| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Albert Verwey
Het Lachende Raadsel
Opmerkelijk is het, dat de latere dichtbundels van Albert Verwey elkander naar inhoud en vorm, naar samenstelling en indeeling zoo innig verwant zijn, terwijl toch iedere bundel een gesloten geheel vormt, waaruit zich zonder schade geen enkel onderdeel laat verplaatsen. Met wijs beleid staan de verzen gerangschikt, met groote liefde werden de strofen afgewisseld, de maten gevarieerd. De tonen verglijden met bewust-geregelde nuancen in elkander. Het volgende gevoel wordt telkens door het voorafgegane ingeleid en voorbereid. De gedichten volgen elkander op in een onverbrekelijke orde, die wellicht grootendeels met de orde van 's dichters geestelijke ontwikkeling overeen stemt, maar toch te voren zóó bedacht schijnt als ze in werkelijkheid door tijd of toeval uitviel. Zelfs de gestorven vrienden hebben hun vaste plaats in dit meesterlijk volgehouden schema. Ze waren, om zoo te zeggen, noodig op de bladzijden, waarop zij herdacht worden, omdat het spel van aardschheid en eeuwigheid in Verwey's gedachtengang hier deze rust behoefde. De dichter kon een persoonlijke ervaring niet missen, die hem dwingen zou, zijn houding te bepalen tegenover het gemis van vriendschap, de zekerheid van sterven, de idee van voortbestaan, die ieder doodsbed wekt. Het leven gaf hem die ervaring. Het is altijd de kracht van Verwey geweest en het is nog zijn kracht, dat hij zulke ervaringen op het juiste oogenblik wist te verwerken. In de schijnbaar onbewogen geleidelijkheid van zijn gedachtengang brengt dit de spanning eener innerlijke dramatiek. Zijn boeken worden, wat hij ze wenscht: belijdenissen van het leven.
In àl zijn latere gedichten bepaalt Albert Verwey een per- | |
| |
soonlijke houding. Soms doet hij dit rechtstreeks, soms ook door middel van een pakkend, meestal zeer eenvoudig zinnebeeld. De moeilijkheid, die menigeen van het genieten zijner gedichten afhoudt, ligt maar voor een klein gedeelte in de eigenaardige taalconstructies van zijn poëzie, waarbij men wel eens aan den opzet tot speelsch experimenteeren denkt. Zoo leest men b.v. in den bundel Het Lachende Raadsel:
Kussen; zei hij, kussen wilde ik
Ene die mijn mond niet mede
En haar lichaam tegen 't mijne
Vlijde en liet niet af van vleien,
Tot wij beide elkaar vergaten....
Dat ‘mede’ hier een vervoegings-vorm van het werkwoord (ver)mijden is valt, evenals de tegenstelling tusschen ‘vlijen’ en ‘vleien’ in den vierden regel, eerst bij nauwgezette lezing op. Verwey dwingt, zelf nauwgezet, op zulke wijze vaak zijn lezer tot opmerkzaamheid. In een ander gedicht schrijft hij:
De volzin is zeer eenvoudig, wanneer men bedacht is op de beteekenis, die het werkwoord ‘kennen’ in de klassieke Nederlandsche poëzie herhaaldelijk heeft, de beteekenis n.l. van ‘erkennen’. Maar de bouw van deze strofe, en het eigengereide, hoewel verantwoorde, gebruik van een verouderd werkwoord, dwingen opnieuw tot de opmerkzaamheid, zonder welke Verwey zich niet wil laten lezen. Toch is dit niet de eigenlijke ‘moeilijkheid’ zijner dichtkunst. Zijn taal is in het algemeen niet duister. Eerst door de beslotenheid zijner gevoelswereld worden zijn bundels ontoegankelijk voor het breedere publiek. Verwey spreekt gedurig over zichzelven, bepaalt gedurig zijn houding en vraagt toch niet allereerst als lyricus belangstelling voor zijn strikt persoonlijke vreugden en smarten. Hij maakt ook zijn eigen gestalte tot een zinnebeeld. Hij is de dichter van een symbolistisch individualisme, hetwelk in de eigen gemoeds- en geesteservaringen speurt naar datgene, waardoor ze, persoonlijk gekenmerkt, toch aan de persoonlijkheid ontstijgen en toebehooren aan het heelal der menschelijke ziel. Het eerste gedicht uit zijn
| |
| |
bundel De Maker was Een Ontmoeting met Willem Bilderdijk. In dit gedicht bekent Verwey:
Ik wilde een mensch zijn. Al mijn paradijzen
Lagen op aarde en tusschen mond en mond
Ging dat verruklijk prijzen en misprijzen
Dat duizendtonig mij tot luistren bond.
