| |
| |
| |
Stemmen uit de redactie
Donker uitzicht.
- Een land, reeds geteisterd door een economische wereld-crisis waarvan het ruim zijn deel ontving, gelegen in een ontredderde wereld waarin de brandstof ligt opgetast, verdraagt een politieke crisis slecht.
Elk weet, dat de hand, die nu nog het stuurrad vasthoudt, dit straks moet loslaten en overgeven. Stond er een sterke politieke combinatie tot overneming gereed, zij zou zich hebben te reppen, want het land heeft recht op een stevig bewind, kan ongewisheid niet verdragen. De jammerlijke waarheid is echter, dat deze sterke en parate combinatie in velden noch wegen te bekennen valt.
Het land hàd een stevig bewind. Dit bewind evenwel was in een enkel belangrijk opzicht beneden zijn taak gebleven en juist dit kan het noodlottig zijn geworden. Indien eenzelfde voortvarendheid, als ten slotte met de bezuiniging betracht, betoond was met het ontwerpen alvast van nieuwe werken en hiermee ons volk het besef was bijgebracht, dat zijn werkloos deel voorzoover maar eenigszins mogelijk aan den arbeid zou worden gezet in plaats van aan stempelen en hand ophouden, het kabinet zou in den lande sterkere sympathie hebben behouden en aan grommende oppositie den wind uit de zeilen hebben genomen.
Het gedrag der oppositie, die zoo opvallend getrennt marschierte, dat zijzelve voor het vereint schlagen wel bang leek, is hiermee nochtans in geenen deele vergoelijkt. 's Lands belang eischte, het zittend kabinet zijn kans te gunnen. Was immers thans Colijn geslaagd, een eerlang sluitende begrooting zou het vertrouwen in binnen- en buitenland hebben geschraagd. Daarna ware te spreken geweest over het vaste-lasten-ontwerp; aldus het
| |
| |
verstandig advies-De Geer. En dan ware - zij het wat laat, maar zooals thans de zaken staan kan toch niemand het vlugger doen - aan te pakken geweest al dat werk, waarvan dubbel nut is te wachten: het onmiddellijke van het nieuw geschapene zelf en het middellijke, waarlijk niet kleiner, dat duizenden en duizenden zouden worden losgerukt en opgeheven uit het omlaaghalend beschouwen van lediggang en bedeeling als normalen staat des levens.
Dit hadden Colijn en de zijnen ons kunnen bezorgen. Het is hun belet. Belet door een combinatie, die nauwlijks zoo mag heeten en wier voornaamste samenstellende groepen beide op één punt van het dringendst belang niet weten wat zij willen, innerlijk verdeeld als elke harer is over de vraag der devaluatie.
Het uitzicht is beneveld en voorzoover het doorkijk geeft staren wij in een duistere rede.
| |
Theorie en Praktijk.
- Getrouwe lezers van Fransche dagbladen, die zich, als bijv. de ‘Temps’, een critische behandeling der internationale politiek van den dag plegen te veroorloven, hebben in de laatste weken alle reden gehad zich van verbazing de oogen uit te wrijven. Jarenlang was hun als hoogste wijsheid verkondigd, dat de vrede in de wereld vóór alles berustte op de veiligheid der bezitters, d.w.z. op het zoo mogelijk voorkomen en anders bestrijden van elke poging tot wijziging van den politieken status quo langs anderen dan vreedzamen weg. Artikel 16 van het Volkenbondshandvest, dat over de middelen tot bestrijding van dergelijke rustverstoringen handelt, en die bestrijding door een economischen boycot van den ordebreker tot plicht - let wel: tot plicht - stelt, ging den veiligheids-begeerigen Franschen begrijpelijkerwijs nog lang niet ver genoeg. Pers en Regeering hebben zich gelijkelijk beijverd om de beteugeling van internationaal onrecht ook door militaire dwangmiddelen internationaal te ‘organiseeren’, d.w.z. de overigen staten als plicht te doen aanvaarden. Een aantal tweezijdige verdragen - in wezen niet verschillend van wat vóór den oorlog als een alliantie placht te worden gequalificeerd - werden als eerste pogingen tot een dergelijke allen omvattende
| |
| |
