De Gids. Jaargang 99
(1935)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
Amsterdam in Bredero's tijdHet korte leven van Gerbrand Adriaensz. Bredero (1585-1618) valt samen met een tijdperk, waarin de stad Amsterdam na vele jaren van kwijnen een plotselingen en snellen opbloei beleeft. Hoe groot de bevolking in dien tijd was, is niet met zekerheid te zeggen, al hebben de onderzoekingen der laatste jaren in dit vraagstuk wel eenige meerdere klaarheid gebracht. Het aantal inwoners, dat in 1567 tot ongeveer 27.000 à 30.000 was gestegen, is in de moeilijke zeventiger jaren - toen de Amsterdamsche stadsregeering, tot groot nadeel van den handel, met hardnekkigheid de Spaansche zijde hield - waarschijnlijk vrij sterk verminderd. De Alteratie (1578) opende een periode van economischen vooruitgang en van toeneming der bevolking. Evenwel is de immigratie in de eerste jaren na de Alteratie nog lang niet zoo groot geweest, als deze na den val van Antwerpen zou worden. Tot 1620 heeft elk nieuw vijfjarig tijdvak een grooter aantal nieuwe poorters gebracht. Er bestaan dus goede gronden om de bevolking van Amsterdam omstreeks 1585 op niet veel meer dan 30.000 zielen te schatten. Men vergelijke daarmee de uitkomst van de in 1622 gehouden telling, die 105.000 inwoners noemt, welk getal waarschijnlijk nog iets te laag is! In 37 jaren tijds is de bevolking van Amsterdam dus drie en een half maal zoo groot geworden. Aangezien in dien tijd - en nog zeer lang daarna - in de steden de sterfte gewoonlijk grooter was dan de geboorte, wijst deze toeneming op een enorme immigratie. In 1622 was Amsterdam de eenige waarlijk groote stad van Holland geworden, die een plaats als Rotterdam met nog geen 20.000 en zelfs steden als Haarlem en Leiden met resp. 39.455 en 44.745 inwoners verre achter zich liet. De wijken, die buiten de nog uit de vorige eeuw dateerende ommuring lagen, hadden zich na de Alteratie snel uitgebreid. | |
[pagina 309]
| |
Het was juist in Bredero's geboortejaar, dat de Amsterdammers aanvingen met het sloopen der oude muren en poorten, welke uitlegging in 1593 door een tweede werd gevolgd. Spoedig bleek ook deze onvoldoende te zijn. In 1612 werd een begin gemaakt met de uitvoering van het grootsche uitbreidingsplan van Oetgens, waardoor de stad met den aanleg van meerdere concentrische grachten op den duur dien eigenaardigen halvemaanvorm zou verkrijgen, dien zij tot ruim een halve eeuw geleden heeft behouden. De eerste decenniën der zeventiende eeuw moeten wel een goede tijd zijn geweest voor het bouwbedrijf te Amsterdam. Nieuwe wijken verrezen als uit den grond en overal weerklonk het geklop en gehamer der bouwvakarbeiders. Van een tekort aan timmerlieden en metselaars, zooals in Leiden en elders bij stadsuitbreidingen wel is voorgekomen, blijkt voor Amsterdam echter niets. Een architect als Hendrick de Keyser kreeg volop gelegenheid zijn gaven te ontplooien: de Oost-Indische Compagnie had behoefte aan een monumentaal gebouw, de stad zelf aan een nieuw tuighuis en de handel aan een beursgebouw, terwijl de Zuider- en de Westerkerk moesten voorzien in de behoefte aan gebouwen voor den Protestantschen eeredienst. Een echo van die bouwbedrijvigheid hooren we in de Klucht van de KoeGa naar voetnoot1), als de boer en de gauwdief in den vroegen morgen langs den Amsteldijk stadwaarts wandelen: Hoe heerlijck doet de stad hem op, met al die nieuwe huysen!
.....................Hoe fray siet men de Zuyderkerck,
Die witte steenen toren; 't is wel een treflijck werk!
Hoe flickert de son met weerlichtend geschimmer
op die verglaasde daken en op dat nuw getimmer!
Talrijke vreemdelingen vestigen zich in deze periode in Amsterdam, aangelokt door de kansen, die de opkomende wereldhandel biedt. Tot hen behooren de Portugeesche Joden, wier komst evenwel later heeft plaats gehad dan vroeger werd aangenomen. In de laatste jaren der zestiende eeuw zijn zij nog weinig talrijk, doch omstreeks 1610 is hun aantal reeds tot eenige honderden per- | |
[pagina 310]
| |
sonen aangegroeid. Langzamerhand komen zij dan ook in den handel - vooral wat het verkeer met Brazilië, Portugal en Spanje betreft - meer op den voorgrond, al moet men hun economische beteekenis in Bredero's tijd niet overschatten. Tusschen 1610 en. 1620 is het aantal Portugeesch-Joodsche kooplieden te Amsterdam sterk toegenomen. Het is dan ook wel eenigszins te verwonderen, dat Bredero aan dit eigenaardige en pittoreske element der Amsterdamsche bevolking, dat in een nieuwe wijk aan de Oude Zijde was gaan wonen, zoo weinig aandacht heeft geschonken. Slechts een enkele plaats is in zijn vele werken aan te wijzen, waar hij de Portugeezen noemt. Deze is in het derde bedrijf van Het Moortje te vinden, waar eenige op den Dam samengekomen jonge lieden een ‘ring’ vormen ‘gelijck de Portegijsen’, hetgeen er op duidt, dat men in Bredero's tijd vaak druk pratende Portugeesch-Joodsche handelaars op het voornaamste plein der stad in een kring bijeen zag staan. Meer aandacht heeft de dichter aan de Vlamingen, Brabanders en Walen gewijd, die zich sinds de onderwerping der Zuidelijke Nederlanden door Parma in zoo grooten getale in het Noorden hebben gevestigd. Het totale aantal der Zuid-Nederlanders, die toen in Amsterdam zijn komen wonen, is moeilijk te schatten. Dat het zeer groot is geweest, blijkt echter zoowel uit de belangrijke gegevens, welke dr. Leonie van Nierop aan de ondertrouw-registers heeft ontleend, als uit de door mij bewerkte statistieken der nieuwe poortersGa naar voetnoot1). Hoewel vele nieuwe inwoners er niet toe overgingen het poorterschap te koopen, is het toch niet zonder belang de samenstelling van het groote getal der nieuwe poorters uit dien tijd te ontleden. Het is treffend te zien welk een sprong het Zuid-Nederlandsch percentage maakt na den val van Antwerpen. Het klimt dan plotseling van 13.2 in de periode 1580-1584 tot 44.2 in het tijdperk 1585-1589, om daarna regelmatig weer te dalen, hoewel de absolute cijfers belangrijk blijven. Van de kooplieden onder de nieuwe poorters vormen de Zuid-Nederlanders meer dan de helft. Het zijn grootendeels Antwerpenaars. In zijn bekende studie ‘Fin de siècle’ heeft mr. S. | |
[pagina 311]
| |
