De Gids. Jaargang 99
(1935)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
IVan voor Tessel vaart er een goed schip,
De Anna Maria Katrijn,
Een witte meeuw op haar bramstengtop;
Naar Indië gaat de Maria Katrijn,
Joos de Decker is haar kapitein.
De Decker staat op zijn zwarte brug
En daar staat hij dag en nacht,
Een witte meeuw schreeuwt voor den boeg,
De Decker hoort bij dag en nacht
Hoe Anna Maria lacht.
Een witte meeuw zwerft het schip na,
Voor Duinkerken en Lands End.
Joos de Decker vloekt zoo voor als na
Het uur dat hij Anna heeft ontmoet,
Dat hij Anna heeft gekend.
Hij voer thuis, hij had een goed klein huis
En de wind was goed geweest.
De wind was te goed voor hem geweest,
In zijn eigen huis vond hij een feest,
Zijn vrouw was niet alleen.
| |
[pagina 299]
| |
De Decker was toen al een oud man,
Maar zijn hart had hij nooit gegeven,
Al was hij grijs met veertig jaar,
Dan aan Anna Maria Katrijn, zijn schip,
En Anna Maria, zijn leven.
Hij stond in de deur, hij zag dat feest,
Hij was nooit zoo koud geweest.
Niet toen hij de Noord om was geweest,
Niet toen lange Jan hem bijna had,
Had hij het zoo koud gehad.
De jonge man liet zijn armen los
Van Anna Maria's hals.
Haar oogen werden zwart en smal,
Zij verloor twee mannen op één nacht,
Dat had zij niet gedacht.
De Decker ging een stap op zij,
Toen was zijn kracht gedaan. Hij zei:
Verdoemd de wind die God mij gaf
Die waait over mijn graf. Zij zei:
Kom bij me, met een lach.
Eer dat ik binnenkom, zei hij,
In je godverlaten bed,
Al zie ik die witte lakens wel,
Valt de hemel voor mijn part in de hel,
Vaarwel, neem dan hem, zei hij.
En verdoemd, zei hij, de wind die waait
Van Christus tot op heden.
Een anker is maar een stom ding,
Maar als een hart ten anker ging
En 't breekt, dan breekt God's vrede.
| |
[pagina 300]
| |
Zij had drie kinderen van hem
Maar hij was zoo lang van huis.
Twee jonge borsten worden heet
En zwaar, als er geen man van weet,
Hij was twee jaar van huis.
Verdoemd zei hij, tot den oordeelsdag
Zal je zijn, Anna Katrijn,
Verdoemd zal de wind in mijn zeilen zijn,
Verdoemd de Anna Maria Katrijn,
Verdoemd dat ik je zag.
Tesseler zand is mul en zwaar
En de maan is smal en vervloekt,
Voor een zeeman die zijn schip weer zoekt
En ter kooi moet en zijn vrouw vervloekt,
Als hij dacht te slapen bij haar.
Des morgens vroeg, 't was nauwelijks dag
Kwam hem een sloep langszij.
Daar zat Anna Maria Katrijn zelf in
Met drie kinderen aan haar zij.
Maar geen kind kwam er uit die sloep aan boord,
Wees vervloekt, was al wat hij zei.
| |
[pagina 301]
| |
IIJoos de Decker was een goed kaptein.
Hij werd een wildeman.
Hij tartte God om zijn kracht te zien,
Hij waagde er schip en scheepsvolk an.
En God liet het geschîen.
Bloed is licht en helder en het zingt
Als de wind in het tuig bij nacht.
Bloed is zwaar en donker en het dwingt,
Als het is verraden, als geen ding dwingt,
Het dwingt bij dag en nacht.
En God die alle dingen weet
Gaf hem altijd goeden wind
Want Joos de Decker deed hem leed
En hij liet hem spelen als een kind,
Met zijn wrok en zijn haat, en de wind.
En zoo zag men de Anna Maria Katrijn
Onder vol zeil om kaap Hoop Verloren,
In een week dat er twee verdwenen zijn
En drie hun tuig verloren.
En Joos de Decker stond op de brug
Zoo dronken als een zwijn.
| |
[pagina 302]
| |
IIIMaar hij had de bijbel in zijn kajuit,
Daarin las hij menigmaal,
En wel voornamelijk Jona en Job,
Die las hij zevenmaal uit.
Toen stond hij eens op een avond op,
En smeet ze te stuurboord uit.
God speelt met mij, zei hij. Hij lacht,
Hij gunt mij geen kwade wind,
Er is onrecht genoeg gedaan, zei hij,
Waarom krijg ik geen tegenwind
Als Job beproeving vindt?
En toen hij door straat Soenda kwam,
Voer hem die walvisch voorbij,
En de windhoos viel uit een heldere lucht,
't Werd tijd, zei hij, dat er spel in kwam,
Zet alle lijzeil bij!