organisatie der militaire sancties gerechtvaardigd. Voorstellen tot nadere collectieve regeling van het vraagstuk volgden elkander tusschen 1922 (Plan-Requin) en 1932 (Fransche voorstellen ter ontwapeningsconferentie) met bijna eentonigen regelmaat op. Zij allen - behalve Locarno (1925) - stuitten echter af op anderer, met name Engelsch, verzet, doch den Franschen aandrang scheen zulks niet te verflauwen. Dat de reeds bestaande plicht tot economische bestrijding van den aanvaller noch in den strijd tusschen China en Japan, noch in den oorlog tusschen Bolivia en Paraguay nagekomen werd - iets dat men of moest erkennen, of slechts met een combinatie van ‘juridical niceties’ (alias uitvluchten) kon trachten weg te praten - scheen de veiligheidstheoretici evenmin te verontrusten. Het theorema keerde althans in de kolommen van den ‘Temps’ met onverminderde frequentie en in ongewijzigden vorm terug. Tot Juli 1935. Toen geschiedde er iets onverwachts - of moeten wij zeggen: toen geschiedde het reeds lang verwachte? In het vooruitzicht van een mogelijken Italiaanschen aanval op Abessynië in strijd met de regelen van het Volkenbondsverdrag, stelde Engeland voor den plicht tot economischen boycot ditmaal eens niet als een vodje papier te beschouwen, doch in daadwerkelijke toepassing te brengen. Gejuich in de Fransche gelederen? Niets daarvan. Het Engelsche voorstel was hoogst onvoorzichtig, bracht het bestaan van den Volkenbond in gevaar en kon zelfs geen oogenblik in ernstige overweging worden genomen. Natuurlijk, want het beramen van gemeenschappelijke acties tegen een ongevaarlijken kleinen staat of een gevreesden politieken tegenstander is geheel iets anders dan wanneer zoo'n plan tegen een machtigen vriend en bondgenoot is gericht.
Wie zou den Franschen ongelijk durven geven? Geen twijfel of een juist politiek besef bepaalde hun afwijzende houding. Maar laat men dan ook ruiterlijk bekennen: internationale sancties worden alléén toegepast als de staten, die zich als de ‘politie-agenten’ van de wereld opwerpen, daarbij voldoende belang meenen te hebben. Niet op voortbouwen aan art. 16 van het Volkenbondspact, doch op verloochening of - op zijn best - herziening van een in al te naief optimisme aanvaarde, te ver gaande, sanctie-verplichting, is de werkelijke internationale
| |
| |
politiek gericht. Dat wascht al het water van het Lac Leman niet meer uit, en dat kan voor wie oogen heeft en in de geschiedenis lezen wíl, al de inkt, waarover de Fransche pers beschikt, niet meer onleesbaar maken.
| |
Nog eens: de Stadhuisplannen voor 's Gravenhage.
- Het is ruim een jaar geleden, dat te dezer plaatse belangstelling gevraagd werd voor de ontwerpen voor een nieuw stadhuis te 's Gravenhage. Nu melden de couranten een mogelijke verdere stap in de richting van verwezelijking. Noemden wij het in onze vorige beschouwing zeer zeker geen overbodige luxe, wanneer de gemeentediensten der residentie in één nieuw gebouw bijeengebracht zouden worden, het stadsbestuur heeft uit te maken of de bouw wenschelijk dan wel onvermijdelijk mag heeten en bovendien moet worden afgewogen in hoeverre het uit te geven geld ook aan ‘steun’ zou verdwijnen in een tijd even lang als den bouwduur en aan een gelijk aantal vakarbeiders als voor dien bouw noodig is.
Om dat laatste uit te werken moet de gemeenteraad over meer gegevens beschikken dan over een algemeen ontwerp alleen. Doch wil hij die meerdere gegevens hebben, dan moet weer eerst komen vast te staan, welk plan men tenslotte wil uitvoeren. Hierover nu heeft de commissie van het Stadhuisvraagstuk zich uitgesproken en wel door, na beschouwing opnieuw, het plan Luthmann, dat ook door de jury was uitverkoren, aan te bevelen ter nadere uitwerking.
Wanneer zoo stap voor stap het ontwerp van Luthmann tot uitvoering zou geraken, dan, meenen wij, ware dat verblijdend zoo voor den Haag als voor ons geheele land.
