij met 129 zielen in d' barkas zijn onder zeijl gegaan, des nagts omtrent de klokke twaalff uuren, is 'er een jong matroos overleeden, dewelke wij ook maar aanstonds 't doode lighaam overboord setten; des anderen daags, zijnde op Donderdagh den 18en dito, met zonsopgang zagen wij den berg van JapparaGa naar voetnoot1). Des s'middags omtrend elff uuren quamen wij na veel suk- | |
[pagina 150]
| |
kelens met seijle en roeijen, schuijns over d' duijvels klip, off PoelemandelicaGa naar voetnoot1), en zagen daar een sloep aankoomen zeijlen, dagten dat het een sloep was, om ons aff te komen haalen, doen streeken wij ons zeijltje, en lieten ons maar drijven, en doen hij digt bij ons was, doe stak hij over, na een andere plaats, doen haalde wij ons zeijl weder op, en zeijlden langs de wall heen, en sagen daar met honderden van buffels, off wilde koebeesten, aan 't strand loopen, dagte dat daar wel een negerije zouw weesen. Ende wij quamen daar bij een uijtsteekende hoek, alwaar wij ook agter liepen, ende sagen daar twee klijne vaartuijgjes leggen, en doe lieten wij onse barkas op d' modder loopen en gingen aan d' wall, zijnde omtrend 5 uuren des agtere middags, ende wij gingen na die vaartuijgjes toe, en zoo als wij quamen, doe gingen zij onder zeijl, en hoe dat wij riepen op zijn Maleijds, off op zijn Javaans, sij woude na ons niet hooren. Ondertussen sogte wij op dat eijland, off ter ook huijsen waren, off levens middelen, maar vonden der niets anders als vers water. Maar wij sagen daar ook eenige spooren staan van teijgers, wilde buffels, off koebeesten, en wilde verkens, dorstende ons niet aan d' wall te vertrouwen, vermits het al donker wierd, maar wij gingen die nagt in d' barkas sitten, en pleegden te samen raad onder ons, wat wij des anderen daags soude beginnen, offte doen. Wij beslooten onder ons, om met zons opgang weder aan d' wall te gaan, om te soeken, off wij daar digte bij een negerije konde vinden; des anderen daags zijnde op Vrijdagh den 19 dito, gingen wij met zons opgang weder aan d' wall, en liepen dat eijland doorkruijsen; daar wij maar een pat, off spoor sagen, gingen wij al landwaarts in, en moesten tot over onse middel door het water loopen, maar en vonden niets, zoodat wij ongetroost weder heene gingen na 't strand. Zijnde na gissinge de klokke 9 uuren, zagen wij weder prouwen off vissersvaartuigen aankomen, en kreegen een klijn prouwetje off knooijtjeGa naar voetnoot2) bij ons, dewelke een visser was. Vragende aan hem op zijn Maleijds, off ter niet een negerije, | |
[pagina 151]
| |
off een Compagnies cantoir digte bij was, hij ons antwoordende, ende zeijde, als dat 'er een negerije digte bij was, waarop d' luijtenants in 't vaartuijgje gingen sitten, en voer met hem mee, na d' negerije, ende beloofde ons, ten eersten vaartuijgen met provisie toe te senden 't welk maar twee meijlen water van ons aff lag. Des agteren middags de klokke om 4 uuren kreegen wij twee vaartuijgen, die met gekookte reijst en soute visjes versien waren, om ons aff te halen, tot groote blijdschap, en verheuginge van ons alle gelijk UEd: wel denken kan, en wij zijn met deselve ten eersten onder zeijl gegaan, en quamen om halff ses op d' negerije genaamt TajoGa naar voetnoot1), op dewelke niet anders ware als inlanders, wij gingen na 't huijs van 't opperhooft genaamt Cedema, die ons heerlijk onthaalde, genoegsaam off 't een Europees was, en verhaalde ons als dat op den 14en deser maand d' Capt:, d' majoor en sijn vrouw, 1 stuurman, 1 boodsman, 1 timmerman, 1 quartiermeester, en 7 matroosen, met een schuijt daar waren aan komen landen. En als dat die hem het ongeluk verhaalt hadde