Duizend en nochtans één. Kon ik dat daadlijk
En vormvol spreken dat ik oovral vond
Aan één toon binden, 't schrijven van dat smaadlijk
Wen-beeld ontdoen, zoodat het, zelf een spraak
De heele mensch deed zien, zielnaakt en aadlijk!
Mijn hoofd zonk op mijn handen toen de taak
Mijn brein bezwaarde; want ik zag te zeker
Dat deze mensch ikzelf' moest zijn....
In de middeleeuwen hebben Arabische wijsgeeren zich voorgesteld, dat er een algemeene menschenziel bestond, een anima universalis, van volstrekt boven-persoonlijk karakter. De individueele ziel zou van deze anima universalis niet meer dan een teeken zijn, men mag welhaast zeggen reen signaal. Op een verwante wijze voelt Verwey zijn particuliere gemoedsbewegingen als aanduidingen van een strooming, die alle menschen beroert, en waaraan de mensch zich nimmer onttrekt. Deze opvatting rijpte in hem tot een dichterlijke vizie, welke als zoodanig haar houdbaarheid bewees. Zijn schoonheidsleer werd door die vizie ingegeven. Zijn meening over de functie van het dichterschap hangt er intiem mee samen. Wat hij leeraart over de verbeelding en de bezieling zou geen zin hebben, indien men niet mocht aannemen, dat de dichterlijke inspiratie werkelijk het teeken en signaal is van de ‘beweging’, die door de menschheid vaart en die, hoe raadselachtig ook in zichzelve, ontraadseld wordt door de helderheid van den dichtvorm.
De beteekenis van den individueelen mensch zoekt Verwey in den droom van dezen mensch. De droom is het ontmoetingsgebied der menschen onderling. Door de werkelijkheid in tijd en ruimte, in bestaansvoorwaarden en groepeeringen van elkander gescheiden, zijn alle menschen elkander nabij in den droom.
De droom zoekt vorm in de taal en de taal verbindt de gescheidenen. In de taal leveren zij het gemeenzame bezit, waaraan
| |
| |
ieder persoonlijk deel heeft, aan elkander uit. Hieraan herkennen wij elkander. Vandaar de hooge opvatting, welke Verwey heeft over het taal-eigene als kostbaarste zielebezit van een volk, vandaar ook, dat hij zoo groote waarde toekent aan het dichterlijke ver-talen, een bijzondere, meer afhankelijke vorm van het dichterlijke ver-beelden. Ook dit ver-beelden is geen volmaakt onafhankelijke functie. De verbeelder, de maker, is gebonden. Hij is vrijer en schooner, naarmate hij vaster gebonden is aan den oorsprong der dichterlijke inspiratie, de algemeene menschenziel, moeder van de persoonlijke bezieling. Reeds het Titelgedicht van den nieuwsten bundel belijdt dit inzicht:
Ik had de wereld van mijn tijd verlaten
En dwaalde in 't landschap tusschen kloof en zon
Toen in me opnieuw het spel van klank en maten,
Het stromen van de inwendige taal begon.
