| |
| |
| |
Ignazio Guidi
31 Juli 1844-18 April 1935
Wanneer straks in de laatste week van September van dit jaar het XIXde internationale orientalistencongres (het XVIIIde werd, zooals men zich herinneren zal, in 1931 te Leiden gehouden) zal dagen, dan zal bij de bezoekers zeker de indruk verlevendigd worden van den ongemeenen bloei, waarin de Oostersche studiën zich thans in Italië, en met name in de hoofdstad, verheugen. Men kan nauwelijks één tak der wetenschappen van het Oosten noemen, die in dezen bloei niet deelt, maar men mag toch wel zeggen, dat het Arabisch en de Islaamwetenschap boven alle uit schitteren, en dat het tegenwoordige Italië in zijn arbeid op dit gebied door geen land ter wereld overtroffen, misschien zelfs niet geëvenaard wordt. De Rivista degli Studi Orientali, orgaan der Scuola Orientale nella R. Università di Roma, het op geheel eenige wijze al het politieke en cultureele gebeuren in de Mohammedaansche wereld van onzen tijd resumeerende maandschrift Oriente Moderno dat door het Istituto per l'Oriente uitgegeven wordt, de talrijke andere orienteerende publicaties van dit Instituut, de vele andere standaardwerken, waarmee de Italiaansche pers der laatste zeventig jaren onze Oostersche litteratuur verrijkt heeft, mogen zich laten zien naast het beste, dat door andere landen werd bijgedragen. Aan en rondom de universiteit van Rome werkt, vooral op het gebied van Arabië en den Islaam, eene gansche schare van begaafde mannen en vrouwen met evenveel ijver als scherpzinnigheid in alle richtingen voort.
Dit is niet altijd zoo geweest. In de eerste helft der negentiende eeuw, en nog wel iets later, scheen het orientalisme in Italië ingeslapen. Wel waren er enkelen,die zich met vrucht met een of
| |
| |
ander onderdeel der Arabische wetenschappen bezighielden - wij behoeven slechts den naam van Michele Amari in herinnering te brengen - en wel ontbrak het te Rome nooit aan geleerden uit het Oosten, vooral Maronieten, die door de Propaganda of andere godsdienstige instellingen naar de Eeuwige Stad getrokken, maar wier belangstelling zich gemeenlijk tot het kerkelijke terrein bepaalde, maar daarmee is dan ook alles gezegd. Van de vurige zucht naar kennis van het heden en verleden der Oostersche volken, die het tegenwoordige Italië bezielt, was destijds zelfs geen kiem te ontdekken.
De vijftigste verjaardag van het Koninkrijk Italië (1911), die tot de verschijning van velerlei gedenkschriften aanleiding gaf, deed bij de orientalisten van Rome het plan rijpen om een deel (het Vde) der bovengenoemde Rivista te wijden aan eene opsomming der orientalistische studiën, die van het jaar 1861 tot 1911 in Italië het licht gezien hadden. Verschillende omstandigheden vertraagden de uitwerking van dit plan, dat veler samenwerking eischte, zoodat de eene helft van dit deel in 1913, de tweede eerst in 1927 verscheen. Wie zich van den reusachtigen vooruitgang der Oostersche studiën in Italië overtuigen wil, kan in dit boekdeel vinden, wat hij noodig heeft, en na 1911 is het tempo dezer ontwikkeling nog aanzienlijk toegenomen.
Natuurlijk hebben verschillende oorzaken samengewerkt om deze heugelijke beweging der geesten tot stand te brengen. Terecht wordt in Deel V der Rivista op de gelukkige werking der éénwording van Italië en op de daarmee samenhangende toeneming der betrekkingen van Italië met verschillende Oostersche landen gewezen. Politieke eenheid en macht, nationalisme kunnen echter weliswaar vroeger niet bestaande mogelijkheden van cultuurontwikkeling scheppen, zij kunnen evenzeer, dit leert ons de ervaring van onzen tijd maar al te duidelijk, een begaafd volk in de ontwikkeling zijner beschaving belemmeren. Wat zij stellig niet kunnen, dat is eene phalanx van geleerden van den eersten rang het aanzijn schenken, van mannen en vrouwen, die hun leven met vreugde wijden aan de beoefening eener wetenschap. Daartoe zijn noodig menschen met bijzondere begaafdheid en bezield met eene geestdrift van internationaal karakter, al moge
| |
| |
dat algemeen-menschelijke enthousiasme nationale gevoelens geenszins uitsluiten.
Nu heb ik de tegenspraak van geen Italiaan en van geen orientalist buiten Italië te vreezen, wanneer ik het uitspreek, dat al die verdienstelijke geleerden op het gebied van het Arabisch en andere Semietische talen en den Islaam, op wier bezit Rome zich thans beroemen kan, direct of indirect geestelijke afstammelingen zijn van den man, wiens naam boven dit opstel staat en die ons onlangs op bijna eenennegentigjarigen leeftijd is ontvallen.