Beperking, geboden door de schraalheid der finantiën, zal het werk van Luthmann niet schaden; versobering eer dan verrijking kan zijn werk, vooral voor wat betreft het ‘representatieve gedeelte’, ten goede komen. Ook, of juist, na belangrijke inperking, kan het ontwerp van Luthmann tot iets zeer zuivers gloeien. Armoede, schreven wij elders, kan de huidige bouwkunst ten zegen zijn, tenminste als een gevoelige geest het werk beheerscht. En dat Luthmann tot de beste, gevoeligste archi- | |
| |
tecten van ons land behoort, daarvan zijn wij reeds lang overtuigd.
| |
Een anti-nationaal wetsontwerp.
- Toen in het najaar van 1934 de Tweede Kamer het wetsontwerp tot invoering van den Midden-europeeschen tijd had aangenomen, was er velerlei reden tot verbazing. Verbazing over de procedure: de Minister verandert tijdens de behandeling diametraal de strekking van zijn ontwerp, en legt het, zonder dat de Raad van State opnieuw wordt gehoord, aan de Kamer voor. De Kamer neemt het zonder discussie of stemming aan! Was de maatregel zoo voortreffelijk, of zoo onbelangrijk? Naar allen schijn geen van beide. De onoverkomelijke bezwaren kwamen terstond van alle kanten los. Het is niet noodig, ze hier uitvoerig te herhalen. Zij zijn van drieërlei aard: 1. het economische bezwaar: de beurs zou voortaan niet meer op tijd de berichten uit Londen en New York ontvangen; 2. het menschelijke bezwaar: de Minister wil het voortaan in den winter eerst om half negen licht laten worden; 3. het politiek-geografische bezwaar: men verklaart ons tot Midden-Europa! - Sliep de Kamer? Zij wist toch wel, dat wij geen Midden-Europa zijn. Misschien ook wel, dat er een heele litteratuur bestaat, die Nederland, België en Zwitserland bij een begrip Midden-Europa inlijft. Deze stelling toe te geven, op welke wijze dan ook, zou een volstrekt anti-nationale en niet ongevaarlijke daad zijn.
Het is ongeloofelijk, dat de Minister, voor dit alles gewaarschuwd, zijn snuggere vondst bij de Eerste Kamer blijft aanbevelen. Wat steekt er achter? Het bekende bezwaar van den boerenstand tegen den zomertijd? Maar dan is het boerenbedrog, immers invoering van een verkapten zomertijd. - Laat ons van het gezond verstand en den nationalen zin der Eerste Kamer het beste hopen!
| |
Dagbladkritiek.
- Voor de meeste menschen, die dagbladen uitgeven of anderszins verzorgen, schijnen de lezers van de kunstrubriek een soort gesublimeerde halve-garen, die zeker naar be- | |
| |
hoefte bediend moeten worden, maar die nu eenmaal moeilijk onder één hoedje te vangen zijn, en dan ook als lastige klanten worden geminacht en ontzien. Men bezet de kunstredacties met recensenten, liefst ‘van naam’, geeft dezen heeren een passende vrijheid, en als het dan wat bar wordt, bemoeit men zich even met de lastige aangelegenheid en stelt hooghartig vast dat geen dagblad-rubriek ‘in haar oordeelvelling zooveel aanstoot veroorzaakt en zooveel wrijving doet ontstaan als die der kunst’. De reden heeft men bij de hand. Wij ontleenen haar deze maal aan De Journalist, het officieel orgaan van den Nederlandschen Journalistenkring, doch ze praetendeert daar niet de geringste oorspronkelijkheid en zou het ook niet kunnen. Deze reden is dan: ‘dat een oordeel over een kunstpraestatie, in welken vorm deze zich dan ook vertoont, altijd subjectief is en niet aan bepaalde normen gebonden, dus daaraan ook niet kan worden getoetst. Die normen - zoo vervolgt de redacteur van het orgaan - heeft men elders wel: in de staatkunde, in de sport, in de wetenschap.’
Hiermede is de situatie verklaard en de heeren kunstbeoordeelaars, de subjectivistische buitenbeentjes van het homogene dagbladbedrijf mogen voortgaan, hun meeningen te lanceeren. Die worden toch maar aangezien voor wat ze zijn: ‘niet aan bepaalde normen gebonden’.