Het lokken van een ziel in kinderogen,
Van een gestorven dromer 't zangrig lied,
En de avondrust, hebben mijn hart bewogen
Nog eens te zien, wat wereld ik verliet.
Mijn vrijheid voegde zich naar haar beperking
En vond die schoon. Ik zag me als zulk een kracht
Die grensde en bond. Ik juichte om de versterking
Van 't schijnbaar kleine, tot triomf gebracht.
Heb ik dan 't wereldkluwen nu ontwonden?
O neen. Maar toonde als lachend raadsel aan:
Dat schoonst en vrijst zijn, wie het vast gebonden
De wereldwindingen ten einde gaan.
Drie motto's ontleend aan Spinoza, en geplaatst boven de drie onderscheiden afdeelingen van den bundel bevestigen nader de idee van deze gebondenheid: de geest is, om tot zelfkennis te geraken, gebonden aan de zintuigelijke ervaring; de zekerheid omtrent goed en kwaad is gebonden aan den geest; de ware aard der dingen tenslotte is gebonden aan hun wezen, zooals de Godheid dit omsluit.
Binnen dit streng getrokken Spinozistische kader ontwikkelt zich volkomen vrij het spel der gemoedsaandoeningen, maar het heeft nu een beteekenis, waardoor het van verder-strekkend belang werd dan de individualiteit, die deze aandoeningen ondergaat. Verwey heeft in deze wijsgeerige verbreeding en symbolis- | |
| |
tische uitbreiding de kans gezien, trouw te blijven aan de aesthetische beginselen van de Tachtiger Beweging en toch een kunstleer en een dichterleven op te bouwen, die veel dieper contact vinden met het algemeene menschelijke leven dan een emotioneel individualisme uit zichzelve theoretisch veroorlooft. Men vraagt zich onwillekeurig wel eens af, of deze dichter zijn gaven zelfs niet vrijer en meerzijdig zou hebben ontplooid, indien hij de Tachtiger Beweging nooit gekend had. Ze heeft hem niet meer dan een grondslag geboden, die hij overal had kunnen vinden, waar hij in de gelegenheid geweest ware, te spreken van ‘mijn tijd’. Wat hem in de omwenteling van 1880 het meest boeit, is eigenlijk niet datgene, dat bij iedereen als kenmerk de dichterschool van De Nieuwe Gids geldt: de argelooze verrukking der zinnen, en de ontdekking der Nederlandsche taal als middel tot rechtstreeksche, welluidende weergave van die verrukking. Wat hem het meest boeit, is het karakter van ‘beweging’ - niet toevallig noemde hij zijn eigen tijdschrift De Beweging - waardoor de Tachtiger School gebonden is aan veel breeder stroomingen in de moderne menschheid. Ook Gorter en Van Eeden zijn hierdoor aangegrepen, maar in een anderen zin. Zij ontwikkelden zich in de richting der maatschappelijke evolutie en zochten de concrete verwerkelijking van den schoonheidsdroom in de practische samenleving. Verwey miste hun felle aandrift en wierp zich niet ontstuimig op de daadwerkelijke uitvoering van schoonheidsidealen in stad en staat. Hij zocht den zin van de verrukking. Voor hem werd de beweging van Tachtig een
openbaringsvorm van het eeuwige proces der gemoedsaandoeningen, die den geest tot zelfkennis voeren. Van alle tachtigers is hij tot in zijn jongste werk het vaakst geïnspireerd door werkelijke, historische gebeurtenissen, maar de kronieken van ‘zijn tijd’, welke ze hem ingaven, vertoonen nauwelijks een maatschappelijke of zedelijke strekking; ze bepalen in den algemeenen zin een houding. Typeerend is in dit opzicht reeds het sonnet Aan Zola, na zijn toespraak tot de Jury, op 23 Februari 1898, dat men vindt in den bundel Het Brandende Braambosch:
Uw woorden kwamen mijn gedacht ontdooien,
En 't oog, waarmee de dichter waarheid ziet
Werd klaar, toen 't scheen of duisters sluierplooien
Weken en 't leugloos licht u helder liet.
| |
| |
Want wel kan elk zijn zelf in 't werk vermooien -
Dichter of schrijver in verhaal of lied -
Maar schoon 'k uw beeld bespiegelde in die tooien,
Zoo na als nu, Zola, kwaamt gij mij niet.