Guidi behoorde nog, zij het dan als jongere(!), tot die eerbiedwaardige generatie van orientalisten, die ons door hun voorbeeld geleerd hebben, dat men door volhardende studie in handschriften en boeken zeer ver kan doordringen in de kennis van het leven en de psyche der Oostersche volken. Noemen wij van hen slechts onze Dozy en De Goeje, in Engeland Wright, in Frankrijk menig leerling van De Sacy, en, last not least, den grooten Nöldeke. Zij hadden allen dezen negatieven trek met elkander gemeen, dat zij zonder ooit een Oostersch land betreden te hebben, onze kennis van vele Oostersche volken op onvergelijkelijke wijze hebben verrijkt. In onzen tijd wordt eene reis naar, en zoo mogelijk een eenigszins langdurig verblijf in het Oosten voor den orientalist als bijna onontbeerlijk beschouwd, en inderdaad moet erkend worden, dat zulke reizen, mits verstandig voorbereid, groot voordeel kunnen opleveren; er is ook een gevaar aan verbonden, daar lang niet ieder reizend orientalist een goed waarnemer is, terwijl zijne omgeving zoo licht geneigd is, hem gezag toe te kennen omdat hij ‘er geweest is’.
Guidi bevond zich te dezen aanzien op de grens. Op vijfentwintigjarigen leeftijd heeft hij eene korte reis gemaakt naar Malta, Egypte, Palestina, Damascus en Constantinopel, en op vierenzestigjarigen leeftijd heeft hij (1908-.09) aan de toen pas opgerichte universiteit van Caïro in het Arabisch over de geographie, de litteratuur en de oude geschiedenis van Arabië een reeks voordrachten gehouden, waarvan later ook een verkorte, keurige Fransche redactie in druk verschenen is. Ik geloof te mogen zeggen, dat al de tallooze studiën, die van Guidi's hand verschenen zijn, zonder deze beide reizen dezelfde gedaante zouden hebben verkregen, waarin zij zich thans vertoonen. Hij bleef, evenals zijn zooeven genoemde, enkele jaren oudere vak- | |
| |
genooten en vrienden, zijn gansche leven in den besten zin des woords een kamergeleerde.
Toen de laatste dier voorgangers en vrienden van Guidi, Theodor Nöldeke (25 December 1930) overleden was, vond de bekende geleerde Giuseppe Gabrieli in de omstandigheid, dat Guidi als zevenentachtigjarige nu wel de oudste der beroemde Europeesche orientalisten was, aanleiding om hem als ‘un grande orientalista vivente’ in een warm geschreven artikel in de Nuova Antologia (1 September 1931) te huldigen. Aan dit artikel dank ik de kennis van menige bijzonderheid uit Guidi's leven, en door schriftelijke mededeeling van menige andere heeft mijn vriend Prof. G. Lévi Della Vida te Rome, die gedurende dertien jaren den leerstoel van Guidi heeft ingenomen, mij aan zich verplicht.
Ignazio Guidi zag het levenslicht als een der vele kinderen van een hooggeplaatst ambtenaar (Intendant-Generaal der Finantiën) van den Kerkdijken Staat en genoot een zorgvuldige opvoeding onder leiding der Jezuieten. Zijn in hoofdzaak classieke opleiding vulde hij al dadelijk aan door ernstiger studie van het Grieksch dan destijds te Rome in zwang was. Zóó vertrouwd was hij met de classieke litteratuur, dat hem later, gedurende een vacature aan de universiteit van 1886 tot 1889, tusschen de perioden van Comparetti en Piccolomini, het onderwijs in dit vak werd opgedragen. Hij vervulde deze opdracht o.a. door het geven van een college over Aeschylus' Agamemnon, dat algemeen geprezen werd. Horatius en Catullus kende hij nagenoeg uit het hoofd. Reeds in zijn jongelingsjaren scheen hij de roeping te gevoelen om de leemte, die zijn vaderland ten aanzien der Oostersche studiën vertoonde, naar vermogen te helpen aanvullen. Hij verzuimde daarbij niet, van elke gelegenheid gebruik te maken, die het toenmalige Rome bood om van dragers van een of andere Oostersche traditie iets te leeren: zoo van den Oostenrijkschen Pater Zingerle, een middelmatig beoefenaar van het Syrisch, van den hem zeer bevrienden Maroniet Gabriel Cardahi en andere Maronietische geestelijken; maar critischen zin en algemeene belangstelling konden zulke twijfelachtige gidsen hem niet bijbrengen. Die schenen hem inderdaad aangeboren te zijn, want reeds van 1871 af heeft hij Arabische teksten en weldra ook critische studiën gepubliceerd, die zonder uitzondering blijk geven,
| |
| |
dat hij zich op grammatisch, historisch en litterarisch gebied de hoogste eischen stelde en daaraan wist te voldoen. Het duurde niet lang, of Guidi stond mede in de voorste rij der Arabisten van Europa, en spoedig vond hij gelegenheden om met al de hem eigen bescheidenheid te toonen, dat geene der Semietische talen en litteraturen hem vreemd was, en dat hij over de meeste met gezag mocht medespreken. Zelfs van de Assyriologie heeft hij, waar het pas gaf, nota genomen, maar van verdieping daarin hield hem, evenals al zijn hierboven genoemde tijdgenooten, een zekere angst voor de onbetrouwbaarheid der resultaten en voor de bokkesprongen van vele toenmalige beoefenaren dier ontcijferingswetenschap terug.