Maar de politiek! Daar heeft de krant haar normen voor! Bij dit al moet het opvallen, dat de meeningen der verscheidene dagbladen minder uiteenloopen omtrent den heer Boutens dan omtrent den heer Colijn en vaster gestabiliseerd zijn betreffende de handelwijze van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, gevestigd te Leiden, dan betreffende het Parlement! De redacteur van De Journalist neemt ‘groote hilariteit bij het publiek’ waar, indien de meening van ‘criticus nummer een’ botst tegen de meening van ‘criticus nummer twee’, maar aangaande een verzenbundel loopen de meeningen niet sterker uiteen dan aangaande een verkiezingsrede. Iemand, die den heer Mussert bewondert, is omtrent den heer Albarda, dank weze de vaste normen, critisch gestemd, naar het dan heet! De normen der staatkundige kritiek zijn zeker niet vaster dan die der kunstkritiek, maar ze heeten richtinggevend voor den geest van het blad, terwijl de aesthetische normen, gelukkig, voor verantwoording blijven van den man, die ze gebruikt en die dan ook niet
| |
| |
anoniem schrijft. Partijdigheid, in de politiek een voorwaarde, wordt in de kunstkritiek een euvel geacht, omdat het parti pris, van den kunstredacteur aan een persoonlijk inzicht beantwoordt. Het laatste heet dan subjectief, en daarmede is de zaak aan kant.
Zoo denkt de redacteur van het orgaan van den Nederlandschen Journalistenkring erover, en zoo denkt er elk rechtgeaard courantier over. De meeningsverschillen over kunst-aangelegenheden zijn echter in werkelijkheid noch verwonderlijker, noch belachelijker, noch minder verantwoord dan de meeningsverschillen over de politiek of over welke andere zaak ter wereld. Ze bewijzen niets tegen de kunstkritiek en niets tegen de kunst. Door hen voor te stellen als uitvloeisels van een afschrikwekkend ‘subjectivisme’, geeft men alleen te kennen, dat men er het fijne niet van begrijpt. Wat ook niet van iedereen gevraagd kan worden. Alleen is een tekort aan begrip en slechte grondslag voor een te veel aan argumentatie!
| |
Renegaat.
- In het Juli-nummer van den loopenden jaargang van Roeping spreekt de heer van Oldenburg Ermke er zijn verontwaardiging over uit, dat in een der Stemmen uit de Redactie, die hier in Juni verschenen, de heer Marchant als renegaat wordt aangeduid. Hij vindt dit een grof en dom scheldwoord; hij noemt de stem, die het uitsprak, zelfs liberaal, wat een nog erger veroordeeling schijnt in te houden dan elk der andere berispende adjectieven.
Of er voor zoo felle verontwaardiging inderdaad voldoende gronden bestaan, kan blijkbaar niet worden uitgemaakt, door het woord, dat den inzender kwetste, etymologisch te beschouwen of door in een woordenboek een objectieve omschrijving van zijn beteekenis op te zoeken; het gaat hier uitsluitend om de gevoelswaarde, die het in Katholieke kringen heeft. Wanneer het nu daar inderdaad een ongunstige beteekenis heeft, wanneer het meer doet, dan het feit vaststellen, dat iemand de geloofsovertuiging, die hij tot dusver beleed, heeft opgegeven, dan heeft de schrijver recht op zijn ergernis en de steller der Stem de plicht die ergernis weg te nemen.
Wat hij gaarne doet: de geheele strekking van zijn beschouwing - het kan geen aandachtigen lezer ontgaan zijn - sloot immers
| |
| |
iederen opzet om te kwetsen uit en niets heeft hem verder gelegen dan de booze bedoeling, die men tot zijn verbazing achter zijn woorden blijkt te hebben gezocht.
Wanneer het mogelijk ware, het geschrevene alsnog te wijzigen, zou hij renegaat door bekeerling vervangen; nu het eenmaal onherroepelijk is gefixeerd, sta hier voor deze daad de volledige bereidwilligheid.
| |
Standaarduitspraak.
- Het streven, om te komen tot een vaststelling van een standaard-uitspraak voor het hedendaagsche beschaafde Nederlandsch heeft door een bijeenkomst te Amsterdam onder leiding van den Inspecteur van het M.O. Bolkestein vastere vormen aangenomen. De plannen, die daar zijn ontwikkeld en toegelicht - vastlegging van een voorloopige norm op grammophoonplaten; beoordeeling daarvan door een liefst groot aantal als deskundig te beschouwen personen; daarna zoo mogelijk definitieve vaststelling van wat naar algemeen gedeeld inzicht als norm kan gelden - lijken principieel juist en practisch niet onuitvoerbaar en het is dus niet langer utopisch, om te verwachten, dat wij voor het gesproken Nederlandsch binnen afzienbaren tijd aan den veel misbruikten term Algemeen Beschaafd de exacte beteekenis zullen kunnen hechten, waarnaar men, voorzoover het de geschreven taal betreft, nog maar steeds vergeefs vraagt.
