| |
| |
| |
Bibliographie
D.C. Somervell, The reign of King George the Fifth. - London, Faber and Faber 1935.
Een boek van ruim vijfhonderd bladzijden, aan de regeering van George V gewijd, en waarin zijn persoon toch maar een bescheiden plaats beslaat. De koning is hier bovenal periode.
Toen hij Eduard VII opvolgde, had Asquith zijn resolutiën in zake den strijd met de Lords in de Commons doen aannemen, maar nog geen waarborg gevraagd dat een daarop berustende wet door de Lords, desnoods na toepassing van het koninklijk recht tot beschrijving van een genoegzaam aantal nieuwe leden, zou worden aangenomen. Men weet dat onder de nieuwe regeering die waarborg door Asquith is verkregen, en dat daarop de Lords het hoofd in den schoot hebben gelegd. Parliament Bill en Home Rule voor Ierland werden de hoofdschotels op den disch; de afdoening van den laatstgenoemden maatregel werd door de rebellie van Ulster verhinderd. De behandeling dezer stof door Somervell biedt nog niet veel merkwaardigs, meer die van den wereldoorlog, maar meest van al die van de jaren, op den wereldoorlog gevolgd.
Dat Engeland het oorlogvoeren op de schaal van 1914-1918 eerst heeft moeten leeren is een erkenning die niemand meer verrassen kan; evenmin kan dit het door Somervell nogmaals geleverde bewijs, in welke mate Engeland zich in het karakter der Russische omwenteling aanvankelijk heeft vergist. Ten slotte bleef alleen de hoop op Amerika over.
Daarmede is de periode bereikt waarvoor dit boek zijn werkelijk belang begint te krijgen. Acht maanden vóór het einde van den oorlog is Wilson van meening dat de Volkenbond niet te grootsch moet worden opgezet, daar anders de Amerikaansche Senaat hem nooit zal willen bekrachtigen; eerst met het onverwacht groot succes der interventie van nazomer en herfst 1918 begint bij hem ‘the illusion of omnipotence’ (bl. 236). ‘The average Englishman’ liet begaan, ‘partly by reason of his natural indolence and partly because his experience of constitutions nearer home had taught him that they never worked in practice in anything like the way in which what has been put on paper seemed to imply’ (bl. 237).
Te vroeg desinteresseert zich Engeland van Europa; het heeft met Sinn Fein, met Indië, met Egypte, met de Dominions de handen vol. Een aanloop tot protectie mislukt en leidt tot de proefneming met een Labour-kabinet dat slechts leeft zoolang de liberalen het willen laten zitten. Zij prefereeren welhaast een conservatieve regeering die haar voorkeur voor protectie intoomt. Intusschen zijn, na liquidatie van het
| |
| |
Engeland ongevallige Roer-avontuur, in Frankrijk en Duitschland regeeringen opgetreden die met elkander hopen te kunnen werken en gaarne zien dat Engeland zich als derde aansluit; Sir Austen Chamberlain vormt met Briand en Stresemann nu inderdaad een driemanschap dat Locarno tot stand brengt en de toetreding van Duitschland tot den Volkenbond voorbereidt. Stresemann's ‘Erfüllung’ blijkt echter schijn; de Dawes-annuïteiten worden door Duitschland alleen voldaan zoolang Amerika bereid blijft ze eerst aan Duitschland te leenen, hetgeen zeggen wil juist zoo lang als Amerika zelf niet in moeilijkheden is geraakt. ‘These loans ware short-term loans used for long-term purposes’ (bl. 442).
Dit moest vastloopen, daar Amerika niet gezind bleek betaling aan te nemen in den eenigen vorm waarin Europa betalen kon: in goederen en diensten. De prijzen daalden, en de last van alle rentebetaling drukte daardoor te zwaarder.
Toen de wereldcrisis uitbrak bevond zich Engeland midden in de proefneming met een tweede arbeiderskabinet. Het struikelde over de noodzaak van bezuinigingen die het zelf (of liever de Trade Unions Council die zijn lot in handen had) niet verkoos aan te brengen. Daarna keerde Engeland tot de ‘nationale’ kabinetten waarvan het tijdens den wereldoorlog de proef genomen had, terug. Dat van MacDonald heeft zich voorzeker aanvankelijk voorgenomen, het pond sterling op zijn goudbasis te handhaven: ‘The National Government had been formed in view of the run upon the gold reserves’, erkent Somervell, maar hij vervolgt: ‘yet the country had, after all, gone off gold’ (bl. 449). Dit is een wat vreemde uitdrukking, alsof het land dit doen kon buiten de regeering om. De City heeft de regeering medegesleept en deze het land. Dat ernstige gevolgen voor Engeland zijn uitgebleven, beteekent niet dat Nederland zich, vier jaren later, aan dezelfde proefneming zou kunnen wagen.
Zonder een hoogen graad van voortreffelijkheid te bereiken, is dit boek toch wel een degelijke aanvulling onzer kennis. Het is geschreven uit een breeden historischen zin en door partijleuzen wordt men er niet in gehinderd.
C.
| |
Dr. Math. Rutten, De lyriek van Karel van de Woestijne. - Karel van de Woestijne Genootschap, Brussel 1935.