Het klinkt bijna ongeloofelijk, en toch is het volkomen waar: Guidi heeft zichzelf als autodidact, zij het dan met gretig gebruik van alle hulpmiddelen, die hij in zijn omgeving vond, weten te vormen tot een onberispelijk philoloog, tot een critisch linguist, tot een smaakvol litterator in de door hem beoefende Semietische en nog enkele andere Oostersche talen. Een voorbeeld moge een denkbeeld geven van de zwarigheden, die hij bij het bewandelen dier kronkelpaden vaak te overwinnen had.
De Oosterlingen, die hem behulpzaam waren in zijn streven om hun taal te leeren, hadden alle hun kennis opgedaan volgens de middeleeuwsche Arabisch-Mohammedaansche methode, die in haar vaderland eerst in onze dagen begint voor een meer rationeele paedagogiek plaats te maken. Die oude methode stelt aan het geheugen eischen, waaraan een modern gevormd brein niet meer in staat is te voldoen. De leerling begint de studie van ieder vak met het van buiten leeren van een gezaghebbenden tekst, die, hoewel soms vrij uitvoerig, toch in zulk een lapidaarstijl vervat is, dat de beginner er weinig of niets van begrijpt. Dikwijls trachtte men, aan dit bezwaar tegemoet te komen door den tekst in rijm- en maatvorm te gieten, waardoor wel het inprenten gemakkelijker werd, maar waarbij anderzijds de eischen der prosodie de gewrongenheid en onverstaanbaarheid der zinnen nog verhoogden. Wie den tekst van buiten kende, ging tot het onder leiding bestudeeren van een commentaar over; eerst daardoor werd hem de bedoeling van de gegeven regels of stellingen klaar, en, geraakt de student later eens in het onzekere omtrent
| |
| |
een deel van het geleerde, dan behoeft hij slechts de onuitwischbaar in zijn geheugen geprente, ter zake dienende stukken van zijn tekst te herhalen om zich allicht daarbij te herinneren, wat de commentaar hem geleerd heeft.
Zoo heeft men voor de beginners in de Arabische spraakkunst o.a. een berijmd leerboek in duizend verzen, de Alfijjah (duizendtal) van Ibn Malik, waarop tal van commentaren geschreven zijn. De Oosterling, die op deze wijze de Arabische spraakkunst geleerd heeft, trekt den neus op voor een Europeesch geleerde, die een Europeesch grammatisch handboek gebruikt en door lectuur van teksten getracht heeft aan te vullen, wat zulk een handboek niet geven kan. Guidi voegde zich naar de eischen zijner gidsen door niet alleen de Alfijjah, maar bovendien een groot aantal bewijsplaatsen, zoogenaamde ‘getuigenissen’ uit oude Arabische dichters van buiten te leeren, die de commentaren voor de juistheid der gestelde regels plegen aan te voeren. Die oude leermethode is natuurlijk zeer tijdroovend, en zij geeft niets van het onbevangen, dieper inzicht ih de taal, dat de moderne philoloog wil verkrijgen. Dit inzicht wist Guidi zichzelf te verschaffen, en het tijdverlies werd bij hem beperkt door zijn enorme geheugen.
Eigenlijke colleges in Oostersche philologie heeft hij slechts gedurende een verblijf van twee à drie maanden te Parijs gevolgd aan de Ecole des Langues Orientales Vivantes, toen hij drieëntwintig jaar oud was. Zijn algemeene philologische zin zocht en vond echter wel opbouwing door zijn verkeer in enkele buitenlandsche wetenschappelijke instituten te Rome, al waren deze aan andere dan Oostersche wetenschappen gewijd; vooral het Duitsche Archaeologische Instituut bekleedde daaronder een voorname plaats. Vergaderd werd onder de auspiciën van den Hertog Michelangelo Caetani de Sermoneta, grootvader van den welbekenden Leone Caetani, Principe de Teano, die later als Maecenas en zelfstandig beoefenaar der wetenschap tal van reuzenwerken (de Annali del Islam, de Chronographia Islamica enz.) voorbereidde en begon, waarvan zich vooruit liet berekenen, dat vele generaties noodig zouden zijn om ze te voltooien; die eindelijk naar overzeesche landen verhuisde, na al zijn wetenschappelijke bouwstoffen als ‘Stichting Caetani’ aan de Accademia dei Lincei toevertrouwd te hebben. De daarstraks genoemde groot- | |
| |
vader Michelangelo had een geleerde dochter, de Gravin Ersilia Caetani Lovatelli, die ik in 1910 als lid der Accademia (een onderscheiding, die haar neef Leone nog niet deelachtig was geworden) te Rome aantrof. Zij was bekend om haar actieve belangstelling in de archaeologie en om haar keurigen Latijnschen stijl. Aan Guidi dankte zij haar kennis van.... het Sanskrit!