Uw zachtre stem, als die van den beschroomden
Die vreest dat men zijn waarheid niet verstaat, -
Uw stellger woord, als dier die wakend droomden
Dat Recht iets aardsch is dat niet ondergaat, -
Zij deden me u nu kennen en gelooven.
Een woord van 't hart gaat àl verstand te boven.
Zulk een gedicht kiest partij, maar het gaat verder. Het maakt een algemeene gevolgtrekking, die in elke omstandigheid gelden kan als de verantwoording eener keuze. Het verheft een incident tot een symbool. Het stijgt uit de geschiedenis op tot den geest der geschiedenis. Clio en Calliope zijn muzen. Zij leeren een bezield begrip der feiten. Ook wanneer hij historische of reëele gebeurtenissen interpreteert, blijft Albert Verwey ‘een dichter en der Muzen zoon’, dit beteekent voor hem een ‘ver-beelder’ der werkelijkheid. Op deze wijze bezong hij in Dagen en Daden den Transvaalschen Oorlog, in Het Zwaardjaar den Wereldoorlog, en doorleefde hij de persoonlijke ervaringen, die ten grondslag liggen aan den bundel Uit lage landen bij de zee. Het is niet zijn bedoeling, deze gebeurtenissen naar hun uitwerking te beoordeelen, maar ze naar hun wezen te beschouwen, men zou kunnen zeggen: sub specie aeternitatis. Gebonden aan de aarde, aan het leven, aan den tijd, waarvan het gedurig getuigenis aflegt, is het dichterschap van Albert Verwey anderzijds gebonden aan deze eeuwigheid, de ‘idee’ der dingen, hun wezenlijke beteekenis, hun waarde voor ‘den droom’.
In de verheerlijking van dezen ‘droom’ toont Verwey zich in Het Lachende Raadsel een groot en levenskrachtig dichter. Alleen het feit reeds, dat iemand op zijn gevordenden leeftijd een bundel kan samenstellen vol van zoo lichte, lentegeluidenvoerende gezangen als dit nieuwste boek, bewijst, hoe sterk het tijdelooze karakter van den droom hem ontheft aan de benauwende voorwaarden van het leven. Dit is te merkwaardiger, omdat bij herhaling de nuchterheid van Verwey het droombeeld moedwillig breekt, bijvoorbeeld in het overigens zoo rijke sonnet De Droom van Aart van der Leeuw:
| |
| |
Wanneer de hemel vol wordt van gezang
En 't lied op lied het lied te boven stijgen,
Dan zullen alle laag're liedren zwijgen
En is een eind aan onze donkre drang.
Dan plaagt ons langer niet het wreed verlang
Dat naar een eindloosheid ons hart deed hijgen,
Omdat wij hoopten eindlijk te verkrijgen
Een kracht en vrede zonder overgang.
Gedroomd verblijf waar zielen zielen vinden,
En niets verganklijks langer aan ons kleeft,
Hoe kostbaar zijt ge schoon ge niet bestaat.
Het is toch zo dat waar we ons moeizaam vinden
Door 't vele schone dat nochtans vergaat,
De droom verschijnt als dat wat waarlijk leeft.