Muller de beteekenis van de Zuid-Nederlandsche immigratie voor de opkomst van den Amsterdamschen wereldhandel wel eenigszins overdreven voorgesteld. De Amsterdamsche kooplieden waren omstreeks 1585 reeds stellig niet meer zulke eenvoudige schippers en winkeliers, als Muller hen voorstelt. In 't bijzonder voor den graanhandel was Amsterdam reeds sinds lang een belangrijk centrum. Onder de oprichters der groote handelscompagnieën treft men zoowel oud-Amsterdammers als Antwerpsche immigranten aan. Evenwel is het een feit, dat zelfs onder de voornaamste kooplieden verscheidene Zuid-Nederlanders voorkwamen. Van een wereldmarkt als Antwerpen had Amsterdam nog veel te leeren. De kennis en ervaring van de talrijke Antwerpsche kooplieden, die zich te Amsterdam hebben gevestigd, zijn ongetwijfeld aan den handel van hun nieuwe woonplaats ten goede gekomen. Natuurlijk bevonden zich onder deze Antwerpenaars niet zelden berooide opsnijders en lichtvaardige bankroetiers, die zich ‘Joffers en Monseurs’ noemden, al hadden ze ‘geen penning in de beurs’. Van deze soort heeft Bredero in den Spaanschen Brabander het type geteekend. Doch er waren er ook vele bij, die tot een betere soort behoorden. Verscheidene Zuid-Nederlandsche Amsterdammers hebben grootsche ondernemingen op touw gezet. Men denke aan mannen als Isaac Lemaire, Dirck van Os, Jan Jansz. Carel, Balthazar Coymans, Anthonio van Zurck, Nicolaas Sohier, Marcus de Vogelaer, Louis de Geer en Elias Trip. Van de 320 voornaamste rekeninghouders der Wisselbank waren omstreeks 1610 meer dan de helft uit het Zuiden afkomstig. Nog in 1631 was ruim een derde deel der gefortuneerde Amsterdammer van Zuid-Nederlandsche afkomst. In 't bijzonder trof men onder de lakenkoopers vele Antwerpenaars aan. In het gemeente-archief van Antwerpen berust een memorie uit het jaar 1610, waarin de verplaatsing naar het Noorden van den lakenhandel, met de daarmede verbonden bedrijven der ververij en lakenbereiding, ten zeerste wordt betreurd. Eveneens is op industrieel gebied de Zuid-Nederlandsche invloed van groote beteekenis geweest. Het is algemeen bekend, dat zoowel de suikerraffinaderij als de diamantindustrie van Antwerpen naar Amsterdam is overgebracht. Doch eveneens | |
[pagina 312]
| |
waren vele tapijtwevers, borduurwerkers, beeldhouwers, goudsmeden, balansmakers, gouddraadtrekkers en leerbewerkers uit het Zuiden afkomstig. In de zijde- en fluweelweverij was het Waalsche element overheerschend; het aantal Fransch-gekleurde namen was dan ook zeer groot bij de beoefenaars van dit bedrijf, die voornamelijk in het ‘nieuwe werck’ (de Jordaan) woonden. Ook onder de intellectueelen was het Zuid-Nederlandsche element vertegenwoordigd. Vele schoolmeesters, notarissen, dokters en dominé's waren uit het Zuiden afkomstig. Van de predikanten is Petrus Plancius de meest bekende, doch ook Joannes Lemaire en Martinus Lydius en eveneens Waalsche dominé's als Hochedé en Jean Taffin zijn mannen van beteekenis geweest. Onder de schilders zijn Cornelis van der Voort, Isaac van Coninxloo en Francisco Badens - Bredero's leermeester in de schilderkunst - te noemen. Naar aanleiding der Zuid-Nederlandsche immigratie schreef Muller: ‘Twee volken waren destijds besloten binnen Amstels wallen, die elkaar niet verdroegen en elkaar gadesloegen van uit vijandige kampen, - menschen van verschillenden landaard, van geheel verschillende beschaving ook, die niet konden samenleven. De Zuid-Nederlanders vereenigden zich tot machtige compagnieën, imponeerend door de grootsche ondernemingsgeest der handelsvorsten; zij sloten zich op in hunne Waalsche kerken en in hunne Vlaamsche rederijkerskamers, die neerzagen op hare concurrenten, de ‘Oude Kamers’, waar de burgerlijke Amsterdammers nog den toon gaven.’ Voorts constateert Muller dat de Zuid-Nederlanders zich op een afstand hielden en onder elkander trouwden en dat de ingeboren Amsterdammers zich wreekten door de indringers buiten de regeering te houden. Deze schildering is veel te sterk gekleurd, doch een kern van waarheid bevat zij ongetwijfeld wel. Het verschil in aard gaf menigmaal aanleiding tot wrijving. Uit de huwelijksregisters blijkt, dat de Zuid-Nederlanders inderdaad meestal onderling trouwden. Terecht beroept de schrijver zich op den Spaanschen Brabander, waarin Bredero de spot drijft - al is deze spot van een vrij goedaardig karakter - met de levendigheid, de zwierige manieren en de pronkzucht der Zuid-Nederlanders en waarin ook uitingen van een zekere jalouzie over het voortrekken van vreemdelingen boven ‘burgerskynderen’ voorkomen. Zoowel | |
[pagina 313]
| |
uit het stuk zelf als uit de voorrede (en uit die van Het Moortje) blijkt, dat Bredero van den invloed der Brabanders en Walen ook gevaar duchtte voor de zuiverheid der Nederlandsche taal, die hem zoozeer ter harte ging. Van het ‘lebbige’ Brabantsch, het ‘geckelijck geschockiert’ Antwerpsch met zijn vele bastaardwoorden had hij blijkbaar een grooten afkeer. Men denke hierbij ook aan Roemer Visscher's vermaning tot de ‘meyskens van de courtosye’ om niet te slaafs de Brabantsche mode na te volgen. Uit dergelijke vermaningen blijkt echter tevens, dat men zich den afstand tusschen de beide voornaamste elementen der Amsterdamsche bevolking niet al te groot moet voorstellen. Er bestond veel gemeenschappelijks en er heeft op den duur dan ook een assimilatie plaats gevonden. Anders dan de Joden zijn de Zuid-Nederlanders met de overige bevolking versmolten. Vele latere regentenfamilies zijn van zuidelijke origine. Het leven van Bredero zelf getuigt van het vriendschappelijk contact, dat veelal bestond. Zijn leermeester Badens en zijn boezemvriend Quina waren immers beiden geboren Antwerpenaars. Tot degenen, voor wie hij bruiloftsgedichten vervaardigde, behoorden Gilbert de Flines, Pierre Benoyt, Anna de Marez en Daniel Vorsten.Ga naar voetnoot1) Ook met Carel van Mander was hij bevriend. Herhaaldelijk maakt Bredero melding van lieden, die uit Westphalen, Ditmarschen, Embden en andere naburige streken en steden van Duitschland afkomstig zijn en die hij veelal minachtend als ‘moffen, poepen en knoeten’ aanduidt. Inderdaad blijkt zoowel uit de poorterboeken als uit de huwelijk-registers, dat er ook een vrije sterke Duitsche immigratie is geweest. Deze muntte echter meer uit door de kwantiteit dan door de kwaliteit. Van de groote kooplieden uit Bredero's tijd waren slechts enkele van Duitsch origine. Daarentegen trof men onder droogscheerders, lakenbereiders, bombazijnwevers, schoenmakers, kleermakers en varensgezellen tamelijk veel Duitschers aan.
Amsterdam is in den aanvang der zeventiende eeuw niet meer de gemoedelijke provinciestad van vroeger met haar geringe | |
[pagina 314]
| |
verschillen in welstand. Er bestaat nu een grootere differentiatie. Aan den top van de sociale pyramide staan de kooplieden, die den buitenlandschen groothandel uitoefenen. Tot hen behooren de meeste regenten, die in dezen tijd nog geen afzonderlijke klasse vormen, zooals later het geval zal zijn. Een geographische arbeidsverdeeling bestaat nog slechts in kiem; of het den handel op Rusland, op de Oostzee, op Frankrijk, Spanje of Brazilië betreft, het zijn nagenoeg altijd weer dezelfde namen die men daarbij ontmoet. De groote kooplieden zijn tevens reeders, assuradeurs, wisselhandelaars en op hun tijd ook bankiers. Er bestaan nog slechts enkele groote, blijvende vennootschappen als de Oost-Indische en Noordsche Compagnieën. Wel worden telkens voor bepaalde ondernemingen losse, tijdelijke compagnieën gevormd, zoodat een koopman tegelijk aan verschillende ondernemingen kan participeeren. Van den koopmanszoon Ritsart vertelt Bredero ons in Het Moortje, hoe goed deze weet om te gaan met wissels, assignaties, obligaties, cognossementen en convooibiljetten en hoeveel verstand hij van boekhouding heeft. Staagh was hy op de brugh by de negocianten
Of op een komparisy by zyn participanten
Van zyn Westersche of van zyn Cypersche vaart,
Hy rabatteertGa naar voetnoot1) in kontanct tegens acht en een quaart.
Hy wist stracx op een prick wat dit 's jaars con beloopen,
Hy verstondt hem (te besucht!) op acksjen te koopen,
En hy verassureert licht een heel schip met goet!
Noch heeft hy ('t is vreemt) niet eens gebanckeroedt.