De veelvuldige aanrakingen van Guidi met de internationale wetenschappelijke kringen, die Rome herbergde, dienden niet slechts tot scherping van den critischen zin, waarmee hij dan zijn Oostersch materiaal verwerkte, zij schonken hem tevens de gretig door hem gebruikte gelegenheid tot grondige beoefening van vele talen: hij sprak en schreef correct de door ons zoogenoemde ‘drie moderne talen’, het Russisch, en bovendien het Arabisch, het Amharisch (modern-Abessinisch), en gedurende zeker tijdperk ook het Turksch en Perzisch, en hij las zonder moeite verscheidene andere Europeesche talen, waaronder het Nederlandsch.
Hoeveel tijd en talent Guidi nu ook aan nagenoeg al de andere Semietische talen heeft besteed, het Arabisch heeft toch ook bij hem wel steeds de centrale plaats bekleed. Destemeer kan het verwonderen, dat hij nooit aan de universiteit van Rome een leeropdracht in het Arabisch heeft vervuld. Dit kwam zóó. Kort na den val van de wereldlijke macht des Pausen werd de leerstoel in het Arabisch vacant. De toenmalige Minister van Onderwijs, Amari, aarzelde geen oogenblik, dit professoraat aan Guidi aan te bieden, maar zijn vader stond nog te vreemd tegenover het nieuwe régime om de aanvaarding van dit ambt goed te keuren, en misschien had Ignazio ook zelf zijn gemoedsbezwaren daartegen; nu werd Schiaparelli benoemd, en deze heeft die functie meer dan veertig jaren bekleed, om in 1922 opgevolgd te worden door Michelangelo Guidi, den zoon van Ignazio, wiens wetenschappelijke verdiensten den naam zijns vader tot eere strekken. Ignazio was toen reeds driejaren emeritus, daar hij in 1919 den 75-jarigen leeftijd, destijds te Rome den fatalen termijn, bereikt had.
Ignazio bekleedde dan van 1873 tot 1896 het ambt van conservator van het numismatisch kabinet der Vaticaansche bibliotheek, en maakte zich verdienstelijk door nauwkeurige catalogiseering
| |
| |
van oud-Romeinsche munten, natuurlijk zonder de voortzetting zijner zoo schitterend begonnen Oostersche studiën daarbij in het gedrang te laten komen. In 1876 liet hij zijn bezwaren tegen de politieke omwenteling in zijn vaderland varen, en volgde zijn benoeming’ eerst tot lector, daarna (1878) tot buitengewoon hoogleeraar in het ‘Hebreeuwsch en de vergelijkende Semietische taalstudie’ aan de Koninklijke Universiteit; in 1885 werd dit professoraat in een gewoon omgezet, en kreeg Guidi bovendien een leeropdracht in de talen en de geschiedenis van Abessinië.
Men denke allerminst, dat Guidi's hartelijke aansluiting bij het nieuwe vaderland de beteekenis had van een breuk met zijn oude herinneringen. Hij is zijn leven lang vroom Katholiek gebleven, zij het zonder een zweem van onverdraagzaamheid en zonder politieken bijsmaak; de bijzondere zegen, dien de Heilige Vader hem vóór zijn sterven deed toekomen, zegt in dit opzicht genoeg. Hij bleef steeds op den meest vriendschappelijken voet met de mannen van het Vaticaan verkeeren, en de privilegiën, die hij aan de Vaticaansche bibliotheek genoot, hebben hem heel wat arbeid gekost. Vele orientalisten van Europa hadden voor hun studiën behoefte aan de raadpleging van Vaticaansche handschriften, en niet zelden ging hun verlangen uit naar het bezit van afschriften van daar bewaarde codices of gedeelten ervan. In de beste jaren van Guidi's leven had men het in het gebruik van de photografie voor de reproductie van teksten nog lang niet zoover gebracht als nu, en algemeen bekend was Guidi's nimmer falende bereidwilligheid om vakgenoten bij hunne nasporingen behulpzaam te zijn. Het zeldzaam groote aantal der door Guidi beheerschte Oostersche talen had een bedenkelijken invloed op het door de aanvragen om inlichting bestreken gebied, en Guidi hield er niet van, afwijzend te beschikken. Men kreeg vaak den indruk, dat deze man de gave bezat om zijn voor arbeid beschikbaren tijd te verdubbelen.