Te bescheiden heeft schr. dit boek een poging genoemd om tot het innerlijk wezen van den dichter door te dringen: in deze meest omvangrijke studie tot nog toe over Van de Woestijne verschenen, heeft hij het wezen van den grooten lyricus door ontleding heel dicht benaderd. Men zal hem niet kunnen verwijten dat hij niet voldoende met zijn onderwerp was ingenomen: met den iever van de jeugd en de eerzucht van een doctorandus heeft hij het poëtisch oeuvre met methode chronologisch onderzocht, en tot in de fijnste nuances de inzichten des dichters doorgrond. Dat hij zich niet door zijn analyse heeft laten beheerschen en het wezen van den dichter ook synthetisch heeft beschouwd, blijkt uit het laatste hoofdstuk over ‘De persoonlijkheid van Karel van de Woestijne’, dat uitmunt door helderheid en bondigheid, en dat m.i. definitief is. Er
| |
| |
is nochtans in de karakteriseering van 's dichters woord als ‘renaissancistisch en in vele gevallen uitgesproken barok’ (p. 277) nog een tamelijk sterk vleugje van O. Spengler te bespeuren waartegen ik schr. meen te mogen waarschuwen. Hij gelieve even te denken aan de kunst van Du Bellay of Ronsard: Renaissance beteekent niet per se ‘overladenheid, zwoelheid, ingewikkeldheid, schittering en praal’, en wij doen goed dat veel-omvademend begrip niet te verwarren met den transcendentalen uitlooper der Barok, en nog minder met de particuliere eigenschappen van het Gongorisme. De term Renaissance lijkt mij tegenwoordig te vaak oppervlakkig en, op het voorbeeld van Spengler, in vrij ongunstigen zin te worden misbruikt. Ik moet hier even wijzen op de subtiele analyse van de kinderziel des dichters. De bladzijden waar de moreele achtergrond suggestief is afgeteekend, bewijzen weer eens welk een vreemd kind V.d.W. moet zijn geweest. En ik vrees dat geen enkele verklaring van dien aard is om het raadsel van zijn vroege geestesgesteldheid op te lossen. Daar is bv. het gevoel van die ‘beangstigende’ veiligheid in het ouderlijke huis, dat een goed deel van zijn emotief leven schijnt te hebben bepaald. (De angst heeft de dichter o.a. in Paidia subtiel beschreven, - onze gedachten gingen hierbij vergelijkenderwijs naar de romantische oude-huizen-melancholie in Fr. Huch's Mao, in Mann' Tonio Kròger, naar sommige bladzijden van Rilke). De scherpe observatie der zielsgebeurtenissen van zijn derde jaar, waar de dichter zelf zijn behagen in onbedaarlijk verdriet, de overdrijving van zijn smart, en zijn zelfgenoegzaamheid ontdekt en belijdt, verraadt ook wellust in de smart die men gemakkelijk als morbied verschijnsel zou kunnen verklaren en die de volle maat geeft van zijn egocentrisch leven. Zoodra diepere menschelijkheid zich ontwikkelt, ontstaat die tweespalt
tusschen gebrek aan en verlangen naar evenwicht, tusschen het rein geestelijk schouwen en de zinnelijkheid die nimmer wordt beschouwd als een weldaad, als een milden zegen of een bron van blijde vervoering, maar uitsluitend als een pijnlijke doemenis des lijfs waarvan De Modderen Man de jammerlijke ellende belijdt.
Toch is er aan studies van dit soort een bezwaar verbonden dat duidelijk wordt wanneer men den slot-indruk overweegt, nl. dat er ondanks grondigheid en uitdieping toch iets van de veelomvattende levensharmonie des dichters verloren gaat. Ik geef toe dat de tragiek bij V.d.W., de eeuwige weifeling tusschen God-en-lijf in zijn leven het overwicht had. Maar ten gunste van díen V.d.W. die, ik herhaal het, de diepste was en wellicht de eenige die in de verslyriek dringend naar voren komt, wordt de andere eenigszins verduisterd. Janus had immers een dubbel voorhoofd? Met dien anderen V.d.W. bedoel ik den onuitputtelijken humorist, den speelschen ironist uit de kronijken van de N.R.C. den schrijver van Afwijkingen, sommige bladzijden in Beginselen der Chemie, vooral De leemen Torens, en voor wie hem gekend heeft, den genialen steeds zoo gevatten, levenslustigen mensch uit den dagelijkschen omgang. Dezelfde eenzijdigheid bemerken wij in de beschrijvingen van het van de Woestijniaansch midden bij uitnemendheid, Gent. Uit de inleidende studie van Dr. Rutten blijkt hoe moeilijk het is, haren invloed op V.d.W. nauwkeurig te bepalen. Volgens schr. moet de tweespalt tusschen den dichter en de stad enorm geweest zijn, en over-, wegend in zijn kinderjaren, tot hij het ten slotte niet meer kon uithouden en Gent verliet. Van kindsbeen af is er bij den zoo vroeg rijpen dichter
| |
| |
een sterke neiging om de tragiek dier stad fel te accentueeren, opvatting die later nog werd aangekweekt door het donker fatalisme van Emile Verhaeren waartegenover wij nu al wat vreemd staan. (En hoe betrekkelijk alles is! V.d.W. was nu niet bepaald een ‘toerist’ en kende van onze aarde weinig meer dan Brussel en de drie zustersteden. Had hij de sloppen van East End gezien, en de sinistere sinteltuintjes van Denmark Hill, hij zou zijn vaderstad hebben bezongen om haar Vergiliaansche landelijkheid). V.d.W. heeft een voorkeur voor stervende tuinen, melaatsche muren, watertrappen die geniepig nooden naar het zwarte klotsen daar benëen, vizioenen van hospitalen, fabrieksstegen en rasphuizen, die hij heeft vastgelegd in zijn opstellen over Minne en van Rysselberghe, vizioenen die in de Gentsche lyriek een nieuw stadium beteekenen tegenover het triestig, burgerlijk milieu in Virginie Loveling's novellen van trouwen-en-scheiden. Men zou geneigd zijn hem te verwijten dat het àndere Gent geen indruk op hem heeft gemaakt: Gent met zijn ouderwetsche herbergen, zijn peperkoekbakkerijen, geheimzinnige winkels van granen en zaden, antieke pakhuizen en kaden vol aardige tonnetjes, degelijke patriarchale stad waarvan een intieme provinciale gezelligheid uitgaat. Gelukkig zijn er De leemen Torens - passim! Misschien stond V.d.W. in den grond toch niet zoo vijandig tegenover een stad die hem om zooveel diepe levenservaring lief moest zijn, en, was er bij hem een werkelijke nood om zich eenzaam te bewegen in zijn ‘schemerwereld’, dan moet de oorzaak van die afzondering elders te zoeken zijn.