Hierop volgt een tirade tegen de bankroetiers, die men in hun deuren behoorde op te hangen. In plaats daarvan verkrijgen zij vaak brieven van cessie (surséance van betaling), waardoor zij tegen hun schuldeischers beveiligd zijn. Ook in den Spaanschen Brabander - en eveneens in de voorrede tot dat stuk - laat de dichter zich op scherpe wijze uit over de ‘moetwillige’ bankroetiers, die op lichtvaardige wijze schulden maken om, als het mis gaat, zich in Kuilenburg of Vianen - de bekende vrijplaatsen - in veiligheid te stellen. Eveneens wordt in de Klucht van de Koe, die reeds van 1612 dateert, afgegeven op de ‘banckeroetiers, die 't so byster en grof de mienteman | |
[pagina 315]
| |
ontstelen en om een haverstro eens haes-op na Kuylenburgh spelen.’ Inderdaad kwamen in Bredero's tijd vele faillissementen voor. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de dichter bij het schrijven dezer passage onder andere ook gedacht heeft aan hetgeen zich in de jaren 1609 en 1610 op de Amsterdamsche beurs in den actiënhandel heeft afgespeeld. In het gegeven citaat wordt immers van Ritsart gezegd, dat hij al te veel werk maakt van het koopen van actiën. In 1609 had Isaac Lemaire met acht andere kooplieden een baisse-speculatie in de aandeelen der Oost-Indische Compagnie op touw gezet. De speculatie is mislukt. De verbittering tegen Lemaire, wien men ook zijn onderhandelingen met Hendrik IV over de oprichting van een Fransche Oost-Indische Compagnie verweet, was zoo groot, dat hij het in 1611 geraden vond Amsterdam te verlaten en zich te Egmond te vestigen. Verscheidene van de bentgenooten, o.a. Jacques Damman, Lemaire's schoonzoon, en Reinier Lems, de ‘boeckhouder’ van het consortium - beide Antwerpenaars - gingen failliet. Er kwam nog bij, dat eenige der samenzweerders zich aan frauduleuze handelingen hadden schuldig gemaakt, terwijl andere zich niet hadden ontzien om op het bericht, dat eenige Oost-Indiëvaarders bij Tessel in gevaar verkeerden, in de Doelen een roemer wijns te drinken op het ongeluk der Compagnie. Ten aanzien van deze zaak mag men inderdaad van trouwelooze bankroetiers spreken. Bredero had trouwens nog een andere, meer persoonlijke reden om op bankroetiers gebeten te zijn. Zijn vader, Adriaen Cornelisz. in Brederode, was ‘medestander’ geweest van Philips Adriaensz. Texel bij het pachten van verscheidene imposten. Dit is blijkbaar geen voordeelige onderneming geweest. Bij het eindigen der pacht bleek Texel ‘fugitif uut dezer stede vertrocken’ te zijn, zoodat Adriaen Cornelisz. alleen het geleden verlies heeft moeten dragen, zooals hij in een acte van 31 December 1613 (notaris Palm Mathijsz.) verklaart op verzoek van een anderen impostpachter, die zich ook over Texel te beklagen heeft. Het is bekend, dat de Amsterdamsche kooplieden in hun jacht op winst niet altijd even kieskeurig waren wat de middelen betreft. De koopman Lambert uit Het Moortje zegt, dat er | |
[pagina 316]
| |
reeders zijn, die schepen uitzenden ‘vol botter, kaes en broot, oock ketings, koegels, kruyt’ om die waren aan de Duinkerker kapers te verkoopen, waarmee zij groote winst behalen; ‘so krijght men tien voor ien’. Ook komt in dat stuk een toespeling voor op den slavenhandel: ‘hier zijn der in de stadt die sulcken handel drijven in Farnabock’ (Fernambuco in Brazilië). In den aanvang der 17e eeuw is de groothandel te Amsterdam reeds een bedrijf, waarmede groote kapitalen gemoeid zijn. Dirck en Hendrick van Os werken met een bedrijfskapitaal van 350.000 gulden. Sommigen gelukt het om in korten tijd een aanzienlijk fortuin te verwerven. Talrijk zijn de voorbeelden van lieden van zeer eenvoudige afkomst, die spoedig rijk en aanzienlijk worden. Men denke slechts aan Hooft, Witsen, Overlander, Huydecooper, Banning Kok en andere regenten. Het in den handel gewonnen geld wordt vaak voor een belangrijk deel in grondbezit belegd. Lemaire koopt land van den graaf van Egmond. Dirck van Os en Jacob Poppen behooren tot de voornaamste ingelanden van de Beemster. Jacob Huydecooper verwerft in 1610 grondbezit te Maarseveen. In dit verband worde er aan herinnerd, dat de rijke koopman Lambert een hofstede en land bezit te Sloten benevens een boomgaard buiten de Regulierspoort. Daarentegen zijn in Bredero's werken geen toespelingen te vinden op de in zijn tijd reeds duidelijk merkbare neiging der kooplieden en regenten om fraaie titels te verwerven. Het handelskapitaal oefent ook invloed uit op de industrie. Het zijn dikwijls kooplieden, die het initiatief nemen tot de vestiging van nieuwe industrieele bedrijven. Jan Jansz. Carel laat in 1601 op den Kloveniersburgwal het groote ‘Glashuis’ bouwen, dat een sieraad van de stad wordt. De leiding van het bedrijf draagt hij op aan zijn schoonzoon Jan Hendriksz. Soop, die bekwame spiegelmakers en glasblazers uit Venetië laat komen. In deze onderneming werken ongeveer tachtig arbeiders; het is dus inderdaad een grootbedrijf. In 1613 krijgt Soop een concurrent. In dat jaar bouwt n.l. Abraham van Tongerloo - een Vlaming - een tweede glasblazerij ter plaatse van de oude Regulierspoort. Van het stadsbestuur verkrijgt hij een aanzienlijk renteloos voorschot, waarvoor hij de verplichting op zich neemt om, behalve geschoolde glasblazers, nog vijftig | |
[pagina 317]
| |
werkloozen, die door de Burgemeesters zullen worden aangewezen, te werk te stellen. Op een stapelmarkt, als Amsterdam in dien tijd is, zijn steeds groote voorraden van allerlei grondstoffen aanwezig; het ligt voor de hand deze een zekere bewerking te doen ondergaan en ze pas daarna, veredeld en in waarde verhoogd, weder uit te voeren. Een belangrijk deel van de Amsterdamsche nijverheid draagt dan ook in mindere of meerdere mate het karakter van veredelingsbedrijf. Dat geldt niet alleen voor de oud-Amsterdamsche olieslagerij en zeepziederij, doch eveneens voor de sinds kort uit Antwerpen overgebrachte suikerraffinaderij. Hoewel het aantal arbeiders per onderneming niet meer dan 10 à 20 bedraagt, mag de suikerraffinaderij toch als een kapitalistisch bedrijf worden beschouwd, aangezien het een vrij aanzienlijk kapitaal vereischt. Voor de vele bewerkingen, die het product moet ondergaan, is een groot gebouw noodig, terwijl de lange duur van het productie-proces tot het houden van groote voorraden dwingt. Acten uit de jaren 1618 en 1619 bewijzen, dat ook toen reeds een suikerraffinaderij een groot en kostbaar gebouw was. Hetzelfde geldt voor de bierbrouwerij. In 1612 koopt Claes van Buyl de brouwerij 't Duifgen op de Lastage - met mouterij en woonhuis - voor f 20.000, welk bedrag voor dien tijd zeker aanzienlijk mag heeten. Hoewel het Amsterdamsche bier niet zoo'n bijzondere reputatie geniet als dat van Haarlem en Delft, bestaan in den aanvang der 17e eeuw te Amsterdam toch ongeveer vijftien brouwerijen, die niet alleen voor de plaatselijke consumptie werken maar ook veel scheepsbier produceeren. Tot de twaalf brouwers, die in 1617 gezamelijk een rosmolen voor het malen van hun brouwkoren oprichten, behoort ook Jan Andriesz, eigenaar van de in Het Moortje genoemde brouwerij 't Jerusalems Cruys op de O.Z. Voorburgwal. Het is een wijdverbreide dwaling, dat Amsterdam in de 17e eeuw een belangrijke textielindustrie heeft gehad. Inderdaad hebben in de jaren 1614-1616 verscheidene van Aken en elders afkomstige drapeniers en wolwevers zich te Amsterdam gevestigd, waarbij zij van stadswege een geldelijke ondersteuning genoten. Een voormalige kloosterkapel werd tot lakenhal ingericht en naar Leidsch model werd een uitvoerig reglement voor | |
[pagina 318]
| |
de nieuwe industrie uitgevaardigd. De leiding dezer draperie berustte bij Cornelis van TongerlooGa naar voetnoot1) - een broeder van den bovengenoemden Abraham - en eenige andere kooplieden, die tesamen een compagnie hadden gevormd, waaraan de stad een belangrijke subsidie toezegde. Het resultaat heeft echter niet aan de verwachtingen beantwoord. Eveneens mislukte een poging om de saaiweverij te vestigen. In de havenstad Amsterdam was de loonstandaard blijkbaar hooger dan in binnensteden als Leiden, Delft en Gouda. Slechts het weeldebedrijf der zijdeweverij kon zich, in bescheiden omvang, te Amsterdam handhaven. Maar hoe komt 't dan, zal men vragen, dat in de historische literatuur de legende van een bloeiende Amsterdamsche textielindustrie zoo verbreid is? Dat is waarschijnlijk toe te schrijven aan een onjuiste opvatting van den term lakenbereiding. Inderdaad heeft de lakenbereiding te Amsterdam gebloeid, doch dit bedrijf omvat slechts het droogscheren, bereiden en apprêteeren der stoffen, nadat deze reeds geweven en gevold zijn. Voornamelijk Engelsch laken werd, ongeverfd en onbereid, in groote hoeveelheid ingevoerd. Daardoor konden de lakenververij en de lakenbereiding te Amsterdam een groote vlucht nemen. Wegens de verontreiniging der grachten heeft het stadsbestuur bij de uitbreiding der stad voor de lakenververij een bepaalde wijk achter den Kloveniersburgwal aangewezen. Door Bredero word deze wijk gewoonlijk de Ververijen genoemd. In die buurt is ook het Staalhof gevestigd, waar de staalmeesters zetelen, die met het toezicht op de ververs zijn belast. De diamantindustrie is in Bredero's tijd uit Antwerpen overgebracht. Reeds zijn dan enkele Joden in dit vak, dat buiten gildeverband opgroeit, werkzaam, hoewel de Christenen toch nog de groote meerderheid der slijpers vormen. In de kleine werkplaatsen, die zich in de woningen der diamantbewerkers - soms op zolder - bevinden, worden de molens door vrouwen in beweging gebracht. Als werkgevers fungeeren de juweliers, die in den aanvang der 17e eeuw te Amsterdam reeds vrij talrijk zijn. Evenals de zijdeweverij is de diamantbewerking dus geen | |
[pagina 319]
| |
zelfstandig ambacht doch een kapitalistische huisindustrie.