De staatkundige arena telde Guidi slechts onder hare belangstellende toeschouwers; hij zou zich niet hebben laten bewegen, zich daarin te begeven, en in zijn hart kan hij moeilijk iets anders dan pacifistische neigingen gekoesterd hebben. Meer dan eens schreef hij mij gedurende den wereldoorlog over het groote leed, dat de onmogelijkheid van gedachtenwisseling met zoovele be- | |
| |
vriende vakgenooten hem berokkende, en verzocht hij mij, vooral zijn hartelijke groeten aan Nöldeke over te brengen. Toch was hij, hoewel iedere soort van felheid hem vreemd bleef, een goed vaderlander, en zijn ongemeen breede opvatting der hem in 1885 betreffende de geschiedenis en de talen van Abessinië opgedragen taak was van evenveel belang voor den toenemenden invloed van Italië in Afrika als voor de algemeene wetenschap van het Oosten. Aan zijn onvermoeiden arbeid op dit gebied danken wij een lange reeks van uitnemende tekstuitgaven met vertaling, van speciale studiën en handboeken, die de geheele staats- en kerkgeschiedenis en de litteratuur van het oude en van het nieuwe Abessinië omvatten; zijn spraakkunst van het Amharisch (nieuw-Abessinisch) verscheen in tal van uitgaven, zijn Amharisch-Italiaansch woordenboek draagt het jaartal 1901, en nu, na zijn dood, staat ons daarvan nog een zeer vermeerderde uitgaaf te wachten.
Voor de geschiedenis der Oostersche Christelijke kerken en haar litteraturen toonde hij van ouds een levendige belangstelling. Met de kerkvaders der verschillende Syrische sekten was hij geheel vertrouwd, maar, waar dit noodig scheen, zag hij ook tegen de studie van een niet-Semietische letterkunde, zooals de Armenische, niet op. Waar nu de Abessinische (monophysietische) kerk de dochter is van de Koptische, sprak het van zelf, dat hij ook de Koptische taal en letterkunde ging beoefenen. En Guidi deed niets ten halve: deze studie gaf hem niet alleen aanleiding tot het schrijven van een aantal geschriften op Koptischkerkhistorisch gebied, maar ook tot het samenstellen van een zeer geprezen Koptische spraakkunst.
Deze geestelijke verovering van geheel Abessinië door éénen man brengt ons de vreeselijke nederlaag in herinnering, die het Abessinische leger in 1896 bij Adua den Italiaanschen troepen toebracht, een vernedering, welker naweeën zich wellicht in het huidige Italiaansch-Abessinische conflict nog doen gevoelen. Het tractaat van Uccialli van 1889, dat de betrekkingen tusschen beide staten zou regelen, gaf door een niet onbelangrijk verschil tusschen den Italiaanschen en den Abessinischen tekst de hoofdaanleiding tot het verlies van zoovele Italiaansche menschenlevens: in het Italiaansch stond er, dat Abessinië voor de regeling
| |
| |
zijner betrekkingen met andere staten moest, in het Amharisch, dat het kon gebruik maken van de tusschenkomst van Italië. Men had aan Buitenlandsche Zaken verzuimd, de vertaling van den Italiaanschen tekst door een competent philoloog te laten onderzoeken, en men ging hiertoe eerst over, toen het geschil reeds een hoogte had bereikt, die een vreedzame oplossing uitsloot, ofschoon Guidi, sedert eenige jaren officieel belast met de studie der talen en der geschiedenis van Abessinië, in de onmiddellijke nabijheid van het Departement woonde! Wanneer men dus aan onze regeering wel eens verwijt, dat zij nu en dan - in het verleden natuurlijk - door het niet-inwinnen of het in den wind slaan van deskundig advies de tijdige oplossing van moeilijkheden gemist heeft, dan kan zij eenigen, zij het zwakken troost ontleenen aan de geschiedenis van het tractaat van Uccialli en den veldslag van Adua: wij zijn de eenigen niet!
Men denke nu vooral niet, dat die betreurenswaardige nalatigheid uit iets anders dan ambtelijke onbenulligheid voortsproot, dat zij bijv. iets te maken had met gebrek aan waardeering van Guidi als geleerde in zijn vaderland. Zoowel in Italië als in de geleerde wereld daarbuiten heeft Guidi zijn gansche leven lang nooit iets anders dan warme bewondering ondervonden. Zijn zeldzame bescheidenheid en zijn beminnelijke aard sloten het ontstaan van onvriendelijke verhoudingen om zoo te zeggen uit. Van staatkundigen en godsdienstigen strijd hield hij zich verre, en zijn wetenschappelijke studiën gaven nooit aanleiding tot polemiek. Rustig en onvermoeid werkte hij voort, zoolang het dag was, nooit geprikkeld door eenigen vorm van eerzucht. Zijn veelzijdige talenten brachten hem echter van zelf op hooge plaatsen. De meeste Italiaansche en buitenlandsche akademiën en Oostersche genootschappen waren begeerig naar de onderscheiding, hem onder haar leden te mogen tellen, tientallen jaren was hij secretaris van de Accademia dei Lincei en vertegenwoordigde hij deze en zijn vaderland bij internationale samenkomsten; in 1914 werd hij tot Senator van het Koninkrijk Italië benoemd.