Het laatste woord over V.d.W. is nog lang niet gezegd. Intusschen heeft Dr. Rutten hem, met grondige kennis van zijn werk, zoodanig toegelicht, dat wij den indruk krijgen hem beter te leeren begrijpen, althans zooverre wij bij machte zijn om ons met dezen eenzamen mensch en, wat men er ook moge van zeggen, moeielijken dichter, te vereenzelvigen.
A.C.
| |
F.V. Toussaint van Boelaere, Turren. - De Sikkel, Antwerpen.
Na omzwervingen in Spanje en Peru, is Toussaint nu teruggekeerd tot de Vlaamsche boeren, niet om ze te toonen in landelijk minnespel, maar in veel complexer en mysterieuzer gedoe. Turren, of de Duivel gefopt. Want daar komt het, ten minste in schijn, op neer. Folkloristen zullen u zeggen dat hier een oud thema is bewerkt: de zielekoop door den Duivel die een taak zal uitvoeren vóor den dageraad; maar de dag wordt te vroeg aangekondigd door den haan die door een list aan 't kraaien gaat. In die oude kruik heeft Toussaint nieuwen koppigen wijn geschonken, aan het volksverhaal een eigenaardige wending gegeven en het verrijkt door een diepere beteekenis. Ik zal Toussaint niet navertellen: de lezer moet geheel onder den indruk komen van het vreemd verhaal dat gesteld is in kloeke, veerkrachtige, soepele taal. Er is hier een waarnemer, een dichter en een denker aan 't woord die realiteit en verdichtsel heeft versmolten tot een geheimzinnige eenheid waarover de lezer lang nadenkt. Toussaint beschrijft een vreemde menschheid. De personages hebben iets onwezenlijks, het is alsof zij zich bewegen in een droom. Wij zien er een machtigen boer, eenzamen werker levend in afzondering op zijn pachthof ‘waar kollebloem noch winde tot bloei
| |
| |
komt, noch een roos in den tuin’, heerscher over dienstbaren, dieren en alaam, over het zaad en den oogst, schrijdend over zijn eindelooze velden, angstig om 't bergen van den oogst die als een geweldige zee over zijn landouwen golft; zijn zoon Turren visscher en wildstrooper, die snoeren maakt van eierenschelpen en niet deugt voor werk, ‘alles fantasie’ voor zijn vader; een zwager van den boer, weggeloopen priester die altijd door met ganzepen den boom des Levens teekent, - en heet daarbij Lancelot.... Boer Ter Haeren maakt akkoord met den Duivel die belooft op een nacht een schuur te bouwen. En zoo gebeurt het, maar de ziel van den boer wordt gered door den begrijpenden doeniets Turren, die den haan nadoet. Door dat volksverhaal is een thema van liefde geweven: Turren weifelt tusschen het reine, argelooze Marieken en een onbekende vrouw, Dwina, ‘die huppelende geit’ waarvan hij na verzoeking zich afwendt, gered door zijn innig hangen naar zuivere vrijheid. Het verhaal is vol zeldzame schoonheid. Er is o.m. een majestueuze beschrijving van den oogst en van het oogst-feest dat doet denken aan het daverend vizioen van Rubens' Kermis. Toch is er nog iets meer dan het complexe verhaal, de rare typen en de subtiele stijlschoonheden: het is alsof die noodlottige boer, die mysterieuze Lancelot, de reddende Turren, de beide vrouwen, primitieve symbolen zijn van panisch landelijk leven, van ingeworteld bijgeloof, van aarts-vaderlijke gehechtheid aan den grond, natuurdrift, geestelijke liefde. Zóo ten minste heb ik het begrepen en denk op die wijze de onderbewuste inzichten te mogen bepalen die Toussaint hebben gedreven tot het saamstellen van dat subtiel verhaal, waarmee hij m.i. de volle maat van zijn tegelijk sterke en precieuse kunst heeft gegeven.
A.C.
| |
F.V. Toussaint van Boelaere, Heroondas Mimiamben. - L.J. Krijn, Brussel.
De appreciatie van deze vertaling laat ik over aan de taalkundigen, doch te oordeelen naar de levendigheid en de familiaire vlotheid van den Vlaamschen tekst lijkt het mij dat de overzetting uit het Grieksch wel heel goed moet zijn. Het is trouwens geen proefstuk van Toussaint, hij verzekert ons dat hij zich sedert jaren op dit werkje van den dichter uit Koos heeft toegelegd, met het oog op de vertooningen door ‘de Gezellen van den Poppenspele’ een marionnetten-theater dat evenals het zoo lieflijke Petit Théâtre van Louis Piérard tot het vooroorlogsch verleden behoort. De Vlaamsche dialogen van Toussaint, waar hij zelfs kleine orthographische vrijheden neemt die den indruk van de spreektaal goed weergeven, zijn vlug en veerkrachtig en staan niet ten achter bij Tailhade's vertaling van den Satyricon, - en die kende de zelfkanten van de antieke samenleving en wist hoe zij in modernen toonaard moesten worden weergegeven! De dialogen en tooneeltjes van Heroondas spelen tusschen een lustig volkje van koppelaarsters, bordeelwaarden en dames die behooren ‘tot die soort welke de moderne mensch enkel bi appetite familiair begroet’ zooals Toussaint voorzichtig zegt. ‘Voor Heroondas is naakte waarheid opperste schoonheid. Hij dacht en was overtuigd dat geen twee wegen openstaan, de waarheid moet naakt blijven zooals zij uit den put is gerezen - of moet terug den put in’. Eén
| |
| |
klein dialoog maakt uitzondering, het typisch tooneeltje van een moeder die haar zoon bij den schoolmeester komt aanklagen; het is trouwens niet minder levendig dan de andere. Alle figuren zijn pees en zenuw. De meest kiesche onderwerpen o.a. het vertrouwelijk gesprek van twee dwaze maagden over een intieme liefhebberij, zijn behandeld met de sereniteit van de Grieksche wijsgeeren, en men krijgt lust om auteur èn vertaler, naar 't voorbeeld van Justus Lipsius, te noemen auctores purissimae impuritatis. Toussaint zegt nog in de inleiding: ‘Het zijn trilbeelden, zoo nauwkeurig, zoo hard, zoo droog, zoo houterig zijn deze tafereelen weergegeven’. Onder het lezen dacht ik aan zekere Grieksche vazen met zeer vrije en precieze teekeningen, zwart op rooden grond die ik zag in een museum te Berlijn, en ook aan de onovertroffen oorspronkelijke Mimes van Marcel Schwob, die hem werden geïnspireerd door dien ouden deugniet van Heroondas.