Naast de ‘upper ten’ van aanzienlijke kooplieden en regenten treft men in het zeventiende-eeuwsche Amsterdam een breeden middenstand aan van lieden, die niet onvermogend zijn doch ook niet rijk kunnen worden genoemd. Hiertoe behooren o.a. de talrijke grossiers, die de goederen inslaan bij de importeurs om ze weder te verkoopen aan de détailhandelaars in de kleinere steden of op het platteland. Later, in de 18e eeuw, gaat men deze categorie als de tweede hand betitelen. In dit verband moeten in de eerste plaats de lakenkoopers genoemd worden, die te Amsterdam zeer talrijk zijn. Na den val van Antwerpen heeft de lakenhandel zich sterk uitgebreid. Reeds in 1592 wordt Amsterdam in een keur, waarbij een college van tarra-meesters wordt ingesteld, beschreven als ‘een plaetse, daer de meeste handelinge van laeckenen werdt gedreven’. Vooral de Nieuwendijk wemelt van lakenkooperswinkels. Rembrandt's Schuttersoptocht beeldt de compagnie af van de wijk, waartoe een deel van den Nieuwendijk en van het Water (Damrak) behoort; het is dan ook geen toeval, dat de beide sergeants en meerdere schutters lakenkoopers zijn! De Amsterdamsche lakenkoopers zijn in hoofdzaak grossiers, al hebben sommige hunner ook den détailverkoop niet versmaad. Er zijn onder hen vele Antwerpenaars; namen als Balthazar Jacott, Guillaume de Bray, Balthasar Luls en Guillaume de Mourcourt verraden een zuidelijke afkomst. De Amsterdamsche lakenkoopers verhandelen voornamelijk Engelsche en andere buitenlandsche stoffen, al treft men onder hun voorraden ook wel inlandsch laken aan. De import van Engelsch laken berust te Amsterdam voornamelijk in handen der Interlopers, Engelsche kooplieden, die naast de Merchants Adventurers staan, wier stapel te Middelburg is gevestigd. Tot deze lakenimporteurs behoort de bekende John Webster. De lakenkoopers controleeren ook een deel van het productieproces; het verven en bereiden geschiedt veelal voor hun rekening. Verscheidene lakenkoopers zijn vermogend, al is hun rijkdom niet te vergelijken met dien der aanzienlijke groothandelaars en regenten. De zijdelakenkoopers vormen een afzonderlijke groep. Zij wonen bij voorkeur in de Warmoesstraat. Tot hen behoort | |
[pagina 320]
| |
Gilbert de Flines, voor wien Bredero een bruiloftsgedicht heeft vervaardigd. De zijdelakenhandel is ook het bedrijf, waarin Vondel en verscheidene van zijn familieleden en vrienden werkzaam zijn. Ook de wijnkoopers vormen te Amsterdam een talrijke en welvarende groep van grossiers. Zij worden in de keuren steeds scherp onderscheiden eenerzijds van de kooplieden, die over zee wijn importeeren, en anderzijds van de wijntappers. Om ontduiking van den impost tegen te gaan is het tappen hun zelfs ten strengste verboden. - Met de wijnkoopers zijn de bierbeschooiers te vergelijken, al is hun sociale positie minder aanzienlijk. Ook zij zijn grossiers doch soms min of meer afhankelijk van de brouwers. Aan de bierbeschooiers is het tappen verboden om dezelfde reden, als ten aanzien van de wijnkoopers is vermeld. Naast het Delftsche is vooral het Engelsche bier in trek. In den Sp. Brabander wordt als een belangrijk nieuws verteld ‘datter goet excellent Engels bier is ghekomen’. Ondanks het scherp toezicht van de belastingpachters en hun ‘medestanders’ (deelgenooten), die er telkens - veelal vergezeld van een notaris en van gerechtsdienaren - op uit gaan om de overtreders te bekeuren, is de ontduiking van de wijn- en bier-imposten en accijnzen aan de orde van den dag. Vooral met de wijnkoopers, die een eed op de nakoming van de belastingordonnantie moeten afleggen, hebben de pachters voortdurend geschillen en moeilijkheden. De vader van Bredero weet er van mede te praten, want sinds omstreeks 1604 is hij bij de pacht van den wijnimpost betrokken. Geen wonder, dat in de werken van den zoon herhaaldelijk verontwaardiging over de ontduiking van imposten en accijnzen tot uiting komt. In Het Moortje is sprake van sluikers, die leeren flesschen van zestien mengelen halen bij wijnkoopers ‘die (God wouws) beëdicht zijn’, terwijl het in den Spaanschen Brabander heet: Daar zijn wijnkoopers die oock setten een ghelach,
En draghen stoutelijck een heele nacht en dach:
En hadden sommighe haar handen recht ghehouwen,
Sy souwen in so kort gheen groote huysen bouwen.
Tot den middenstand behooren ook de talrijke houtkoopers, in wier ‘houttuinen’ - naast de N.Z. houttuinen aan het Y, die men reeds op de kaart van Cornelis Anthonisz ziet, heeft sinds kort ook de Oude Zijde een reeks houttuinen gekregen - | |
[pagina 321]
| |
velerlei houtsoorten zijn opgestapeld. Evenals de wijnkoopers laten zij den overzeeschen import aan de groote kooplieden over. Het bestek van dit artikel laat niet toe om alle groepen van grossiers te behandelen, doch de zuivelkoopers en de vlaskoopers mogen niet onvermeld blijven en evenmin de haringkoopers, die veelal tevens eigenaars van haringpakkerijen zijn. Aan laatstgenoemd bedrijf moet in 1617 worden toegestaan om ook op Zondag de door de buizen aangevoerde haring te pekelen en te pakken, aangezien dit ook in andere steden geoorloofd is.