De laatste regel der eerste terzine is leelijk, en storend. Ze ontneemt aan den droom juist datgene, waardoor een droom een hoogere, meer algemeene werkelijkheid kan zijn, de samenhang namelijk met mogelijkheden, die in de ons bekende werkelijkheid niet gerealiseerd werden, maar die er nochtans onmiskenbaar zijn. De bruuske ontkenning van het persoonlijke voortbestaan der menschelijke ziel in een ander leven omsluiert Verwey dan ook in de gedichtengroep De Boodschap, waarmede hij den cyclus Bij den dood van een vriend opent. Daar antwoordt de schim van den vriend:
Gij mensen dwingt ons zaalgen zó te zijn
Maar voor den doode heeft de aarde niet allen zin verloren:
Lief als de stof waarin ik werkte, ik voelde
Mij geen gevangene, wist van nood noch logen,
Kende geen waarheid dan die 't zintuig zag.
De wereld zal als ik zijn. Als ik gans
Ontlichaamd, zielloos, zwerf door de ongemeten
Afgronden van 't heelal, weet ik uw aarde
De mijne: ik ben haar: al wie haar bewonen
Zijn van mijn afkomst en ik lach en heers.
Dit is de ‘droom van Aart van der Leeuw’, volgehouden, en met grond, door een anderen vriend, Stefan George, die, ‘aardsch’ als Verwey, geen geloof in een hemel aanvaardt. Het Lachende Raadsel wordt besloten met een fraai gedicht, waarin
| |
| |
Verwey nog eens de grondgedachten van den bundel zingenderwijze samenvat, en dit gedicht, De Bekoring, eindigt eveneens met de verwachting, dat de Droom het Lichaam overleven zal na den dood:
Als ik dan aanstonds, in mijzelf verscholen,
U laat, dan weet ik dat ik in u blijf.
Mensen als ik ben doen hun hartbloed dolen
Door u, en gij blijft na, mijn waarlijk Lijf.
Gij zult het lichaam zijn, dat niet zal sterven,
't Lichaamlijk, het zintuigelijk Heelal,
En nooit zult gij de levende ogen derven
Die lachen om uw schijnbare verval.
Zoo is de droom van dezen dichter méér zelfs dan het leven: de hoogste bekroning ervan en de uiterste zin. Geen enkele zintuigelijke ervaring is waardeloos, omdat uit deze ervaringen de Droom, die voortbestaat, het voedsel ter eeuwigheid puurt. De aarde zelf wordt paradijs, wordt het ‘gedroomd verblijf, waar zielen zielen vinden en niets vergankelijks langer aan ons kleeft.’
De kunst is voor Verwey het ‘afbeeldsel van zijn droom’ in de taal. Hij wijdt een breedstroomend, welgemaakt gedicht aan De Genius:
De Genius van de taal, in 't Paradijs geboren
Waarheen onze oudste droom ons eerst geluk verlegt.
De verheerlijking van den droom is dus indirect een verheerlijking van het kunstenaarschap, dat aardsche Levensfeest, dat voor Verwey de hemelsche eeuwigheid vervangt en het gemis ervan vergoedt. Weinige Nederlandsche dichters hebben zoo vaak en in zoo verscheiden vormen het kunstenaarschap verheerlijkt als Albert Verwey. Men zou hem den poëet van het dichterschap kunnen noemen. Dit is hem meer dan eens - en wel eens scherp - verweten. In zijn proefschrift over De Episode van de Vernieuwing onzer poëzie schrijft Anthonie Donker:
‘Zelf erkent hij hoe hij steeds opgaat in zijn houding en dáárin eerst zichzelf schoon bevindt, zijn dichterschap dus hooger stelt dan zijn mensch-zijn, en al zijn daden en gedachten gelijk maakt aan den schijn, dien hij daarin het schoonst vond. Eerst in de schijngestalten van het dichterschap waant hij zich groot. Dit is de alleronvruchtbaarste opvatting van het kunstenaarschap. Hij slaat het leven over en gaat in
| |
| |
de poëzie op als in een op zichzelf bestaande schoonheid. Voor hem is de poëzie geen levensfunctie, geen voortzetting van leven in het woord, maar een spel waarin het leven door zijn macht en willekeur schooner gestalten aanneemt. En hijzelf is van dat spel het middelpunt, speler en speelbal tegelijk. Dit is de poëzie van '80 in haar onvruchtbaarsten vorm, het individualisme in den slechtsten zin van het woord. Hier wordt de schoonheid een ziellooze abstractie, die de dichter aanbidt omdat hij zelf haar schiep’ (blz. 134).