Guidi was met lijf en ziel Romein. De bibliographie zijner geschriften op Semietisch gebied tot 1911 (in het hierboven aangehaalde Vde deel der Rivista) bevat een paar honderd nummers met nog een tiental, die zich op het gebied der Koptische taal
| |
| |
en letterkunde bewegen; zij zou nog met minstens een twintigtal sindsdien verschenen studiën aan te vullen zijn. De archaeologie van zijn vaderland, en inzonderheid van Rome had echter ook steeds zijn volle aandacht. Hij verkeerde zeer intiem met den beroemden archeoloog G.B. de Rossi, en hij liet zich geen resultaat der door dezen en anderen geleide opgravingen ontgaan. Reeds in 1885 maakte hij zich als beoefenaar der geschiedenis van de Eeuwige Stad bekend door een mededeeling in het Duitsche Archaeologische Instituut, waarin hij den oorsprong van den naam Rome op ingenieuze wijze behandelde. In 1878 en 1884 vertaalde hij de beschrijvingen van Rome, zooals die gegeven zijn eensdeels in den Syrischen tekst eener aan Zacharias Rhetor toegeschreven Kerkgeschiedenis, anderdeels in de werken van eenige beroemde Arabische geographen.
Van de in de Christelijke en Mohammedaansche wereld wijd verbreide legende der ‘Zeven Slapers (van Efesus)’ verzamelde hij een aantal tot dusver niet bekende Oostersche (Koptische Syrische, Ethiopische, Armenische) redacties, die hij critisch uitgaf en vertaalde, en 15 jaren later behandelde hij de geheele geschiedenis van dit verhaal synthetisch in de bekende ‘Encyclopedia of religion and ethics’ van Hastings. Ook andere wetenschappelijke encyclopedieën bevatten, altijd even voortreffelijke, bijdragen van Guidi's hand.
In weerwil van deze schier duizelingwekkende veelzijdigheid, waarbij ik nog verzuimd heb van Guidi's zeer ernstige beoefening van het Hebreeuwsch gewag te maken, heeft men in hem van het begin van zijn optreden af bovenal den grootsten Arabist van Italië, een van de grootsten der wereld en den vader der met steeds grooter glans omgeven Arabistenschool van Rome gezien. Geen wonder, dat De Goeje, toen hij het groote werk der uitgave van Tabari's Annalen ondernam, beslag legde op de hulp van een zoo vaardig medewerker: 760 gedrukte bladzijden druk van dit classieke historiewerk zijn aan de critische bewerking van Guidi te danken. Alles bijeen genomen, behoeft men het misschien niet eens te betreuren, dat de leerstoel in het Arabisch, toen die hem aangeboden werd, om persoonlijke redenen niet door hem is aanvaard. Achteraf is althans gebleken, dat hij die aanvaarding niet noodig had om in de studie der Arabische taal
| |
| |
en letterkunde en in de geschiedenis der Mohammedaansche volken het hoogste te bereiken, dat in een menschenleeftijd te bereiken is. Al de andere bovengenoemde onderwerpen zouden op Guidi als professor in het Arabisch dezelfde aantrekkingskracht uitgeoefend hebben, die hem als professor in het Hebreeuwsch en de vergelijkende Semietische taalkunde bewoog tot het geven van het vele en kostbare, dat hij gaf en waarvan wij niets zouden willen missen.