Eenige sporten lager op den maatschappelijken ladder staat de kleine burgerij, die grootendeels uit ambachtslieden bestaat. Deze kleinburgers zijn zeer talrijk. In een tijd, waarin het kapitalistisch grootbedrijf in de industrie nog slechts uitzondering is, bestrijkt het ambacht nog een groot terrein. Anders dan men geneigd zou zijn te vermoeden, breidt te Amsterdam in Bredero's tijd het gildewezen zich uit. In 1579 ontstaat het St. Lucasgilde, terwijl ook de scheepstimmerlieden, vroeger leden van het buitenlandvaardersgilde, een afzonderlijke organisatie gaan vormen. Tegen het einde der 16e eeuw zijn ook de goud- en zilversmeden talrijk genoeg geworden om een eigen gilde te vormen. In 1613 scheiden de bontwerkers zich van de appelkoopers af, terwijl al eerder de scheiding tusschen de vleeschhouwers en de vischverkoopers zich had voltrokken. In 1621 ontstaan de gilden der hoedemakers, kleinkramers en bierbeschooiers. In zijn gedenkschriften deelt de bekende burgemeester Cornelis Pietersz. Hooft mede, dat er in zijn jeugd - dus omstreeks 1560 - in Amsterdam nog slechts twee boekverkoopers waren. Daarentegen wonen in den aanvang der zeventiende eeuw op het Water, in de Warmoesstraat, bij de beurs en elders talrijke boek- en kaartverkoopers, die veelal tevens uitgevers en drukkers zijn. Tot hen behooren Willem Jansz. Blaeu, tevens cartograaf, Cornelis Claesz., uitgever van reisverhalen, en Cornelis Lodewijck van der Plasse, de uitgever van Bredero's werken. Zij zijn leden van het St. Lucasgilde; pas in 1662 zal een afzonderlijk boekverkoopersgilde ontstaan. Voor zoover de belangen van den groothandel niet worden geschaad, is de stedelijke regeering van protectie niet afkeerig. | |
[pagina 322]
| |
De bakkers worden beschermd tegen concurrentie van de brooden beschuitbakkers van Wormer en Jisp. Ten behoeve van de binnenlandsvaarders wordt aan de binnenschippers van elders verboden om te Amsterdam vracht te komen zoeken. Zelfs de kunstschilders genieten bescherming. In den gildebrief van het St. Lucasgilde was bepaald, dat buiten de drie jaarmarkten vreemdelingen te Amsterdam geen schilderijen mochten verkoopen. Om dit verbod te ontduiken worden veilingen georganiseerd, waarop vele uit Antwerpen afkomstige schilderijen worden verkocht. In 1608 richt het St. Lucasgilde zich met een adres tot het stadsbestuur, waarin het zich over deze concurrentie beklaagt. Het gilde beroept zich niet alleen op het belang der Amsterdamsche schilders maar ook op dat der burgers, aangezien deze ‘door den banck weynich kennisse van schilderyen hebben’ en zich copieën en ‘slechte leerkinderwerck’ in de handen laten stoppen. Het stadsbestuur verhoort deze bede en vaardigt een keur uit, waarbij het houden van dergelijke veilingen, zonder uitdrukkelijk verlof van Burgemeesters, wordt verboden. In 1613 blijkt het noodig te zijn deze keur nogmaals af te kondigen. Indien Bredero als schilder succes heeft gehad en veel werk heeft verkocht - er is wel reden om dit te betwijfelen! - heeft hij dus ook van het lokale protectionisme geprofiteerd. In de kringen der ambachtslieden bestaan vrij groote verschillen in welstand. De beoefenaars van een weeldebedrijf als de goud- en zilversmederij zijn blijkbaar welvarender dan vele andere handwerkers. Ook timmerlieden, metselaars en steenhouwers hebben in dezen tijd van groote bedrijvigheid in het bouwvak - toen er bovendien nog geen aannemers bestonden - dikwijls geld kunnen oversparen. Bij de arbeidersklasse bestaat volstrekt geen gelijkheid in arbeidsvoorwaarden. De haven- en transportarbeiders - korendragers, korenmeters, waagdragers, bierdragers, slepers en schuitenvoerders - hebben blijkbaar een vrij goed bestaan. Zij zijn in gilden vereenigd, die evenals de gilden der ambachtslieden over fondsen beschikken, waaruit in geval van ziekte uitkeeringen worden gedaan. Bij de waagdragers, pakkers (pakhuisarbeiders) en opslagers van potasch - soms ook bij de schuitenvoerders - bestaat bovendien de eigenaardige instelling der veemen. Een | |
[pagina 323]
| |
veem is een groep van vier of vijf arbeiders - wat de waagdragers betreft kenbaar aan vorm of kleur van hun hoofddeksel - die voor gemeenschappelijke rekening werken. Gewoonlijk hebben de veembroeders een kelder in de buurt van den Dam, waar zij samenkomen en waar altijd iemand aanwezig is om de orders der kooplieden in ontvangst te nemen. De verscheidenheid in kleur van de hoeden en mutsen der waagdragers verleent aan de bedrijvigheid op den Dam, waar zich de waag bevindt, een schilderachtigen aanblik. De lezer zal zich herinneren, dat Jerolimo door Robbeknol aan de schuldeischers laat zeggen: Hij is met zijn makelaars in 't packhuys om sijn balen te wegen,
Hy teyckent se elck op haer nomber, met sijn eygen merck,
Want hy het al de blauwhoeden en klapmutsen in 't werck,
Met een deel Vlaminghen van packers en andere uytheemeche opslagers.
Wil jy gaan jy meught, ick ga boven by de verschieters en korendragers.
Naast deze georganiseerde arbeiders der beschutte bedrijven zijn minder welvarende groepen aan te wijzen. Verdient een geschoolde glasblazer meestal een gulden per dag benevens de kost, daarnevens zijn in een glasblazerij spiegelslijpers en andere niet- of mindergeschoolde arbeiders werkzaam, die niet meer dan acht stuivers ontvangen. De vijftig werkloozen, die Abraham van Tongerloo op verzoek van de Burgemeesters te werk stelt, verdienen slechts zes stuivers per dag benevens vrij bier! Bijzonder slecht betaald worden de te Amsterdam zoo talrijke matrozen en andere schepelingen. De droogscheerdersknechts vormen één der weinige arbeidsgroepen, die in de zeventiende eeuw een hardnekkigen strijd voor lotsverbetering voeren. Zij verdienen omstreeks 1607 een loon van 14 stuivers per dag (of ruim vier gulden per week) bij een werktijd van twaalf uur. Daarover ontevreden, scholen zij samen op de Oude Brug - van ouds een arbeidsbeurs - en loopen zij de werkplaatsen af om werkwilligen over te halen of te dwingen het werk te staken. Sommige ‘winkels’ worden door hen ‘vuyl verclaert’, d.w.z. geboycot. Reeds in 1607 wordt door het stadsbestuur het ‘courten’ (vergaderen) en complotteeren der droogscheerdersgasten verboden. In 1618 is er wederom strijd in dit bedrijf. Het stadsbestuur treedt als bemiddelaar op en verhoogt het loon met een stuiver per dag. | |
[pagina 324]
| |
Evenwel duurt in de lakenbereiding de sociale strijd de geheele 17e eeuw voort. In dit bedrijf wordt ook vaak des Zondags gewerkt. In 1604 klaagt ds. Plancius er in de vergadering van den Kerkeraad over, dat de lakenbereiders zich niet storen aan het gebod van heiliging van den Sabbath. Evenals de waag- en korendragers houden ook de droogscheerders en de verversknechts van een goeden dronk, zooals trouwens bij de hoogere klassen in niet mindere mate het geval is. In den Spaanschen Brabander wordt van een bierdrinker gezegd, dat hij ‘mette droochscheerders om de goetkoop in slopjes en in steechjes’ gaat, waar zich clandestiene kroegen bevinden. Ten aanzien van de haven- en transportarbeiders zijn er zoowel in de werken van Bredero als in de kluchten van Breughel en andere auteurs vele uitingen, die op ruwheid en ongebondenheid wijzen. Van den koopmanszoon Writsert wordt in het Moortje verhaald: Want van sijn vijftien of sestien jaer, so raeckten hy op het wilt
Door sijn bierdragers, waagdragers, korendragers daer hy me uyt ree,
Die lierden hem alle schellemery als hy slechts de witten uyt dee,
En spuelden 't Heerschap.
Evenwel bewijst de inhoud der bovengenoemde veemcontracten, dat er onder deze arbeiders ook vele waren, die een zeer geregeld familieleven leidden.
Men zou geneigd zijn te denken, dat in zoo'n bloeiende stad, als Amsterdam toen was, geen armoede bestond. Het tegendeel was echter het geval. Van alle kanten stroomden werkloozen en vluchtelingen naar Amsterdam in de hoop daar werk te zullen vinden. Die verwachting werd lang niet altijd vervuld. Daardoor vormde de armenzorg een moeilijk probleem. Van ouds verleenden de Huiszittenmeesters alleen gedurende den winter ondersteuning aan de armen door uitdeelingen in natura (brood, boter, turf enz.) Dit systeem bleek echter in verband met de nu heerschende permanente werkloosheid niet voldoende te zijn en daarom werden in 1613 de Aalmoezeniers ingesteld. De middelen van dit college werden ten deele door het houden van schaalcollecten verkregen. Evenals van de Huiszittenmeesters - die bestaan bleven - waren ook van de Aalmoezeniers eenige | |
[pagina 325]
| |
met de armenzorg van de Nieuwe en andere met die van de Oude Zijde belast. Ook de bedeeling vanwege de Aalmoezeniers geschiedde geheel of grootendeels in natura. De armen ontvingen loodjes, waarvoor ze bij de kantoren der Aalmoezeniers, die in de beide hoofdkerken waren gevestigd, eetwaren konden halen. In den Spaanschen Brabander vraagt de ééne spinster aan de andere: ‘Elsje Kals, heb je nou een lootjen van de Ouwe of Nieuwe Kerck? d'Alemosseniers dielen se 's weex wat uyt voor de arme luytjes’. Hierop volgt een uitweiding over de particuliere weldadigheid. De menschen zijn niet zoo goedgeefsch meer als vroeger. Wie vroeger guldens gaf, maakt er zich nu met duiten af. ‘Trouwen 't is nou een duere tijdt, 't mach er so niet af, kijck alle dingh is duur’. Deze passage bevestigt het ook uit andere gegevens bekende feit, dat in Bredero's tijd de prijzen snel stegen. Ook Het Moortje bevat een toespelling op de prijsstijging; de oude Geertruy vertelt immers omstandig hoe goedkoop alles in haar jeugd was, toen men twintig eieren voor een stuiver kreeg. Omstreeks 1611 zijn er volgens Pontanus niet minder dan 2511 bedeelde gezinnen in Amsterdam. Het meerendeel der ondersteunden bestaat uit vreemdelingen. Van de armmeesters der Nieuwe Zijde heeft Pontanus vernomen, dat van de 1611 door hen bedeelde gezinnen nauwelijks 200 Hollandsche zijn. Met eenige overdrijving heet het in den Spaanschen Brabander: .... onder alle, die de Huyssitten hier spysen,
En sul dy gheen twintich burgerskynderen wysen,
Haar hart is haar te groot.