Het oordeel van Frans Coenen in diens Studiën van de Tachtiger Beweging is niet vriendelijker:
‘Indien men de lange reeks zijner gedichten in achtereenvolgende bundels overdenkt, meent men wel te begrijpen wat Verwey, niet zoozeer bereikt, als wel gewenscht heeft. Een Dichter-Kunstenaar wilde hij zijn, in nauwe verbinding met het goddelijke, die, uit zijn hoogte klaar en meedoogend neerziende op het aardsch gewriemel, dit optief in de schoonheid van zijn gedicht. Een al-begrijper en medevoeler ook met het geringste, zich zelf in deemoed gevende zelfs aan den onaanzienlijksten aardschen arbeid, wijl hij zich niet minder aardling dan hemeling gevoelde. Vandaar dan ook zijn overtuiging, dat den Dichter, als middelaar tusschen het menschelijke en het goddelijke, eigenlijk een centrale positie toekomt in de maatschappij, wijl hij alleen de allesbegrijpende liefde bezit en hem de richting bekend is, waarheen het zich al bewegen moet’ (blz. 206-207).
Al zijn er zeker teksten in het uitgebreide oeuvre van Verwey, die de interpretatie van beide scherpzinnige critici rechtvaardigen, hun vonnis veronachtzaamt toch te zeer de opvatting van dezen dichter over het wezen der kunst. Er is trouwens een evidente tegenstelling tusschen beider motiveeringen. Anthonie Donker ziet nauwelijks om naar het middelaarschap, waarop Frans Coenen den vollen nadruk legt en Frans Coenen heeft geen aandacht voor wat Anthonie Donker de ‘schijngestalten van het kunstenaarschap’ noemt. Voor Verwey zijn dit geen schijngestalten, maar openbaringen van het universeele leven in het particuliere gemoed. Hij ziet zich ook niet als verheven middelaar, maar als deelhebbend getuige ‘de dienaar en de zegger van het Leven’. Dit algemeene Leven maakt zich kenbaar in de individueele inspiratie, die den bezielde bindt en tegelijkertijd bevrijdt. Ze bindt hem aan de essentie, ze bevrijdt hem uit het incidenteele. Ze maakt het geval tot symbool en de ervaring tot signaal. Het kunstenaarschap is voor Verwey dan ook de bezielde verbeelding van het ervarene of het ‘afbeeldsel van zijn droom’. Door het wezenlijke te openbaren, bepaalt de dichter, in deze opvatting, zijn houding tegenover het ding of het feit. Zoo beleeft
| |
| |
Verwey de Oranje-herdenking van 24 April 1933 in het gedicht De Wimpel, op deze wijze bepaalt hij in den cyclus De Nieuwe Straat zijn houding tegenover nationaal-socialisme en communisme, die hij gelijkelijk afwijst, maar die hij niet als vergeefsche openbaringen van de universeele beweging beschouwt:
Toch zal uw beider storm en dwang,
Duren ze ook niet, niet zonder baat
Verlopen langs de rechte straat
Van uw geestdriftige gevang.
Storm voort, strijd voort, ik zie eerlang
Na wat nu scheidt een beter staat,
Een bond, waarin gij ondergaat
En opleeft met verhoogde drang.
Het Kluwen van de Wereld wordt door de dichter niet ontwonden, maar hij leert het zien.
De wereld is dat deel van het bestaande
Waar zich de sterveling vergist. Hij zoekt
Daarna de kluis van de Eenzame, - en hij vindt?