Het is natuurlijk mogelijk, dat de te overwinnen moeilijkheden grooter zullen zijn dan men thans denkt, maar welk een winst schuilt er niet reeds in de opvatting van het voornemen! Dat in dezen tijd, waarin het schrijf-maar-raak- en praat-maar-raak-systeem onbekommerd wordt aanbevolen door velen, die zich geroepen moesten achten, de taal te behoeden tegen individualistische willekeur en waarin de aandachtige hanteering van zekere vaste vormen van schriftelijke uitdrukking al evenzeer als een fossiel ideaal pleegt te worden beschouwd als de verzorging van de uiterlijke welsprekendheid, de behoefte wordt gevoeld om te getuigen, dat er toch nog altijd zekere normen van taalgebruik bestaan, die men niet straffeloos kan - althans behoorde te kunnen - veronachtzamen en een poging wordt gedaan, om
| |
| |
dat getuigenis in een daad om te zetten, is een verheugend en bemoedigend verschijnsel. Moge het navolging vinden op de vele gebieden, waarop het die behoeft: in de omgrenzing van den woordenschat, in de vastlegging van de woordbeteekenis, in de herbevestiging van veel, wat in de schrijftaal door de jongste spellingswijziging op losse schroeven is komen te staan.
Overigens zal men goed doen, zich voorloopig geen illusies te maken over de practische uitwerking van het nagestreefde doel. De gemiddelde Nederlander houdt in het algemeen al niet van normen en voorschriften, maar hij is er wel het allerminst van gediend, wanneer het zijn taal betreft. Hij wil praten, zooals hem dat het best uitkomt en wanneer een ander hem zoo ongeveer begrijpt, is hij al lang tevreden. Hoe het klinkt, laat hem koud en even onbekommerd als hij des Zondags de natuur bevuilt met de sporen van zijn genoegens, bezoedelt hij voortdurend den tuin der taal met slordige uitspraak, onzuiver woordgebruik en toepassing van valsche metaphoren. Op zijn spontane medewerking hope men dus niet.
En de taalkundigen? Leeft onder hen niet in bedenkelijke mate de neiging, om juist al te veel aandacht te schenken en al te veel waarde te hechten aan de afwijkingen van de norm, die door landaard en maatschappelijk milieu worden veroorzaakt? Bestaat niet vaak het streven, om, wat niet meer behoorde te zijn dan een belangrijk studieobject voor vakgeleerden, zelf tot een soort van norm te verheffen en het nog meer als wenschelijkheid dan als feitelijkheid te beschouwen, dat ieder maar spreekt, zooals hem dat van nature het gemakkelijkst afgaat?
Hierin schuilt gevaar. Men gevoele zich vrijelijk verteederd door het kernachtige dialect van den boer achter de ploeg en de sappige woordenkeus van de vrouw achter de vischkar, mits men maar niet vergete, dat voor de beschaafde samenleving het dialect iets is, dat overwonnen moet worden en het accent, dat er de neerslag en herinnering van is, evenzeer. Voor wie die overwinning behalen wil, zal het van groot belang kunnen zijn, dat objectief wordt vastgelegd, wat op dit oogenblik als optimum van uitspraak te beschouwen is en de grammophoon zal aan haar vele verdiensten voor de cultuur een nieuwe hebben toe- | |
| |
gevoegd, wanneer het gelukt zal zijn, haar daarvoor dienst te laten doen.
| |
Een Tegenstem.
- Zal de standaard-uitspraak van de Nederlandsche taal, indien zij waarlijk en effectief is vastgelegd, een einde maken aan wat men zich voorstelt als een betreurenswaardige verwildering? Het is te gelooven noch te hopen. De ietwat vlotte normen van het heerschend ‘algemeen beschaafd’ vertoonen juist die aantrekkelijke wisselvalligheid, waardoor de rivier-oever zich onderscheidt van den kanaal-boord. Geen mensch vergist zich op de vraag, waar het land ophoudt en waar het water begint, al is dit punt niet geometrisch vastgesteld. Wanneer de gemiddelde Nederlander in het algemeen niet houdt van normen en voorschriften, beteekent dit nog geenszins, dat hij als de hoofdige boer door het water zal waden. Hij kan in zijn afschuw wel eens gelijk hebben. Waarom zou de standaard-uitspraak beter zijn dan deze standaard-uitspreker? Indien men er op gesteld is, den menschen vrijheid van overtuiging te gunnen, mag men hun a fortiori vrijheid van uitspraak toekennen. In de meeste gevallen zullen zij spontaan het gemiddelde zoeken uit behoefte aan de grootst mogelijke verstaanbaarheid, zich voor de binnenkamer rechten voorbehoudend, die men niet moet probeeren, per grammofoonplaat te schenden. Is hun liefde voor de taal te gering, de dwang tot een bepaalde uitspraak zal die liefde niet verhoogen! Men houdt niet méér van een kanaal dan van een rivier. Zoo zal men ook zijn moedertaal boven zijn grammofoontaal blijven stellen.