In Bredero's tijd zijn te Amsterdam - eerst in 1597 en daarna in 1613 - strenge keuren uitgevaardigd tegen het euvel der bedelende ambachtskinderen. Leerlingen, die door ouders of andere bloedverwanten tegen vergoeding bij een ambachtsman in de leer werden gedaan, werden behoorlijk gehuisvest en van spijs en drank voorzien. Doch in tijden van oorlogsverwildering kwamen blijkbaar tal van verlaten kinderen de poorten der steden binnen. Deze waren goedkoope arbeidskrachten, die door de handwerksmeesters veelal onder het mom van leerlingschap werden uitgebuit. Het euvel kwam vroeger ook wel eens voor. Reeds in een Amsterdamsche verordening van 1551 wordt van | |
[pagina 326]
| |
bedelende ambachtskinderen melding gemaakt, terwijl in Utrecht al in 1539 aan de metselaars en leidekkers verboden moest worden om hun leerjongens uit bedelen te sturen. Maar tegen het einde der 16e eeuw schijnt het kwaad veel grootere afmetingen te hebben aangenomen. Met verontwaardiging constateert de keur van 1597, dat de meesters ‘dickwils twee, vier, ses ende meer ambachtskinderen opneemen, die zy veele jaren lopende houden ende meer gebruycken tot slaven als tot ambachten te leeren ende t' onderwysen naer behooren, latende d'onderhout derselver tot laste van de gemeente...’ Aan de meesters wordt nu de verplichting opgelegd om dergelijke leerlingen van spijs, drank en kleeding te voorzien, terwijl de het vorige jaar aangestelde Gecommitteerde opzieners der armen met het toezicht worden belast. In de groote keur op de bedelarij van 1613 worden deze voorschriften herhaald en wordt het toezicht overgedragen aan de Aalmoezeniers. Een Utrechtsche verordening van 1609 heeft dezelfde strekking. Met de verbetering van den economischen toestand is op den duur het verschijnsel der bedelende leerlingen van zelf verdwenen. Het waren niet alleen verlaten kinderen, die bedelden. De omvang van de bedelarij was in den aanvang der 17e eeuw zoo groot geworden, dat de daardoor aan de burgerij veroorzaakte overlast in een keur van 1614 ‘ondragelijk’ wordt genoemd. Onder de landloopers, die het platteland en de steden van Holland onveilig maakten, bevonden zich vele vreemdelingen. Het aantal diefstallen nam hand over hand toe. Ter uitvoering van een plakkaat der Staten van Holland heeft Amsterdam in 1597 een keur uitgevaardigd, waarbij de bovengenoemde Opzieners der armen worden aangesteld, die belast worden met het wegzenden van vreemde bedelaars. Zij konden echter ook aan personen, die daarvoor in de termen kwamen, verlof geven om te bedelen. Bij de reeds genoemde keur van 1613 wordt het bedelen echter geheel verboden. Vreemde landloopers kunnen, evenals vroeger, in de Beyert - tehuis voor onbehuisden met 50 bedden, onderdeel van het gasthuis - gedurende drie dagen nachtverblijf en voedsel krijgen, doch het bedelen is hun niet meer toegestaan. De provoosten der Aalmoezeniers worden met de handhaving van het bedelverbod belast. De bedelaar, die op heeterdaad | |
[pagina 327]
| |
wordt betrapt, wordt twee weken in het Tuchthuis opgesloten. Bij de uitoefening van hun taak worden de provoosten dikwijls belemmerd door het opdringende straatpubliek, dat partij trekt voor de bedelaars. Reeds een jaar na de uitvaardiging der keur blijkt het noodig om de belemmering der provoosten strafbaar te stellen. Ook het geven van aalmoezen is verboden. Uit een keur van 1617 blijkt, dat er medelijdende menschen zijn, die de landloopers binnen roepen om hun iets te geven, hetgeen nu ook ten strengste verboden wordt. De ‘rechte armen’ kunnen zich tot de Aalmoezeniers wenden, die hun na onderzoek ondersteuning zullen geven, mits zij sinds drie jaren in de stad woonachtig zijn. De keur tegen de bedelarij, die Bredero in den Spaanschen Brabander van de pui van het stadhuis laat afkondigen, is samengeflanst uit verschillende artikelen van de groote verordening van 1613, terwijl de waarschuwing tegen het molesteeren van de provoosten aan de keur van 1614 is ontleend. Sommige passages - o.a. die over den ‘toeloop der stercke luye ledichgangeren’, onder welke zich verspieders, dieven en roovers verschuilen - zijn woordelijk aan de echte ordonnantie ontleend. Ook Bredero's keur belooft onderstand aan de ‘rechte armen’. Uit het voorgaande volgt, dat Bredero niet fantaseert maar een aanschouwelijke voorstelling der werkelijkheid geeft in de hier volgende passage: .... Maer Moffen, Poep en Knoet,
Dat zijn troggelaers tot bedelen opghevoet;
Dat bewijst de Rietvinck, en noch de ouwe Wael uyt,
Maer die Haerlemmerdijck, o bloedt! die levert ael uyt:
Wat woont daer een ghesnor van volck van wijt en sijt,
Daer is nauwlijcx een dach dat mer niet vecht en smijt.
Wat comter Vrydaachs een gherit ter poort indringhen
Van revelduytsche en van vreemde hommelingen,
Al ghesonde wyven, met besieckte doeken om,
By hiele vaendels vol, doch met een stille trom,
De Nieuwendijck langes, en voort door alle straten,
Het volck is hier goedt gheefs, 't blijckt an haer karitaten.
Elck werpt zijn aelmoes wech, want is 't niet van 't mal,
Dat men lieden gheeft die 't verkaatsen met de bal,
Sundaaghs 's morgens voor de poort, of daer yewers buyten?
Of verdobb'len met rabouwen en met guyten?
Het geld wordt verbrast in de buitenkroegen aan den Overtoom, in Sloterdijk en bij het voormalige Karthuizerklooster. | |
[pagina 328]
| |
De ongebondenheid van het bedelvolk geeft aanleiding tot ‘moort en dieverij’, tot ‘bloetstortingh en dootslagen’. Toch trekt het publiek nog partij voor de schavuiten! .... En worden se ghevat
Van schoutendienaars of soldaten van de stadt,
En raken sy in 't gat, so sullen de viswyven
Dit eerloose volck noch voorspreken en voorschryven,
Of 't recht dat wort door 't gelt geblindoeckt en verdreyt,
Door den yver van haar sotte barmherticheyt.
De schrijver juicht dus de door de overheid tegen de bedelarij genomen maatregelen zonder eenige reserve toe. Als oorzaak der landlooperij ziet hij slechts luiheid. Pontanus peilt dieper, als hij zegt, dat het meerendeel der behoeftigen bestaat uit ‘Fransoysen, Walen, Brabanders, Vlaminghen, Vriesen, Eemdenaers, Enghelsche, Westphaalsche, Ditmarse, Eydersteetse ende andere uutlandische natiën, uut haer landt door de oorloghe ende andere nootsakelicheyt ghedreven’.Ga naar voetnoot1) Wel stelt Bredero de vraag: ‘Als men de armen dus sou overal versenden, werwaerts so souden sy in 't leste dan beënden?’ Maar dan volgt het nietszeggende antwoord: ‘Daar laat ick haer voorsien’. Bredero was geen Thomas More, die de maatschappelijke oorzaken der armoede wist op te sporen. Met de vraag, of de ‘stercke luye ledichgangeren’ inderdaad werk zouden kunnen vinden, heeft hij zich het hoofd niet gebroken. In Bredero's werken zijn vele plaatsen, waar de sexueele ongebondenheid van het toenmalige Amsterdam met onverbloemd realisme wordt weergegeven. De studie van keuren en notarieele acten toont aan, dat de prostitutie in de van vreemde immigranten en bezoekers overvolle havenstad inderdaad zeer uitgebreid was. De ‘kufjes’, ‘kotjes’ en ‘bordeelen’, de ‘haertjes’, ‘snollen’ en ‘coppelaersters’ waren in de werkelijkheid even talrijk als in Bredero's tooneelspelen. De syphilis was een verbreide ziekte. Een scherp contrast met de losheid van zeden, zooals die uit de kluchten en de documenten blijkt, vormt de rigoureuse opvatting der calvinistische predikanten; bij het doorbladeren der Kerkeraadsnotulen stuit men telkens op berispingen der lidmaten wegens het dansen bij bruiloften en andere onschuldige vermaken. Wie geneigd is zich daaraan te | |
[pagina 329]
| |
ergeren, bedenke, dat het calvinisme waarschijnlijk een nuttige maatschappelijke functie heeft vervuld door het breidelen van de wildheid en de overschuimende levenskracht der van heinde en verre samengestroomde Amsterdamsche bevolking. Evenwel moet men zich het effect der boetpredikaties niet al te groot voorstellen!