Een niet verdwaalde. Een man die altijd weet
Dat waar hij is 't heelal zijn middelpunt,
Het hart zijn wijkplaats heeft.
Totdat die kranke komt bij de eigen kluis,
Nederig en gebroken, en verhaalt
Nu 't nieuwe dwalen. En dan wijst hem stil
De ziener, die nu groot schijnt en niet lacht,
Eerst naar de sterren en dan naar het hart
En leert hem 't kluwen van de wereld zien.
Het gedicht, waarvan dit de begin- en de slotregels zijn, en dat de afdeeling Beperkingen besluit, is noch het mooiste, noch het helderste uit Het Lachende Raadsel, maar het geeft in zijn eigenaardige verbeelding van den Eenzame een verklaring, die tot goed begrip van het geheel gewenscht is. De weinig aantrekkelijke schildering van den zwijgenden weter, die alleen met het mysterieuze gebaar van een Oosterschen waarzegger eerst naar den sterrenhemel en dan zijn hart wijst om het verband tusschen het macrocosmische en het microcosmische gebeuren aan te toonen, is een dier willekeurige duisterheden, waardoor de poëzie van Albert Verwey wel eens den indruk wekt van ‘verstand, dat voor gevoel wil doorgaan’. Vooral in de figuratie
| |
| |
vertoont Verwey die opzettelijkheid. Hij zoekt aanhoudend naar gestalte-beelding, maar hij is van nature geen figuurschilder. Eerst door hen te laten spreken plaatst hij doorgaans de gestalten helder voor de fantazie. Hun woorden geven hem de contouren, die de schilder uiterst vaag liet. Een uitzondering hierop maken in dezen bundel alleen de ‘stille vromen’ van het sonnet Devotio Moderna:
Verheven waren ook die stille vromen
Die bij hun arbeid aan getouw of boek,
Bij landwerk, of bij kranken op bezoek,
Trachtten hun Voorbeeld naderbij te komen.
Zij leerden daaglijks driften te betomen
En raagden 't stof uit iedre donkre hoek,
En nooit werd van hun lippen klacht of vloek
Om 't onvermijdelijke leed vernomen....
Waar de zinnebeelden geen personen zijn, doch dingen, is de verbeelding soms te nuchter, zooals in Bolletuinen of te weinig verrassend, zooals in Dijkbreuk; bij de weergave van persoonlijke gemoedsaandoeningen is niet zelden de conclusie te rationeel. Novalis vroeg om een fantastica, die voor de poëzie zou zijn, wat de logica is voor de wijsbegeerte; bij Verwey ziet men te vaak en te gemakkelijk de laatste in de functie van de eerste treden. Wie zijn werk gespannen leest, verademt, als de dichter een oogenblik den schematischen opzet vergeet en een eenvoudig vers schrijft, dat niets met de theorie over droom, verbeelding, taal, en kunst te maken heeft en dat ook geen motto's van Spinoza behoeft. Zulk een verademing gunt het gedicht, getiteld Altijd het eerste, dat niet naar den diepsten zin der werkelijkheden boort en waarbij men de windingen van het wereldkluwen missen kan, maar dat charme heeft:
‘Rustloze jagers van dromen en vlinders,
Of ge na 't vatten van duizend gezangen
Nu nog het duizend en eerste zult vangen
Waren het duizend? Ons, als de drang ons beheerste,
Viel het tellen nooit licht,
Wij zochten altijd het veerste en teerste,
Altijd het nooit nog gevonden gedicht.
| |
| |
Wat Albert Verwey in een leven van bewonderenswaardige toewijding en schier onuitputtelijke werkkracht over het wezen en de idee van het dichterschap aan het licht bracht, is geenszins onbelangrijk en verdient de aandacht der nakomelingschap te blijven bezighouden, maar het verliest al zijn zwaarwichtig belang bij de argelooze welluidendheid en speelsche volkomenheid van zulk een klein, goed lied.
Anton van Duinkerken
|
|