A.C.
| |
Dr. R. Roemans, Analytische bibliographie van en over Prof. Aug. Vermeylen. - N.V. Uitgeversfirma v/h Vanderpoorten & Co., Gent.
Dit is het derde nummer in de reeks der Analytische Bibliographieën van Vlaamsche schrijvers. ‘Geen Vlaamsch schrijver, zegt F. Toussaint in de inleiding, verdiende zoozeer als Gust Vermeylen nog binst zijn leven te worden vereerd met dit soort intellectueel standbeeld dat een ‘van en over-’ bibliographie is.... Gedegen goud is het proza van August Vermeylen, met egalen gloed, egale diepte van toon; met een soort vrees voor plotse schittering, voor een onverhoeds opduiken van hartstochtelijken klank, en steeds met de vastheid en de vastberadenheid van wie overweegt en begrijpt, overlegt en beslist, bewust van zijn doel, zijn wetenschap en zijn wil’. Daarmee is Vermeylen nog eens magnifiek getypeerd. Ik noemde eens Dr. Roemans de vleeschwording der bibliographie. Ook in dit werk heeft hij weer overvloedig zijn ongemeenen aanleg op dat gebied bewezen. Prof. Vermeylen wordt er langs alle kanten bekeken. Zijn werk als letterkundige, hoogleeraar, kunstcriticus, politicus, polemist, en aldoor eersterangs denker is tot in de kleinste geschriften opgesomd en zijn veelzijdig oeuvre geclasseerd volgens verschillende methoden. Het kon niet anders of bij een dergelijke uitpluizing zou de hyper-bibliograaf het brengen tot een boek van 300 blz. Maar het ongelooflijke is dat hij zulk een inventaris leesbaar weet te maken. Wat daar toe bijdraagt is b.v. de beknopte inhoud van elk van Vermeylen's geschriften, gerangschikt volgens chronologische orde. Dr. Roemans heeft ons daarmee een grooten dienst bewezen, en zijn benijdenswaardig werk getuigt niet alleen van geduld en zelfverloochening, maar ook van literaire kennis en oordeelkunde. Hij heeft méer gelezen dan de titels, en behoort waarschijnlijk tot de beste kenners van de Vermeylen-literatuur, - dat is geen kleinigheid.
A.C.
| |
Arthur Eddington, New Pathways in Science. Messenger Lectures 1934. - Cambridge, University Press, 1935. X en 333 blz.
Het is omstreeks zeven jaar geleden, dat de Engelsche astronoom en mathematisch-physicus Eddington naast zijn reeds lang gevestigde re- | |
| |
putatie als vruchtbaar wetenschappelijk onderzoeker door zijn ook in ons land veel gelezen en terecht bewonderde werken Stars and Atoms (1927) en The Nature of the Physical World (1928) den naam veroverde van voortreffelijk vertolker van de denkwijzen en resultaten der moderne natuurwetenschap in algemeen verstaanbare taal. Nadien zijn nog enkele kleinere werkjes van zijn hand verschenen: Science and the unseen World (1929) behandelde het in onzen tijd tengevolge van zoo menige principieele wijziging in de grondslagen van het wetenschappelijk denken tot nieuwe actualiteit gekomen probleem van de onderlinge verhouding van religie en wetenschap. The expanding Universe (1933) bracht de vrucht van nieuwe ontdekkingen over den bouw van het heelal binnen het bereik van de velen, die, hoewel zelf niet in staat de ontwikkeling van de astronomie van nabij te blijven volgen, niettemin steeds zijn blijven voortleven onder de sterke bekoring, die zij eenmaal daarvan ondergingen. Men kan het werk, dat de schrijver door deze geschriften heeft verricht, uit algemeen cultureel oogpunt niet hoog genoeg waardeeren en niet voldoende bewonderen. De moderne natuurwetenschap bedient zich van een taal, die nog slechts voor een uiterst klein gedeelte van het ontwikkelde en belangstellende publiek verstaanbaar is en ze komt tegelijkertijd tot resultaten, die om hun algemeene beteekenis voor het menschelijk denken datzelfde publiek meer dan ooit aangaan. Het ideaal van een wijsgeerig verantwoord wereldbeeld, dat zijn grondslag zou vinden in wat de bijzondere wetenschappen, elk op eigen terrein, leeren, wordt steeds sterker begeerd, maar wijkt tengevolge van de onvermijde lijke specialiseering der afzonderlijke vakken, steeds sterker achteruit. Meer dan ooit is er
behoefte aan de synthetische geesten, die, terwijl ze het hunne bijdragen tot den vooruitgang van hun eigen wetenschap, den lust en het vermogen bezitten en weten te behouden, om voor een ruimeren kring dan die der vakgenooten van de denkbeelden, die op dit oogenblik het wetenschappelijk denken beheerschen, de algemeen menschelijke beteekenis te verduidelijken. En er is wel niemand, die deze behoefte op zoo voortreffelijke wijze weet te vervullen, als Eddington dat, dank zij den sterk wijsgeerigen inslag van zijn denken en een zeer bijzonder schrijverstalent, vermag.
Van al zijn uitmuntende hoedanigheden komt thans het boven aangekondigde boek een nieuw en zoo mogelijk nog versterkt getuigenis afleggen. De schrijver geeft er den inhoud in weer van een reeks lezingen, die hij in 1934 aan de Cornell University heeft gehouden, aangevuld met een korte samenvatting van de jongste resultaten der atoomtheorie en een hoofdstuk over intra-atomaire energie. Hij heeft er niet naar gestreefd, een systematische inleiding te geven tot het huidige wetenschappelijk denken; de keuze van de stof is voornamelijk bepaald door eigen belangstelling en eigen werkzaamheid; dit geeft aan het boek een sterk persoonlijk en boeiend karakter.