| |
Onderwijsproblemen.
- Het is lang een Nederlandsch axioma geweest, dat ons land, waar het dan ook in te kort mocht schieten, de vergelijking met het buitenland glansrijk kon doorstaan, wat de organisatie en het resultaat van het onderwijs betrof. Voor wie dat axioma nog mocht aanvaarden, kan het heilzaam zijn, kennis te nemen van de rapporten, die de besprekingen van de dezer dagen te Genève bijeenkomende vierde internationale onderwijsconferentie hebben helpen voorbereiden en op grond van de gegevens, die daarin over vrijwel alle landen der wereld
| |
| |
verzameld zijn, de vergelijking, van welks gunstigen uitslag men zich zoo vast overtuigd voelt, werkelijk in te stellen. Het staat te vreezen, dat men zich teleurgesteld zal zien. Wat b.v. over de opleiding van den leeraar bij het Middelbaar of Voorbereidend Hooger Onderwijs bekend is geworden, toont aan, dat wij, wat dezen toch zoo belangrijken factor van een waarlijk doeltreffende organisatie betreft, wel ongeveer achteraan staan in de rij; er zijn weinig landen meer, waar men meent, dat men iemand tot docent kan vormen, door hem niets anders te laten doen dan de wetenschap bestudeeren, welker beginselen hij te doceeren zal hebben en waar men het nog aandurft, jongelieden met een zekere mate van wetenschappelijke vorming maar zonder eenige practische ervaring in het lesgeven, op hoop van zegen voor een klasse te plaatsen.
Ook wat over de werkzaamheid van den Onderwijsraad (een instelling, die in niet minder dan 35 landen blijkt voor te komen) wordt meegedeeld, is voor ons niet zoo heel prettig. Men krijgt den indruk, dat de Raad in vele landen werkelijk dat integreerende deel der onderwijsorganisatie uitmaakt, dat hij bij ons had moeten zijn, maar nooit geworden is en dat dus de departementen daar blijkbaar beter dan bij ons partij weten te trekken van de ambtelijke samenwerking met personen, die practisch in het onderwijs werkzaam zijn of het althans door jarenlange ervaring kennen.
Men zal inderdaad niet tegen kunnen spreken, dat de Onderwijsraad in ons land op paedagogisch en didactisch terrein te weinig te doen krijgt (en wellicht ook te weinig gebruik maakt van zijn recht, den Minister eigener beweging van advies te dienen). Het Ministerie van Onderwijs, dat zelf uitsluitend voor administratieve doeleinden is geoutilleerd, schijnt de bestudeering van de talrijke problemen, die zich in de ontwikkeling van het onderwijs voortdurend voordoen, liever over te laten aan het gelukkig nog steeds levende initiatief van vereenigingen en particulieren, dan haar op te dragen aan het orgaan, dat daarvoor door den wetgever in het leven is geroepen en dat in zijn huidige inrichting wellicht niet dadelijk in staat zou zijn, die taak te vervullen, maar toch door reorganisatie ongetwijfeld daartoe in staat zou kunnen worden gesteld.
Het is een goede gedachte geweest van het Hoofdbestuur van
| |
| |
de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, om in een adres aan den Minister, waarin op een wetenschappelijk behoorlijk gefundeerde regeling van ons onderwijs wordt aangedrongen, op de wenschelijkheid van een nauwere samenwerking van Departement en Onderwijsraad te wijzen. De problemen, die om oplossing vragen, zijn groot in aantal en moeilijk van oplossing; de tot dusver gevolgde methode van behandeling heeft haar onvermogen nu langzamerhand duidelijk gedemonstreerd; er is alle aanleiding, het eens met een andere te probeeren.
|
|