van den ongelukkigen bodem Cleverskerk. Voormelde Cedema zijn vrouw heeft een citse cabaij, en een kleetje aan d' Heer Majoor zijn vrouw geleend gehad; vermits dat d'juffrouw zoo naakt en nat was, en had niet anders aan gehad, als een slave kleetje, een nagt cabaij en een blauwe lakense rok van haar neeff Finjee. Den voornoemden Cedema seijde ons, als dat ze op dien selffde dag na JoanaGa naar voetnoot2) waren vertrokken, 't welkeen Compagnies Cantoir is. Wij zijn des nagts daar bij voorsz: Cedema gebleeven om ons daar wat uijt te rusten, vermits wij in geen elff dagen, reijst off visch hadden gegeten, niets anders als van die klipkousen, en bladeren van d' boomen, en ook in alle de teijd amper niet droog geweest, en ook niet geslapen te hebben, en soo swak, dat wij niet meer konde gaan; des anderen daags zijnde op Zaturdagh den 20en dito, zoo sijn wij met drie vaartuijgen na Joana vertrokken, alwaar wij ook des agtere middags te drie uuren sijn aangeland, en begaven ons na het huijs van den ondercoopman Meerman, die daar als Resident leijd, en maakten onse | |
[pagina 152]
| |
aankomst bekent, en daar vindende den gesaghebber Dirk Holland, commandeerende het schip Eijndhoeff, 't welk daar ter rheede lag om houtwerken in te nemen beneffens de predicant Vedder, die ook g'destineert waren na Maccassar te gaan. Den Resident verhaalde ons als dat de Captain, d' heer Majoor en zijn vrouw, 1 stuurman, 1 boodsman, 1 timmerman, 1 quartiermeester, en 7 matroosen op den 14 dito in een goede welstand waren aangeland. Dewelke des anderen daags sijnde den 15en dito al vaartuijgen met provisie na ons toe gesonden hadde, beneffens die stuurman, end' boodsman, die met haar lieden daar op Joana waren gekomen. En ook een brieff na den Resident van Jappara hadden gesonden, om ook vaartuijgen met levensmiddelen na ons toe te senden, vermits zij bevreest waren, dat d' eerstgem: vaartuijgen, de reijs niet mogte krijgen, door dien het in de wint en heel buijig weer was. Den heer Resident Meerman, verhaalde ons ook, als dat d' Capt:, d' heer Majoor Weerman en sijn vrouw, den timmerman, en d' quartiermeester, op den 16en dito vertrokken zijn, met twee vaartuijgen binnen door na SamaranghGa naar voetnoot1), alwaar wij ook ten eersten een brieff hebben na toegesonden, om onse aankomst op Joana bekent te maaken. Den bovengemelden Resident, end' Gesaghebber van 't schip Eijndhoeff Dirk Holland, end' verdere scheepsvrienden van dien bodem, gaven ons eenige verschooninge, ende bleven daar bij den Resident, tot dat het voormelde schip zijn ladinge in had, alwaar wij op Donderdagh den 4 Maart van Joana zijn onder zeijl gegaan na Rembangh, en quamen des agteren middags om 4 uuren, op desselffs rheede. Omtrent 5 a halff 6 uuren quam 'er nog een schip ter rheede genaamt Meervliet, waar op commandeerende den gesaghebber Roos, koomende van Samarangh, alwaar neeff en nigt Weerman op was, ik dat ziende, ging met d'schuijt na dien bodem toe, alwaar wij malkanderen nog in een reedlijke welstand verwellekomde. Doen gingen wij met d'schuijt te samen na d'wall en begaven ons bij den Resident en ondercoopman Coertse, alwaar wij ook | |
[pagina 153]
| |
den heer oppercoopman Lambertus Lepeltak vonden, die als tweede na Maccassar stond te gaan. op Maandagh den 8en dito gingen wij gesamentlijk van Rembangh met het schip Eijndhoeff weder onder zeijl en vervorderde onse reijse na Maccassar, alwaar wij op Zaturdagh den 3en April zijn aangeland. Maccassar den 30en Septemb: 1751. Gs. Finjee
Dit onderstaande is van neeff en nigt Weerman 't welk haar wedervaren is, na dat zij lieden met d' schuijt van ons zijn weg gegaan.