Die eigen belangstelling gaat in hooge mate uit naar de consequenties, die voor het algemeene wijsgeerige denken voortvloeien uit het feit, dat in de grondslagen der physica de wetten van streng causaal type vervangen zijn door wetten van statistischen aard. Hieruit volgt namelijk, dat het determinisme niet langer als fundament der natuurwetenschap kan worden beschouwd. Op het hoofdstuk The decline of Determinism, waarin dit wordt betoogd, volgt in Indeterminacy and Quantum Theory een nader onderzoek van den aard van het indeterminisme, dat in het
| |
| |
tegenwoordige wereldbeeld der physica wordt aanvaard en een beschouwing van het begrip der waarschijnlijkheid, dat thans aan dat beeld ten grondslag wordt gelegd.
De hierna volgende vier hoofdstukken zijn aan astronomie gewijd. De schrijver behandelt hier de moderne denkbeelden over de constitutie der sterren en den invloed, dien zij van de jongste ontdekkingen op het gebied van atoombouw (voornamelijk van de vondst van het positron) hebben ondergaan. In kortere samenvatting dan in The expanding Universe wordt hierna het probleem van het uitdijend heelal behandeld.
Opnieuw wordt hierna het standpunt gewijzigd; in een hoofdstuk over de fundamenteele natuurconstanten betreedt de schrijver een gebied van theoretische speculatie, waarop hij zich in de laatste jaren zelf voornamelijk heeft bewogen, terwijl daarna een korte schets van de rol der groepentheorie in de moderne physica de onverwachte beteekenis, die hier, zooals reeds zoo vaak, de zuiver mathematische begripsvorming voor de theoretische natuurwetenschap bleek te bezitten, in beginsel wordt verduidelijkt.
In een laatste hoofdstuk, Criticisms and Controversies, toont de schrijver zich in zijn volle polemische kracht, waar hij op verschillende kritieken reageert, waartoe zijn denkbeelden reeds vroeger aanleiding hebben gegeven. Het boek beduidt een onschatbare aanwinst van de niet technische (het woord populair wekte hier volkomen verkeerde voorstellingen) literatuur over de moderne natuurwetenschap. Wie het leest, herleest en overdenkt, zal zich door de wetenschap en de wijsheid van den schrijver verrijkt gevoelen; en als toegift vol waarde vallen hem daarbij dan de uitingen van den kostelijken humor te beurt, die telkens het boeiende, maar inspannende betoog verlevendigt en verlicht.
E.J.D.
| |
Ferdinand Scheminzky, Die Welt des Schalies. - Verlag ‘Das Bergland-Buch’. Graz. Salzburg, Wien. Berlin. Leipzig. 1935. 744 blz. 166 afb. in den tekst. 17 tabellen. 56 platen.
De ontwikkeling van radio en geluidsfilm en het toenemende gebruik van de grammophoon hebben in de laatste jaren in breede kringen belangstelling opgewekt in acoustische verschijnselen. Dat is een belangstelling in een natuurwetenschappelijk onderwerp, die nu eens niet, zooals zoo vaak onvermijdelijk is, gedoemd zal behoeven te blijven tot een slechts oppervlakkige en daardoor tot geestelijke verdieping weinig bijdragende bevrediging. De techniek der acoustiek is betrekkelijk eenvoudig, haar begrippen en methoden zijn voor een aanzienlijker deel in niet-mathematische taal te behandelen dan bij de meeste onderwerpen der physica het geval is en hare toepassingen zijn zoo veelvuldig dat ze bij iedereen wel voor een groot deel binnen het onopzettelijke ervaringsgebied vallen. Het is daardoor mogelijk, om over acoustische onderwerpen met wetenschappelijke grondigheid en eerlijkheid te schrijven en toch begrijpelijk te blijven voor ieder, die een normale schoolloopbaan achter zich heeft en die zich op enkele plaatsen eenige moeite wil getroosten, om zich met wat nieuwe eenheden vertrouwd te maken (de decibel is trouwens voor den radioluisteraar tegenwoordig uit anderen hoofde reeds een bekende klank).
| |
| |
Deze mogelijkheid is op voortreffelijke wijze verwezenlijkt in het omvangrijke, mooi uitgevoerde en daarbij verrassend goedkoope werk (de prijs bedraagt slechts 8 Mark) van den Weenschen physioloog Scheminzky, die in zijn vaderland bekendheid geniet als radio-spreker over acoustische verschijnselen.
Het boek bestaat uit vier deelen: in het eerste, Schall und Schall-empfindung, worden de fundamenteele begrippen (hoogte, sterkte en klank van tonen, resoneeren, meetrillen, interfereeren en derg.) behandeld en wordt uitvoerig gesproken over de moderne methoden van waarneming, opteekening en versterking van geluidstrillingen. In het tweede, Schallerzeuger, komen alle muziekinstrumenten aan de orde en de geluidsvoortbrenging bij mensch en dier; het derde, Das Hören, behandelt bouw en werking van het menschelijk oor en het hooren van dieren, terwijl het vierde, Electroacustik, de electrische weergave, versterking en analyse van geluidstrillingen behandelt, de muziekinstrumenten met electrische geluidsopwekking, de geluidsfilm en de radio (van acoustisch standpunt, dus zonder radiotechnische bijzonderheden).
Het werd is rijk geïllustreerd en aangenaam geschreven. Men kan het warm aanbevelen aan ieder, die ook maar eenige belangstelling voor geluidsvragen bezit. In het bijzonder lijkt het van groote waarde voor physici en biologen (vooral als ze werkzaam zijn bij het onderwijs) en voor musici met interesse voor den physischen kant van hun werkzaamheid. Zij zullen er allen veel nieuwe dingen in vinden en veel nieuwe inzichten over reeds lang bekende verschijnselen.
E.J.D.
| |
André Malraux, Le temps du mépris. - Gallimard, Paris 1935.