In Bredero's werken weerspiegelt zich het leven van het Amsterdamsche volk in al zijn geledingen. In Het Moortje wordt zoowel de ijverige koopman op zijn kantoor en op de beurs geschetst als de rijke koopmanszoon, die het door zijn vader verdiende geld verkwist. Men heeft wel betoogd, dat deze laatste figuur niet Amsterdamsch is. Wie dat meent, maakt zich echter schuldig aan een ongeoorloofde idealiseering van de Hollanders uit de ‘gouden’ eeuw. De ‘wittebroodskinderen’ durfden zich veel te veroorloven. De klacht der stad in het Amsterdams Klaaghliedt is niet ongegrond: Hoe dick was ick benauwt
In die donkere nachten,
Wanneer mijn kinders brachten
Haar gelt onsinnich deur....
De rijke jongelui genoten het leven met volle teugen. Dat beperkte zich volstrekt niet tot het houden van zeiljachten, waarvan o.a. in de Klucht van de Koe melding wordt gemaakt. Er bestaat een acteGa naar voetnoot1), waarin een bakkersvrouw met een overvloed van schilderachtige scheldwoorden vertelt, hoe royaal de wittebroodskinderen zijn tegenover de getrouwde vrouwen uit den middenstand, met welke zij betrekkingen onderhouden. Wanneer Pieter, de zoon van Roemer Visscher, den 19en December 1623 in het holst van den nacht met een paar vrienden eenigszins aangeschoten van een feest komt en bij de Liesdelsbrug eenige wijnverlatersknechts ontmoet, die een wijnvoorraad bewaken, ranselt hij er plotseling zonder reden op los en brengt één van de mannen een ernstige hoofdwond toe. De scène (in Het Moortje) van de jongelui uit gegoede kringen, die op den Dam er over disputeeren, hoe zij zich het best zullen vermaken, treft door levenswaarheid. Zullen zij de Rede- | |
[pagina 330]
| |
rijkers gaan zien spelen? Neen, de Hollanders zijn te stijf, zoo geheel anders als de losse en levendige Engelsche tooneelspelers. Beurtelings doen zij voorstellen: de een wil naar de vrouwen gaan, de ander een rit te paard den Singel om maken, een derde wil naar de Kaatsbaan, totdat men het er over eens wordt een luisterrijk feestmaal te organiseeren. Writsart, die in de Doelen kind in huis is, zal daar het mooiste zaaltje reserveeren en een fijn diner bestellen. Elders in hetzelfde stuk vindt men een beschrijving van de vele toosten en dronken, die bij zoo'n gelegenheid plegen te worden gehouden. ‘O die gesontheyt van Sijne Excellentie, o die weet wat’, verzucht Frederick. Wat de belangstelling der Amsterdammers voor de Engelsche tooneelspelers betreft, worde vermeld, dat eind October 1623 vier herbergiers en tappers buiten de St. Anthonispoort in een notarieele acte als de oorzaak van hun slechte nering aanwijzen ‘het speelen van de Engelsche commedianten in den ban van Diemen, van Kermisse af geduert hebbende’. Het is bekend, dat ook tijdens Bredero's leven meermalen Engelsche tooneelspelers Amsterdam hebben bezocht. In het verhaal van de praatlustige Geertrui, de oude min, die zoo genoegelijk uitweidt over den ouden tijd, toen alles nog zoo goedkoop was, en over de smulpartijen in een burgergezin met Kerstmis en Driekoningen, komt een opsomming voor van de geschenken, die de kinderen met Sinterklaas in hun schoen plachten te vinden. Het is een pikante bijzonderheid, dat kort voordat Bredero deze lofrede op het Sint Nicolaasfeest schreef - in een tijd dus, toen de Calvinisten het stadhuis beheerschten - een keur was uitgevaardigd, waarin het staan met kramen op den Dam en elders op St. Nicolaasavond verboden werd. Men maakt aan de kinderen wijs - zegt de keur - dat de geschenken van St. Nicolaas komen en dat onderhoudt bij de jeugd het geloof aan de ‘oude pauselycke superstitieuse fabelen’! De keur is den 5en December 1613 uitgevaardigd en is in 1620, 1621 en 1626 telkens opnieuw afgekondigd. Later hoort men er niet meer van. Het stadsbestuur schijnt toen den strijd tegen Sint Nicolaas gestaakt te hebben! Het best is Bredero op dreef, wanneer hij het eenvoudige volk beschrijft. Hij had blijkbaar veel gevoel voor volkshumor en voor de kernachtige uitingen van ongecompliceerde gevoelens. | |
[pagina 331]
| |
Hij onthield en verwerkte de teekenachtige uitdrukkingen, die hij bij kroegscènes en op zijn zwerftochten over de markten of onder de boeren buiten de stad hoorde. Het mag overbodig heeten uit te weiden over de marktwandeling van Kackerlack, de geestige dialogen tusschen Jerolimo en den nuchteren Amsterdamschen straatjongen of over de door levenswaarheid treffende scènes van de spinsters, vlasters, snollen en straatjongens. De lezer zal zich herinneren, dat in den Sp. Brabander de gedupeerde huisheer een notaris haalt om den inboedel van Jerolimo te beschrijven. Bredero noemt hem Johannes Pilorus en laat hem tot zijn klerk zeggen: Wy selle met de pachters en peyler van de wynen gaan peylen,
Volch jy mijn freytjes en schickelijck by de straat,
Want het staat wel, dat een goet notaris parmantich gaat.
Bij zijn uitgave van het stuk teekent Prinsen aan, dat in 't eind der 16e eeuw een notaris van dien naam te Amsterdam heeft geleefd. Men verkrijgt echter nog meer inzicht in het karakter en de wijze van opvoering der toenmalige kluchtspelen, wanneer men weet, dat de notaris Jan Jansz. Pilorius nog leefde en zich nog steeds deftig en ‘parmantich’, vergezeld van zijn klerk, door Amsterdam's straten voortbewoog in de dagen, toen de Spaansche Brabander werd opgevoerd. Zelfs bestaat er een acte uit het jaar 1616, die het relaas geeft van een inspectietocht, welke Pilorius met de pachters van den bierimpost onderneemt. Het bezoek geldt den waard in De drie Coningen op het Raampad buiten de St. Anthonispoort. Het is een warme Pinksterdag. Bij het peilen breken de pachters drie biertonnen open. Wanneer zij aanstalten maken om op die wijze door te gaan, protesteeren de waard en zijn vrouw uit vrees, dat het bier zal bederven. Hierop trekt een der pachters de vrouw de kap van het hoofd en sleurt haar bij de haren door de kelder, terwijl een andere pachter als een dolleman met een grooten ‘opsteecker’ (dolk) zwaait en steekt, zoodat twee personen worden gewond. Als een der aanwezigen tot Pilorius en een pachter zegt: ‘mannen, siet wat ghy doet, ghy sijt in een stad van rechten’, krijgt hij als belooning voor deze aanmaning tot kalmte een steek met de dolk in zijn hand. De dienstmaagd ‘valt van haerselve in onmacht’. Er wordt gesmeten met glazen, potten en pannen. De klanten loopen weg zonder te | |
[pagina 332]
| |
betalen. - Een tafreel waard om door Bredero te worden beschreven! Bredero en andere auteurs maken vaak melding van aubades. In Het Moortje zegt de koopmanszoon Ritsert, dat hij vaak de stadsspeellieden voor de deur van Moyaal heeft laten spelen. In verband hiermede is de acte interessant, waarin eenige aanzienlijke jongelieden verklaren, dat zij in den Nieuwjaarsnacht van 1616 aan de weduwe Hellemans een aubade hebben gebracht. Terwijl zij ‘met de luyte voor de deure van de weduwe Hellemans speelende’ waren, zijn zij door een aantal dronken lakenverversknechts aangevallen en met steenen geworpen. Een getuige heeft een der aanvallers hooren zeggen: ‘com, laet ons daerop cappen’. Met meeneming van den mantel van een der jongelieden zijn de verversgasten naar een bierkelder getrokken. De wacht van de St. Anthonispoort moest er aan te pas komen om den gekaapten mantel weer in handen van den eigenaar te stellen. In een bekend gedicht beschrijft Bredero, hoe hij op een Sint Jansdag buiten de poort wagens vol pretmakers naar Haarlem ziet rijden. Het is niet de élite van de stad; er zijn zelfs ‘heele waghens met hoeren’ bij. De voerlui maken goede zaken en laten niemand in hun wagens toe dan voor ‘ghedrongen gelt’; Bredero laat zich echter niet afzetten en gaat ‘rusten in 't groen gheschildert veld’. Van uit zijn ‘begraselt rijck’ aanschouwt de dichter de dravende ‘gladde’ paarden, de met zweepen kletterende voerlieden en de rumoerige passagiers. Hij mijmert over de dwaasheid van deze Amsterdammers om naar Haarlem te gaan; ‘het schijnt wy komen pracchenGa naar voetnoot1) der droogersGa naar voetnoot2) speek of ham’. In een volgend couplet vermaant hij de ‘broetsche lieden’ om in hun eigen stad te blijven schransen en bierdrinken. De dichter vervolgt dan: Ghewoonten en landtszeden
Heeft u te seer verleyt:
Ey luistert na de reden,
Betoomt u sinlijckheyt:
Vertoeft, een luttel beydt,
Wilt my hier in gherieven,
Bestelt my dese brieven
By Jaap Haas majesteyt.