Op Zaturdagh, den 13 Februarij ao 1751. s'nagts omtrent een uur ging den captain, 1 stuerman, 1 bootsman, 1 timmerman, 1 quartiermeester, 7 matrosen, neef en nigt Weerman met de schuijt onder zeijl sonder roer daeraan, moetende met een riem stueren, en dat sonder compass of caart, vermits het doen redelijk weer was en de ligte maan tot haar dienst hadden, maar; tegens 4 uuren in de morgenstond kregen sij een stijve koelte met regen en een hooggaande zee. Met sons opgang sagen sij een hogen berg, daer sij op toe zeijlden, en s'namiddaags quamen sij na veel suckelens wegens zeijlen en roeijen bij een kleijn eijlandje, hetwelk een meijl waters na gissing van de vaste wall lag. Sij setten het doen regt op de vaste wall aan, en quamen om 4 uuren s'namiddags aan de wall, en haalden de schuijt op strand, verders liepen sij een stuk weegs het land door, maar; in 't geheel geen mondkost of bladen vindende, die zij konde eeten, maar sagen veele voetstappen van wilde gediertens in 't sand staan, dierhalven vonden sij niet raadsaam om die nagt daer te vernagten, te meer omdat sij geen vuer hadden, resolveerden sij weder om langs de wall verder te gaan om te sien of sij dog niet ijvers levens middelen mogten vinden. De schuijt weder met veel moeijte van land, en door de brandings heene geset hebbende, gingen sij wederom onder zeijl. Omtrent de kloek half ses uren, kregen sij so een sware buij, van regen, wind en donder, dat haar zeijltje scheurden en strijken moeste, en de regen sloeg hun zodanig in 't gesigt, alsof sij met | |
[pagina 154]
| |
hagelsteenen gegoijt wierden, ja het was selfs so verre dat den stuerman, bootsman en verdere schuijts-volk al seijden, wij moeten maar door de brandings heen op de wall lopen, of wij sullen hier haast onse laatste tijt gehad hebben. Den captain seijde daerop: ziet wat ghij doet, waagt ghij u leven, ik dan ook, ghij kond voor vaast versekert sijn dat de schuijt weg is, als wij het op de wall setten, en ik geloof niet, dat er een van ons zal levendig afkomen, maar; het zoude beter sijn om dieper in zee te steken, om de sware rollings en brandings te ontgaan, wij willen hopen, dat wij ja nog wel eens een hoek sulle vinden, daar wij konnen agter lopen om van de zee en wind bevreijd te sijn. Daerop staken sij ook dieper in zee, kregen doen somtijts ook nog wel veel water in, maar; niet halv so veel als thoen sij in de rollings en brandings waren. Na dat sij nog een tijt lang droevig gesuckelt hadden met roeijen, zeijlen en water hosen, sagen sij eijndelijk een hoek daer sij agter liepen, niet ver van haar sagen sij twee vaartuijgen leggen, alwaar sij haar immediaat na toe begaven, en vonden op deselve Javanen, het eerst dat sij vroegen, was, of sij ook reijst en viss hadden voor geld en goede woorden, die haar antwoorden van ja; den captain, stuerman, neef en nigt Weerman, gingen ten eersten op de vaartuijgen over, alwaar sij een pot met reijst op het vuer vonden staan, die een weinigje meer als halv gaar was. Sij versogten aan dat volk dat sij haar de reijst so als hij was uijt de pot mogten geven, waarop sij ook een weijnigje op een wannetje deden, en gaven het over aan mijn nigt. Den captain seijde tegens mijn nigt: Eij juffrouw laat mijn dog eens proeven, mijn nigt hem het wannetje toereijkende, om daer een weinigje van af te nemen, het schuijts volk dat overboord