In Duitschland is een communist, Kassner geheeten, gevangen genomen en in een donker cachot gesloten, maar men kent zijn ware identiteit niet. In dezen lichaams- en zielsnood slaat hij als het ware van zich zelven los en bij den angst voor ontdekking met als fataal gevolg de doodsstraf voegt zich die voor waanzin bij de volstrekte onmogelijkheid zich bezig te houden of zelfs iets te zien. Tegen deze hinderlaag rekken zich al zijn krachten. Hallucinaire vizioenen bespringen hem in de onmacht, dag van nacht, uur van uur te onderscheiden. Elk besef van de werkelijkheid begeeft hem en de eenige draad, die hem aan de wereld bindt, is het hooren en zoo mogelijk beantwoorden van klopseinen van buren door middel van een morse-stelsel. Maar de spanning om ze te grijpen en het contact te onderhouden verergert de benauwenis en als door een wonder komt hij vrij. Een ander, Kassner genaamd, is in hechtenis genomen en wie naar waarheid zoo heet wordt vrijgelaten.
Het wedervarene vervolgt hem in de vrijheid. Het is hem niet gegeven, zijn verantwoordelijkheden los te haken, zoodra hij het huis verliet, waar hij een medegedetineerde had hooren neerknuppelen. Deze vrijheid zal maar van korten duur zijn. Terstond zegt hij te Praag zijn vrouw, weer spoedig naar Duitschland te moeten. Deze verbondenheid over de grenzen van de individualiteit heen is ook den schrijver eigen. Voor Malraux is schrijven een middel van aanval en verweer. Het stijlprobleem stelt zich hem uitsluitend in functie van een solidariteit, welke, in geen sociale of politieke ideologie te vangen, broederschap is. Hierop
| |
| |
als masker tegen zelfzucht, welke vorm deze ook aanneme, is zijn geestkracht gespannen. Zijn kunst is er een van hoogspanning, die de vermogens en instincten tot de hoogste potentie opvoert. In deze paroxysmen wordt de ware heldhaftigheid bereikt.
Aan het oproepen van deze atmospheer maakt hij ze welbewust dienstbaar. Zij onderstelt het besef van de menschelijke waardigheid als springveer. Dit als een, den dragers onbewuste grootheid in hen te wekken is zijn doel. ‘La dignité seule pouvait être opposée à la douleur.’ Dit leed, dat pijn is, slaat uit wat Kassner en anderen lijden op hem neer. Het is moeilijk, zegt hij in de voorrede, een mensch te zijn. Men moet kiezen tusschen wat de enkelingen bevruchtend verbindt en wat hen, evenzeer voedend, uiteenhoudt. Dit voedsel dwingt hen, zich zelf te scheppen. Deze drang naar zelfvorming stoot op wreedheid, bloed en dood. Van deze machten moet het makkerschap het winnen. De pijn, hiervan onafscheidelijk, drijft naar de verwerping van valschen schijn, met welke verloochening de mensch welbewust met het geweten der gemeenschap aansluiting vindt.
De individueele tegenstellingen vallen m.a.w. weg. Een roman te schrijven heeft Malraux zich hiermee ontzegd, zijn verhaal werd er te belangwekkender door. Het doet, precies berekend en zelfs tot zekere hoogte in het afgetrokkene, al verstaat hij de kunst van het impressionistisch schrijven, een worp naar het bijna onmogelijke, en wel het spiegelen van deze collectieve verantwoordelijkheden in de ziel van Kassner. Zeker appelleert het niet op onze deernis voor hem als individu of lotgenooten; de eischen van een totalitair nationalisme zijn Malraux daartoe te helder bekend. Ter verzoening van die oogenschijnlijke tegenstelling koos hij den vorm van wat terecht een symphonie genoemd is. Vele themata en motieven strengelen er zich dooreen, maar op de plans van de bezinning, want het rythme van Malraux is niet muzikaal.
Deze Kassner worstelt met het heelal, op het klinken waarvan zijn conscientie medetrilt gelijk zij er haar rythme aan meedeelt. De geestelijke schema's herleiden de buitenwereld tot een nieuwe tastbaarheid en deze herschepping stelt aan verbeelding, wil en stijl ongewone eischen.
| |
Aragon, Les cloches de Bâle. - Denoël et Steele. Paris.
Aragon paradeert als revolutionnair schrijver. Hij is een dergenen, blijkbaar de voorman, die van het surrealisme tot het communisme gekomen is. Eer dan te Parijs heeft hij te Moskou zijn klimaat gevonden. Hij zwoer het kapitalisme een onverzoenlijk lijkenden of zich voordoenden haat toe en brak met medestanders, die zich minder ver verkozen te laten meesleepen. De pen is zijn wapen en hij doopt ze in gal, die van het sarcasme. Maar zijn kritiek van menschen en verhoudingen reikt niet tot de daaraan beantwoordende felheid en vele woorden heeft hij noodig om de boog te spannen, vanwaar de pijlen geschoten kunnen worden. Doch de overvloed aan zinnen breekt de spanning en de onmacht, voor deze agressieve houding den vereischten puntigen en bijtenden vorm te vinden, valt op den schrijver terug en verlamt den aanloop.
De korte golf, als een korte zweep door dezen hoon, die geen hoon wordt, gevorderd, vervloeit in een veel te breede bedding, waarin het
| |
| |
‘verhaal’ op zijn beurt verdrinkt. Die verzonnen personaadgiën, wat hun wedervaart en wat zij anderen aandoen, het kan niemand iets schelen, want nergens werden zij uitgediept noch van binnen uit tot leven gewekt en geloofwaardig of overtuigend gemaakt. Het is één grisaille en een gemelijk mokken, de zure toon van het komt er alles niets op aan, verwant aan dien van Giraudoux, maar zonder diens speelschen glans en glimlachende skepsis. Want de spot mislukt Aragon en hoe meer hij zich inspant om woorden te vergaren, des te vaster prent hij den lezer in, dat het woorden blijven. Ten slotte geeft hij er den brui van en vinden we den polemist, die hij is of wil zijn, en we lezen op bladzij 417 dat in 1912 te Bazel het internationale congres tegen den oorlog moest gehouden worden, over daar behaalde socialistische successen en van 190 millionnairs. De toon wordt dan die van een slecht politiek traktaat en het einde is een verzoenend accoord en een loflied op wijlen Clara Zetkin, ‘de vrouw van morgen, neen, de vrouw van vandaag, hier begint de nieuwe romance, die van de ware liefde’. En deze vrouw zal nader door Aragon bezongen worden.
| |
Jean Giono, Que ma joie demeure. - Grasset, Paris. 1935.