De studiën van Guidi vertoonden alle, zoowel door de keuze der onderwerpen als door de wijze van behandeling, het stempel zijner persoonlijkheid. Hij was vervuld van afkeer, van angst zou men bijna kunnen zeggen, van al wat zweemde naar hypothetische, subjectieve pogingen tot oplossing van problemen. Men heeft wel eens gezegd, dat deze op religieus gebied zoo onverdeeld geloovige man positivistisch, ja bijna sceptisch ingesteld was ten opzichte van alle vraagstukken, die zich op het wijde gebied van het wetenschappelijk onderzoek voordoen. Hier hield hij zich angstvallig aan de nasporing van zooveel mogelijk feiten en van hun onderling, voorzichtig waargenomen verband, en bleef verre van alle onderstellingen en constructies, die meer fantastisch aangelegde vakgenooten dikwijls met talent, door combinatie van mogelijkheden wisten op te bouwen. Deze karaktertrek van Guidi was ook stellig de voornaamste oorzaak van zijn spoedige afscheid, na korte beoefening, van de Assyriologie. Nöldeke placht te zeggen, als om zijn eigene eveneens afzijdige houding in deze te verontschuldigen: ‘ik ben nu eenmaal geen ontcijferaar’. Noch voor hem, noch voor Guidi was hiermee de werkelijke reden der onthouding zuiver aangeduid. Beiden hebben zich, waar het Punische, Nabateesche, oud-Arabische inscripties gold, als ontcijferaars van den eersten rang doen kennen; Guidi heeft zelfs in 1928 nog een grammatische handleiding voor de alleen epigraphisch bekende oude taal van Zuid-Arabië geschreven, waarvan te Caïro een Arabische bewerking werd gedrukt.. Het was het sterk hypothetisch karakter der methode van de oudere Assyriologen, dat beide beroemde orientalisten van deelneming aan hunnen arbeid afschrikte. Hadden zij hoop gehad, dat methodisch werken hier binnen afzienbaren tijd resultaten zou leveren, die philologisch aan de door hen gestelde eischen voldeden, dan zouden de aan het aanleeren van het spijkerschrift
| |
| |
verbonden bezwaren noch Guidi, noch Nöldeke van medewerking aan het ‘ontcijferen’ hebben afgehouden.
Nöldeke was evenmin als zijn vriend Guidi een liefhebber van hypothesen; toch geloof ik, dat Guidi's angst om den vasten bodem der feiten te verlaten en om daarbovenuit in het luchtruim te gaan zweven de sterkste was. Deze negatieve eigenschap verzekert aan de meeste zijner wetenschappelijke werken een blijvende waarde. De lezer bevindt zich altijd midden in de werkelijkheid der feiten op taal-, letter- en geschiedkundig gebied. Hij gevoelt bij elken stap, dat zijn gids zich ertoe bepaalt, het werkelijk bestaande voor hem te onthullen, en het aan hemzelf overlaat, desverlangd zijn voorstelling door reflectie aan te vullen.
Eén bijna beroemd geworden verhandeling van Guidi, niet groot van omvang maar rijk van inhoud, maakt op den daareven gestelden regel in zekeren zin een uitzondering; in zekeren zin, want waar zij de anders door hem zoo streng inachtgenomen grenzen even overschrijdt, is de auteur er dadelijk bij om den lezer als het ware tegen een gevaar te waarschuwen. Zij draagt den titel: ‘Della sede primitiva dei populi Semitici’ en werd in de verhandelingen van Maart 1879 der Reale Accademia dei Lincei uitgegeven. De auteur had toen den 35-jarigen leeftijd bijna bereikt, en men kon van hem getuigen, dat de Semietische taalwetenschap voor hem geen geheimen meer had.
Zooals men weet, pleegt men sinds het einde der 18de eeuw onder den naam Semieten een groep volken samen te vatten, die in taal, zeden en traditie zooveel met elkaar en in onderscheiding van andere volken gemeen hebben, dat men niet twijfelen kan of eenmaal, in een voor ons historisch niet meer bereikbare oudheid, moeten zij een éénheid hebben gevormd. Het zijn de Assyriërs en Babyloniërs, de Oost- en West-Arameërs, de Kanaänieten (Hebreeën en Pheniciërs), de Noord- en Zuid-Arabieren en de Abessiniërs. Mogen zij vroeger tot een nog grootere volkengroep behoord hebben, er moet dan een tijd gekomen zijn waarin omstandigheden hen noopten, zich als Semieten van de overigen af te scheiden en zich een land tot woonplaats te kiezen waar zij samenbleven totdat de nieuwe verdeeling inzette, die allengs het aanzijn gaf aan de zooeven opgesomde, ons uit de geschiedenis bekende volken. Welk land is dat geweest? De ant- | |
| |
woorden der geleerden op deze vraag liepen nog al sterk uiteen.
Zooveel staat vast, dat men zonder hypothese dit probleem niet vermag op te lossen; het zoeken naar vaststaande feiten laat hier in den steek. Geografische, klimatologische, ethnographische en linguistische argumenten deden dan ook mannen van erkende bevoegdheid besluiten, den een, dat de oorspronkelijke gemeenschappelijke woonplaats der Semietische volken gezocht moest worden in Afrika, den ander met even groote stelligheid zijn stem uitbrengen voor Arabië, derden partij kiezen voor Babylonië. De geheele geschiedenis dezer zoo belangrijke menschengroep zou ongetwijfeld zeer veel duidelijker worden, indien het gelukte, die ‘sede primitiva’ met zekerheid te bepalen. Guidi meende, dat men op dit punt tot een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon geraken door, zonder de geographische en ethnographische gegevens in het minst te verwaarloozen en steeds lettend op hetgeen de oudste oorkonden der menschelijke geschiedenis ons leeren, aan de vergelijking der talen de hoofdrol bij het onderzoek toe te kennen. Met zijn alomvattende kennis der Semietische talen stelde hij nu vast, welke woorden alle Semieten gemeen hadden ter aanduiding van geographische en klimatologische begrippen, welke dieren, planten en mineralen bij hen dezelfde namen droegen, welke woorden ter aanduiding van spijzen en dranken, wapens en gebouwen, welke werkwoorden, die de belangrijkste verrichtingen en functies der menschen beteekenen, gemeen-Semietisch waren. Ook allerlei woorden, die betrekkingen tusschen de menschen onderling of tusschen menschen en goden te kennen geven, werden vergeleken, en Guidi kwam voor zich tot de stellige overtuiging, dat de Semieten, alvorens zich in de ons bekende volkseenheden te splitsen, gezamenlijk in Babylonië moesten hebben gewoond.