| |
[pagina 333]
| |
Het is tot dusverre niet gelukt om uit te vinden wie met Jaap Haas bedoeld wordt. Mij komt het niet onwaarschijnlijk voor, dat Bredero hier zinspeelt op de herberg van Jaap Hannes, die even buiten de stad aan den Zeeburgerdijk was gelegen. De uitspanning van Jaap Hannes was zeer bekend; het ging daar dikwijls wild toe. Passagierende zeelieden trokken bij voorkeur naar Jaap Hannes. Een interessante acte van 12 Aug. 1619 verhaalt van een vechtpartij tusschen eenige dronken zeelieden in de genoemde herberg, waarbij een marsklimmer een messteek in de buik had gekregen. De scheepsbarbier, die inderhaast uit de stad was gehaald, heeft verzuimd de wonde tijdig te verbinden, zoodat de darmen wel ‘een kintshoet vol’ uit de buik puilen. Door dit verzuim is de toestand van den gekwetste zoozeer verergerd, dat deze is overleden. Voor zijn dood heeft hij den dader vergiffenis geschonken. In dergelijke acten, die kroegscènes weergeven, komen vaak teekenachtige uitdrukkingen voor, als b.v. die van een vrouw, die in een paroxisme van woede verklaart, dat zij ‘duysent duivels’ wil indrinken! Uit het voorgaande blijkt wel, dat notarieele acten in velerlei opzicht kunnen strekken zoowel tot aanvulling als tot verklaring van Bredero's schildering van het volksleven. Ook voor taalkundigen is de kennisneming van dergelijke acten niet zonder belang, omdat daarin dikwijls uitroepen en gesprekken woordelijk worden weergegeven. Men maakte in de 17e eeuw veel vaker van de diensten van een notaris gebruik dan tegenwoordig, hetgeen o.a. met het toen zoo gebrekkige onderzoek in rechtszaken in verband stond. Vele acten behelzen getuigenverklaringen, bestemd om aan een rechtbank te worden overgelegd. Daardoor vormen de notarieele archieven een zeer belangrijke bron voor de kennis der maatschappelijke verhoudingen.
Moet men Bredero beschouwen als den typischen vertegenwoordiger van de kleine burgerij in de literatuur? Deze door dr. J.A.N. Knuttel verdedigde stelling is m.i. aan twijfel onderhevig. Onder kleine burgerij pleegt men in 't bijzonder de zelfstandige ambachtslieden en winkeliers te verstaan. Inderdaad was de oude Bredero oorspronkelijk schoenmaker, doch na 1596 | |
[pagina 334]
| |
wordt hij nooit meer als zoodanig aangeduid. Uit tal van documenten blijkt, dat hij zich op den duur steeds meer is gaan bezighouden met het pachten van imposten. In een acte van 29 Aug. 1624 verklaart hij sinds twintig jaren te hebben deelgenomen aan de pacht van den wijnimpost. Het is best mogelijk, dat de verhuizing uit de Nes naar de O.Z. Voorburgwal bij de Varkenssluis (1602) het moment is geweest, waarop de oude Bredero de schoenmakerij aan kant heeft gedaan. De belastingpachters en hun medestanders hadden het druk genoeg met het innen der imposten en het tegengaan der smokkelarij. Ongetwijfeld waren de pachters van imposten en accijnzen volstrekt geen voorname of beschaafde menschen, maar indien zij nog tot de kleine burgerij te rekenen zijn, dan toch tot de hoogste laag daarvan. Ook de welstand van het gezin Bredero schijnt grooter te zijn geweest dan men van kleinburgers zou verwachten. De omgangskring van den dichter bestond waarschijnlijk voornamelijk uit letterkundigen, schilders en andere intellectueelen. Typisch kleinburgerlijk was het milieu van Bredero dus niet, al was het ook allerminst aristocratisch. In zijn nog steeds lezenswaardige biographie van den dichter heeft Jan ten Brink echter den ouden Bredero al te hoog in stand verheven. In den tweeden druk (1888), waarin hij nieuwe vondsten van De Roever mededeelt, rangschikt hij Adriaen Cornelisz. onder de notabelen der stad! Impostpachters en gewezen schoenmakers behoorden evenwel in het Amsterdam der 17e eeuw nooit tot de notabelen. De vergissing van Ten Brink berust op de onjuiste opvatting, dat de oude Bredero ‘officier der Handboogschutters’ is geweest. De Roever had n.l. een teekening naar een verloren schuttersstuk gevonden, waar Adriaen Cornelisz. op voorkomt. Bij een beschouwing dezer teekening, die tegenwoordig in het gemeente-archief van Amsterdam berust, blijkt echter dat het stuk geen afbeelding is der Handboogschutters - die in dien tijd (1603) niet meer bestonden - maar van de compagnie der wijk, waarin Bredero woonde, van de in 1580 gereorganiseerde en op moderne wijze bewapende schutterij. Voorts blijkt, dat Adriaen Cornelisz. niet tot de drie officieren behoorde; hij was gewoon schutter of hoogstens sergeant. Dat de zoon later - ongetwijfeld bij dezelfde compagnie - tot vaandrig werd gekozen, was dus inderdaad een bijzondere onder- | |
[pagina 335]
| |
scheiding, welke hij, zooals uit een bekend gedicht blijkt, ten zeerste op prijs heeft gesteld. Ook het werk van den dichter is niet specifiek kleinburgerlijk. Afkeer van lichtvaardige bankroetiers is niet - zooals Knuttel meent - uitsluitend in de kringen der ambachtslieden en winkeliers te vinden! De soliede Amsterdamsche handelsbourgeoisie dacht over bankroetiers niet anders. - Het gaat m.i. te ver om uit een enkele passage af te leiden, dat Bredero door een gevoel van jalouzie tegenover de vreemdelingen beheerscht werd. Ook dit sentiment is trouwens niet alleen bij kleinburgers te vinden. Van een typischen kleinburger uit het toenmalige Amsterdam zou men een dogmatisch-calvinistische levensbeschouwing verwachten. Daar is echter bij Bredero geen sprake van; zelfs in zijn religieuse gedichten is van leerstellig calvinisme niets te bespeuren. Met dr. Samuel Coster behoorde hij tot de oprichters der Nederduytsche Academie, die voor de calvinistische predikanten steeds een steen des aanstoots is geweest. Uit de ‘Rede aen de Latijnsch-geleerde’, die aan Het Moortje voorafgaat, blijkt, dat Bredero, ondanks het gemis van een klassieke opvoeding, als dichter zich niet de mindere van anderen voelt; hij wil het stuk van Terentius in de Amsterdamsche taal en op Amsterdamsche wijze weergeven. Treedt hij daarmede nu op als ‘een vrij bewust vertegenwoordiger’ van een bepaalde maatschappelijke klasse? Dat is toch wel een zeer overdreven voorstelling der feiten. Nog minder aanvaardbaar is de verklaring van het feit, dat Bredero in zijn genre geen talentvolle navolgers heeft gehad, uit de vermindering in aanzien en invloed der kleine burgerij tegenover een zich afsluitende heerschende klasse. De sociale differentiatie is op den duur ongetwijfeld grooter geworden, doch dit feit is op zichzelf toch niet voldoende om een vermindering van kunstgevoel en kunstliefde bij de kleine burgerij aannemelijk te maken. Bovendien is de politieke invloed der kleine burgerij te Amsterdam ook voor en tijdens Bredero zeer gering geweest. De regenten hebben de ambachtsgilden steeds onder den duim gehouden. De voorstelling van een fiere kleine burgerij, die van een heerschende tot een onderdrukte klasse zou zijn geworden, onmachtig tot het voortbrengen van groote literatuur, is voor Amsterdam onhoudbaar. | |
[pagina 336]
| |
Afwijzing van dergelijke stoute hypotheses behoeft evenwel niet te leiden tot ontkenning van den invloed van het milieu op den dichter en zijn werk. Het blijft een verdienste van Knuttel tegenover de eenzijdige psychologische verklaring den invloed van het milieu op Bredero's werk te hebben opgemerkt. Bredero stond door zijn afkomst veel dichter bij de kleinburgers, arbeiders en boeren dan andere letterkundigen van zijn tijd. Het verschil tusschen Hooft en Bredero is niet alleen psychologisch maar ook maatschappelijk gefundeerd. Zoowel door zijn milieu als door zijn aanleg was Bredero voorbestemd om een werkelijke volksdichter te worden. Bij de herdenking op 2 April j.l. in den Amsterdamschen Stadsschouwburg zijn de toeschouwers wederom getroffen door Bredero's woordkunst en rijkdom van taal, door de levendigheid van zijn dialogen en door het diep gevoel van zijn lyrische gedichten. Behalve artistieke waarde hebben zijn werken echter ook groote beteekenis als schildering van het volksleven van het vroeg-zeventiende-eeuwsche Amsterdam.
J.G. van Dillen |
|