Giono heeft zich op boereromans gespecialiseerd, met hem gaan we telkens weer naar de hooge Provence en de lage Alpen. Deze aarde, die menschen en dieren ziet hij met dichterlijk oog. Giono is een verlaat romanticus in dat, niet als zoodanig, maar zeker niet als slavernij ervaren paradijs. Zijn gemoeddstaat is die van een aan de wereld en haar aanrakingen ontrukte. De enkele figuren, die door zijn verhalen dwalen, behoeven zich voor veldwachter noch anderen dwang van wet en verbod in acht te nemen. En de schrijver bindt zich geen oogkleppen aan ten einde aan die knevelarij en vrees ervoor te ontgaan: in zijn wereldbeeld, een andere wereld dan die van u en mij, is hiervoor geen plaats.
Men zou herademen, als hij in staat ware dit niet zien van de dingen gelijk ze zijn, dezen aandrift tot het schouwen te rechtvaardigen door het te verdiepen en te verruimen op een plan, waar de transfiguratie een nieuwe, schoone werkelijkheid zou worden. Daarin is Giono niet geslaagd. Om die reden is dit hoog grijpende boek dat zich als roman aandient, een mislukt meesterwerk. Het materiaal is er om er iets bizonders, wellicht iets verhevens van te maken, maar gemis aan innerlijke tucht verlamde den schrijver in de mate, waarin het hem den breidel losliet.
Een vormlooze klomp, in vele opzichten een misgeboorte, is eruit ontstaan. Met dat al kan men niet zeggen, dat Giono het doodgeschreven heeft. Er klopt in dezen overvloed aan woorden, die armelijk blijft, iets van het groote, trage rythme van de natuur. Het begint zoo mooi, zij het al iets te mooi: ‘les étoiles avaient éclaté comme de l'herbe. Elles étaient en touffes avec des racines d'or, épanouies, enfoncées dans les ténèbres, et qui soulevaient des mottes luisantes de nuit.’ Onder de sterren, temidden van de kruiden en het rijzige gewas speelt zich het effen avontuur van de beesten, bergen, regen, sneeuw en menschen af. Op den eenvoud van aller samenleven is zijn aandacht gespannen. De simpele zielen sidderen met den zang van de verre bronnen mee. Oude waarheden doen zich open, maar zie dan, hoe hij de beschrijving van
| |
| |
deze landelijke bekoringen met de overdaad van geveinsde naieveteit als met guirlanden omhangt!
Als een panisch feest moet hij dit breede fresco ontworpen en uitgevoerd hebben. Dit epische verhaal, lange gesprekken van woord en wederwoord, moest tot iets als een Odyssee worden. In die verhalen der oudheid is alles waarheid in verdichtsel, direct, want zakelijk en op den man af, handeling kortom - schuwen we dit woord niet -, gang, beweging en door beweging bewogenheid. De geuren van de aarde en de zee drijven op die groote rythmen mee, onbedoeld, want geboren uit andere lagen van een nauwelijks tot zelfbewustzijn gekomen besef. Die schrijvers communieerden met de geesten van de aarde, dieren en seizoenen.
Deze Bobi verschijnt als een wonderdoener, genezer van de lepra, die onverbruikte liefdekracht of liefdesverlangen is. Hij is toovenaar, acrobaat en belover van geluk, die onvree zaait en zich overal door een groot hert laat volgen. Vreemde profeet, om wien een vrouw tot wanhoop komt, in een staat van onschuld, die tot onnoozelheid wordt, daar Giono evenmin bij machte is, deze atmospheer in beide beteekenissen van het woord voor den lezer te verdichten als Bobi om dit ideaal van makkerschap te verwezenlijken. Maar deze tegenslag ontspruit alleen uit gemis aan weerstand, wat aan het verhaal zijn reden van bestaan ontneemt. En wie het ten einde leest vraagt zich af, wat Giono eigenlijk met die vreugde bedoelde. Gemeenschappelijk geluk....?
| |
Edith Thomas, Sept-Sorts. - Gallimard, Paris 1935.
Na het opmerkelijke debuut met L'Homme criminel en vooral La mort de Marie is deze boereroman een nedergang. De eerste twee novellen waren in den trant van een verinnerlijkte miniatuur. Talent en gegeven dekten elkaar althans in het in de tweede plaats genoemde volkomen. Het waren novellen, beperkt in ruimte en tijd en zoo gearrangeerd, dat het introspectieve vermogen, de ijle broosheid van de zielsontvouwing, bloeiender dan ontleding, daar het gemoed van de beschrevenen zich uit zich zelf voor dit zinnende zien opende - er op hun gaafst uit te voorschijn traden.
Met Sept-Sorts heeft Edith Thomas hooger en wijder gegrepen. De hand gleed langs het rauwe vlak af. Wat in de eerste boeken gaaf en intuïtief in een haar vertrouwden bodem boorde vloeit hier over vele menschen en hun lotgevallen uit. Sept-Sorts is de naam van het gehucht, waarin zij deze kleine voorvallen van aantrekking en afstooting ving. De beschrijving van zulke levens in de vereenzaming van de natuur onder hooge hemels stelt andere eischen. Haar dichterlijke zin voor de schakeering reikte niet daartoe.