Toch wijst hij, alvorens zijn uiteenzetting te beginnen op de bijzondere moeilijkheid en onzekerheid van dit onderwerp in verband met het ontbreken van elke soort van monument, van ieder direct gegeven, en stelt hij voorop, dat men bij de behandeling van dergelijke quaesties zich nooit moet voorstellen verder te komen dan tot een kleineren of grooteren graad van waarschijnlijkheid. Te zijner verontschuldiging citeert hij de spreuk van Baco: ‘citius emergit veritas ex errore quam ex confusione’. En aan het eind van zijn onderzoek gekomen zegt hij nogmaals: ‘De
| |
| |
in de voorafgaande hoofdstukken neergelegde beschouwingen brengen mij tot de overtuiging, ik zeg niet met zekerheid, die in zulke quaesties onbereikbaar is, maar met groote waarschijnlijkheid, dat Noord- en Zuid-Arabieren, Hebreeën en Arameeërs eenmaal vereenigd het beneden-stroomgebied van de Eufraat en de Tigris bewoond hebben’.
Adhuc sub judice lis est. De bekende biograaf van Mohammed en geograaf van Arabië Sprenger achtte het denkbeeld der emigratie van een menschengroep uit een min of meer gecultiveerd land naar het steriele Arabische schiereiland, dat nooit genoeg voedsel voor zijn bevolking gehad heeft, te ongerijmd om er een oogenblik bij stil te staan. Hij vergeleek Arabië bij een steeds met kokend vocht gevulden ketel, die nu en dan, vooral wanneer de Noordelijke buren het deksel niet wisten vast te houden, overkookte en een deel zijner bevolking naar meer door de natuur gezegende streken uitdreef. Hij voegde daarbij het vaak verdedigde, maar even vaak betwiste argument van de oorspronkelijkheid der Arabische taal en zeden, vergeleken met die van alle andere Semietische volken, en kwam zoo tot de conclusie, dat alle Semieten oorspronkelijk Arabieren waren geweest. Onze De Goeje sloot zich in zijn dies-rede zonder nadere argumenten bij het betoog van Sprenger aan. De groote historicus van den Islaam, Guidi's jongere landgenoot Leone Caetani ontwikkelde een zeer hypothetische historische en praehistorische geographie van het Arabische schiereiland en kwam langs andere wegen dan Sprenger tot dezelfde conclusie. Ook de voor Afrika opteerenden hebben hun stelling nog niet opgegeven. Fouten of ongerijmdheden heeft men echter in Guidi's betoog niet kunnen aanwijzen, en, hoe men ook over den sprong van de feiten naar de hypothese moge denken, nog steeds blijft deze classieke verhandeling de moeite der bestudeering waard. Zij vormt allerminst een jeugdige onbezonnenheid, over welke Guidi zich op lateren leeftijd zou hebben moeten schamen.
Intusschen moet dit vraagstuk in Guidi's geest wel een geheel bijzondere plaats hebben ingenomen om hem tot dezen, voor hem zoo ongewonen sprong te bewegen. Noch vóór noch na dien tijd heeft hij zijn lezers ook maar een oogenblik gebracht buiten het gebied dier steeds door hem nagestreefde ‘certezza’, op welker
| |
| |
ontbreken in dit geval hij in zijn verhandeling telkens weer den nadruk legt.
Van polemiek was Guidi minstens even afkeerig als van hypothesen. Naast die ééne hypothetische verhandeling zou ik niet in staat zijn, ook maar één strijdschrift te plaatsen, dat uit zijn pen gevloeid is. Vele bijzonderheden uit zijn private leven zijn mij niet bekend, maar al hetgeen men daarvan uit de verte vernam, gaf den indruk, dat het rustig en gelukkig verliep. Hij zag zich als grijsaard omringd door een betrekkelijk groot aantal voortreffelijke mannen en vrouwen, waaronder een eigen zoon, die bezig waren, zijn werk in verschillende richting op bewonderenswaardige wijze voort te zetten. Wij sluiten ons van ganscher harte aan bij hun eerbiedigen afscheidsgroet aan den laatsten vertegenwoordiger eener generatie van uitnemende orientalisten!
C. Snouck Hurgronje
|
|