lag, tasten so gretig toe, dat sij 'er geen koorntje van mede kreeg, hetwelk haar de tranen uijt de oogen deed barsten. Immediaat wierd thoen meerder reijst gekookt, en visjes op de koolen gebraden, daar sij thoen wel haar portie van mede kreeg. Sij weet niet als dat sij van haar leven smakelijker gegeten heeft als dien tijt. Zij seijden haar dat sij ook arrak op het vaartuijg hadden, als sij een soopje wilde drinken, hetwelk haar bijsonder wel quam, door dien sij door nat en genoegsaem stijf van koude waren door het langduerig sitten in de schuijt. | |
[pagina 155]
| |
Sij bleven dien nagt op de vaartuijgen. Den captain en het ander volk sliepen als of sij dood waren, mijn neef en nigt waren op 't achteronder, 't welk met een lap-zeijl doek was afgeschoten, dog zij kosten niet slapen, dat mogelijk tot haar gluk is geweest. Te weten: Doen sij op gemelde vaartuijgen quamen, sagen sij daer niet meer op ijder vaartuijg als een inlander 4 à 5. Ontrent middernagt sijnde, waren der wel 10 à 12 inlanders, of Javanen op, alle gewapent met pieken en critzen. Of sulks nu is geschied uijt vrees voor haar, of om haar quaat te doen, kunnen sij niet seggen. s' Morgens sijnde op Sondag den 14 febr. betaalden sij het volk op de vaartuijgen voor het genotene van eenig geld, dat den scheepstimmerman daer nog had van afgebragt, en aan den captain geleend had, gingen doen verders na de negorij Tajo bij den Cedema of hooft van de negorij die haar heerlijk onthaalde, genoegsaam of het een Europees was, sijn vrouw leende selfs een chitse cabaij, en een kleedje aan mijn nigt, omdat sij niet anders aan haar lichaam hadde, als een slavekleedje en een rok van mijn. Den voornoemde Cedema haar ongeluk verhaald hebbende, en waaromtrent het schip gebleven was, wiste haar te seggen: als dat het op de reeven van de kleijne eijlanden, die ter zijde van Crimon Java leggen gebleven waar, en het grote eijland, daer sij het resteerende volk gelaten hadden dat de naam Crimon JavaGa naar voetnoot1) waar, en dat sig daerin somerstijden niet anders ophielden als zee-rovers, weggelopen slaven en ander quaat volk, ook wel somtijds vissers en tripangsoekers, die daer in menigte op de reeven sijn, alsmede op de kleijne eijlanden, en daer sij gisteren aan de wall, onder den berg waren geweest, dat, dat de berg van Jappara was, en het kleine eijlandje, dat daertegens over lag, was genaamt d' duijvelsklip of Poele Mandelica. Verders vroegen sij aan voormelde Cedema of hier niet digte bij een Compagnies comptoir lag, die haar van ja antwoorden, dat Joana hier niet verre vandaan lag; sij seijden dat sij daer graag na toe woude wesen, en of hij haar geen vaartuijgen konde geven, om haar na Joana te brengen, waerop hij ook ten eersten twee | |
[pagina 156]
| |
vaartuijgen liet klaar maken, die haar aldaer gebracht hebben, alwaer sij tegens den avond quamen, en daer den onder-coopman Meerman als Resident vonden leggen, benevens den oppercoopman Lambertus Lepeltak, die als tweede na Macassar stond te gaan, alsmede den predicant Vedder, en den gesaghebber Dirk Holland, commandeerende het schip Eijndhoef, 't welk daer ter rheede lag, om houtwercken in te neemen voor Macassar. Sij maakten bekend aan bovengem: heeren, hoe ongeluckig sij met het schip Cleverskerk ware geweest van hetselve te verliesen, en dat sij op het eijland Crimon Java nog gelaten