Wat in dit boek slaagde is het evoceeren van wat de zin van de dingen heeten mag, welke de menschen omringen. Al dadelijk de aanhef: ‘dans la brume, tremblent, la tête en bas, des maisons le long, d'une route, et l'eau de la rivière ne bruit pas.... Les derniers dahlias de l'année, déjà, se fanent sous l'automne.’ Trek voor trek suggereert de spitse pen die nauwe wereld, behoedzaam om met eenen niet een anderen uit te wisschen of van zijn, hem alleen eigen waarde te berooven. ‘Chaque jour, les peupliers du marais tendent un peu plus leurs branches. Sous leur
| |
| |
poussée, Sept-Sorts se couche, crucifié sur deux routes.’ Dat is te kunstig ineengezet, te opzichtig gezegd. En de naar ruimte hakende bezinning dwaalt af: ‘des autos roulent, venant d'ailleurs: on sait qu'autour le monde existe, qu'on en vient et qu'on y retourne et que la route y va.’
Op de onvoldoende geïndividualiseerde bewoners wordt hetzelfde procedee toegepast: ‘un peu de mensonge fait de vanité (het betreft een landelijk minnespel). Puis quelques baisers en préface: on ne sait jamais où en est l'autre.’
De reflexen van de schrijfster blijven los van het gebeuren als gruis van edele steenen, dat hier misstaat en de onmacht van een schematische, te weinig naar aarde en versch brood geurende taal doet beseffen.
| |
André Tardieu, Sur la pente. - Flammarion, Paris 1935.
De geboren polemist en geharnaste strijder heeft zich onder zijn azuren tent teruggetrokken. De pijl van den tegenstander wist de kwetsbare hiel te kerven: wie in Frankrijks politieke leven niet op eenigerlei wijs zich tot de linkerzij bekent sluit zich uit. Zijn onverzoenlijke afkeer van het altijd wankele samengaan van radicaal en socialist belette hem niet, eenige malen, met de formatie van een kabinet belast, er radicalen leiders den toegang te openen. Andere keeren werkte hij als gewoon minister met hen in een regeering van bestand samen.
De daarmee verworven ervaringen stemmen hem bitter; niets stuit hem feller tegen de borst dan onvruchtbaarheid en gebrek aan klaarte. In de breede, op wijsgeerigen grondslag steunende, althans uit de hoogte geziene voorrede tot dezen bundel teksten van door hem over uiteenloopende onderwerpen in en buiten de Kamer, niet als minister, uitgesproken redevoeringen heeft hij zich voor het vervolg vastgelegd: nooit zal hij meer in zoo'n combinatie treden noch a fortiori er een samenstellen.
De Scharfmacher grifte daarmee de grenzen en stelde het vraagstuk principieel. Op vele manieren was hij in staat achter de schermen te kijken; op beslissende posten in heete gevechten heeft hij zijn land verdedigd. Na aan het front zijn plicht vervuld te hebben werd hij door Clemenceau aan het bewind geroepen. Met kiesche opdrachten, o.a. in Amerika en bij de opstelling van het vredesverdrag, is hij belast. Zijn verantwoordelijkheden ging hij niet uit den weg, men heeft veeleer den indruk, dat hij ze zocht.
Tardieu is een der meest gehate mannen in het openbare leven van de republiek. Hij paradeert er als enfant terrible, dat zich niet aan de regels van het spel houdt. In het streven, de eigen begripshuishouding te ordenen en anderen zoo mogelijk tot zelfverheldering te brengen, schijnt hij de kaarten in de war te gooien. Deze zelfstandigheid, die zich in dwarse tegenstelling met anderer zoeken naar historische steunpunten niet om precedenten bekommert, maakt de wederpartij dol. Zij heeft daaraan onvoldoende houvast en beschuldigt hem van gemeenen toeleg tegen republiek en democratie. Tardieu verkneukelt zich in dezen weeren tegenstand, welke als de muur in het baskische kaatsspel hem de gelegenheid opent, zich op volle kracht te toonen. In een menschelijk begrijpelijken drang naar overcompensatie daagt hij tot verzet uit; de
| |
| |
tegenspraak ontlokt aan zijn instrument zijn meest virtuoselijke klanken. Hoe harder hij bestookt wordt, des te stijver stelt hij zich schrap.
Dit alles betreft den buitenkant van zijn actie. Dat hij antipathiek is, wat verwonderlijks? Voor de rust in Europa is het heilzaam, dat hij buiten-af ging. Wacht hij er zijn beurt? Hij heeft zich in zijn openbare leven zoo strak gebonden, ofschoon hij nu oogenschijnlijk de handen vrijhoudt, dat, mocht het huidige regeerstelsel inzinken, op hem in de eerste plaats een beroep te verwachten zou zijn om orde te scheppen en te redden, wat van het publieke apparaat nog te redden ware. Of dit oogenblik spoedig, of het nog zal komen in omstandigheden, die de mogelijkheid van een herstel door Tardieu niet voorbij geijld zijn, niemand weet het. Zelfs kan men zich afvragen of hij zelf het hoopt of vreest.
Den moed van zijn overtuiging moet men hem nageven. Hij speelt open kaart en bij tijden ‘op het publiek’. Het spreekt van zelf, dat deze retrospectieve van zijn meeningen over vraagstukken van den dag, zij het ten deele die van gisteren, met oordeel des onderscheids en kennis van de door anderen daarop afgestraalde lichten moet gelezen worden. Hij is het met Doumergue eens, dat met het vigeerende parlementaire systeem niets te bereiken is. Frankrijk, meent hij, glijdt op deze helling naar omlaag. Daartegen beveelt hij aan herstel van de rechten van het uitvoerende gezag en het knotten van electorale olygarchieën. Het is onmogelijk de grondwet van 1875 onverkort te handhaven. Wie anders denkt roept een gewelddaad op, want dat stelsel is de caricatuur van republiek en democratie. Het politieke vraagstuk is z.i. een moreel vraagstuk, de bizondere of groeps-belangen moeten voor die van het gemeenebest wijken en dat hij deze dingen als een dilemma stelt, is pour le besoin de sa cause aanvaardbaar, al voegde hij 19 December 1933 in de Kamer Fabry toe: ‘het leven bestaat niet uit dilemma's.’
H. van Loon
|
|