hadde 132 zielen en sij versochten aanstonds aan den Resident, dat hij ten eersten vaartuijgen met levensmiddelen derwaerts gelief de te senden, om de daer geblevene zielen van daan te laten halen, waerop hij ook imediaat vaartuijgen liet klaar maken, en des anderen daags morgens zijnde op Maandag den 15 dito ook weg sond, beneffens 1 stuerman en 1 boodsman, die mede op den ongeluckigen bodem ware geweest. Sij sonden ook een brief na den Resident van Jappara om ool vaartuijgen derwaards te senden, vermits sij bevreest waren, dat de eerstgem. vaartuijgen de reijse niet mogte krijgen, doordien het in de wind en heel travatigGa naar voetnoot1) weer was; in tussen tijt gaven haar de bovengem: heeren eenige verschoninge. Op Dingsdag den 16 dito gingen sij s' morgens met den Captain beneffens den timmerman en een quartiermeester met 2 vaartuijgen binnen door na Samarangh, alwaer sij na veel suckelens op die droevige vaartuijgen op Sondagh den 21 dito daeraanvolgende zijn aangeland en haar arrivement aan mevrouw Gouverneurse Van Hohendorff en aan d' heer Ravallet beneffens sijn beminde en verdere vrienden bekent gemaakt, dewelke haar droevig gevall verstaan hebbende, haar met veel liefde, toegenegentheid, en alle plaisir aandeden, haar daerenboven met de noodsakelijke benqodigtheeden te hebben voorsien om hare reise te kunnen vervorderen, met 't schip Eijndhoef na Macassar gelijk | |
[pagina 157]
| |
de heer Ravallet haar voort ook aanried om sulks te doen. Op Dingsdag den 23 dito kreeg neef en nigt een brief van den Resident van Joana, als dat op den 20 dito het overige volk van 't verongeluckte schip daer waren aangeland, uijtgesondert twee man die sich op het eijland Crimon Java verstoken hebben, en dat 'er drie man waren overleeden, hetwelk haar kragtig verheugden, vermits sij hun alle al hadden deurgeschreven, omdat sij al tijdinge hadden gekregen, dat de gesondene vaartuijgen de reijs niet hebben kunnen krijgen door het sware weer en tegenwind. Op Donderdag den 25 dito s' morgens bij haar vertreck vandaer, seijde d' heer Ravallet tegens mijn neef Weerman, also dat hij een brief gekregen had van den agtbare heer Gouverneur Van Hohendorff, als dat sijn WelEdele het gluk hadde gehad van de vijanden te slaan. Sij waren ook so geauw de revier niet uijt of men hoorde het canon tot Victorie afschieten rondom Samarangh. Vervolgens quamen sij op het schip Meervliet, alwaer den gesachhebber Roos op commandeerde, om daermede na Rembangh over te gaan. Op Sondag den 28 dito quamen sij op Jappara bij den coopman en Resident Van den Briel, en vonden aldaer de capitains ter zee Andries Zink en Van Houten, die daer ook met hare schepen ter rheede lagen. Op Dingsdag den 2 Maart vervorderden sij hare reise na Rembangh, alwaer sij op Donderdag den 4 dito ter rheede quamen, genoegsaam tegelijk met het schip Eijndhoef, t'welk van Joana was gekomen. Op Rembangh vindende bij den Resident Coertse den heer Lepeltak, den predicant Vedder, beneffens de verdere vrienden van 't schip Eijndhoef. Op Maandag den 8 dito gingen sij gesamentlijk van Rembangh na boord, en vonden aldaer 71 coppen die mede op het schip Cleverskerk waren geweest, en vervoorderde verder hare reise na Macassar, alwaer sij door Gods goedheid en genade op Saturdag den 3 April tegens den avond sijn aangeland. Macassar den 30 September ao 1751. Gs. Finjee |
|