Ben ik geen Jona en geen Job,
Toch heet ik Joos de Decker;
Zet de vlieger voor en achter op
En laat God en een goed kapitein
Eens eerlijk vijand zijn!
Maar het scheen zijn woord werd niet gehoord,
Zij zetten ook dat zeil bij.
God kwam de Decker nog niet aan boord,
De bui joeg over Java voort,
En 't kwaad weer lag te lij.
| |
[pagina 303]
| |
De Decker had een harde kop
Wat hij eenmaal wist, dat wist hij.
Hij schreef het heele boek Job weer op,
Al werd het wat anders, zooals hij het zei,
En het korte boek Jona daarbij.
In Batavia liep zijn yolk hem voort,
Maar daar had hij maling an.
Er was menig man die thuiszeilen wou
Want ieder heeft onrust of een vrouw,
En een stuurman kreeg hij ook.
Hij zeilde fortuinlijk tot kaap Hoop Verloren,
Tot waar hij zijn bijbel verloor,
Maar daar kreeg hij Gods wind recht van voren,
Daar lag hij een maand op zijn ezelsooren,
En menig schip kwam hem voorbij.
Daar leít dan de Anna Maria Katrijn,
Met de Decker zelf aan het stuur.
Ik wil liever voor goed gaan monsteren bij God,
Dan één uur op de Anna Katrijn,
Dan bij de Decker één uur.
Zoo zeilde hem de ‘Fortuyn’ voorbij,
De ‘Neptunus’ en ‘'t Roode Paerdt’,
De ‘Batavia’ en de ‘Ackeley’,
En het schip ‘d' Hemelvaert’,
De ‘Amsterdam’, de ‘Jacatra’
En het jacht ‘de Koopvaardij’.
| |
[pagina 304]
| |
IVWat die negen schepen daar zagen
Was een schip dat in bliksemlicht,
Met witte masten en zeilen
Stil op het water ligt.
Maar hèn joegen de vlagen.
Toen zei Joos de Decker den bootsman
Die hem niet ontrouw kon zijn:
Een mensch is een kind in Gods hand.
En die bootsman nam zijn muts of
En zei: Da's waar, kapitein.
Als u evenwel Gods grootheid
Wat eerder recht had gedaan,
Zou de wind nou voor ons doorstaan
En dat zou een stuk beter zijn.
Want al is u kaptein of geen kaptein
In 't end gaan wij er aan.
Ik ben van heel mijn leven twee maal geaffronteerd,
Zei de Decker, door Anna Maria,
En dat ik hier wordt gepasseerd.
Laat God hier dan maar stuurman zijn!
Zoo verging de Maria Katrijn.
Maar zoo dreef zij nog drie dagen,
Wit van het bliksemlicht,
Totdat zij op de plaats kwam
Waar dat boek Jona ligt!
En allen die dat zagen,
Zagen een grooter licht.
| |
[pagina 305]
| |
VDe ‘Fortuyn’ kwam aan in Holland
En de ‘Ackeley’ kwam te ree,
Ieder wist wat hij gevloekt had,
Maar niet wat hij later zei:
Een mensch is een kind in Gods hand.
Men zei het aan Anna Maria,
Die stil leefde in haar schand.
En ze zei: Ik krijg hem nooit weerom,
Dat hij mij vervloekte, daar maal ik niet om,
Hij lei het spel in Gods hand.
Maar al is hij een zondaar,
En ik maar een weduwvrouw,
Wij zullen elkander wel weerzien,
Want mijn hart was hem trouw,
Al wegen de jaren ook zwaar.
De jaren zijn vervlogen,
De harten zijn gelijk.
De golven gaan even hooge
En God regeert zijn rijk,
Als had er niets bewogen.
Het was drie jaren later,
De ‘Fortuyn’ lag om kaap Verloren,
Dat een uitkijker licht in zijn oogen kreeg
En riep, al scheen de einder leeg,
De Decker, recht vooruit!
| |
[pagina 306]
| |
Het was een zee die blak stil was
En een nacht met zooveel sterren
Dat de zee den hemel een spiegel was.
Zag die uitkijk scheepslicht of sterren
En of het de Decker was?
Wat gaat er voorbij, te loever en lij,
Als hemel en zee zoo verlicht is
En als het dan eensklaps zoo slecht zicht is,
Of Gods hand speelt met een lichten mist
Tusschen licht te loever en lij?
Een mist, een licht, een schip? God weet
Wat er ons daar passeert.
Er is menige klip niet genoteerd
En kwader dan alles wat er passeert,
Is de zeeman een schip in den mist.
Verdoemd de Decker, die zijn hart
Inzette tegen God?
Neen, hij kende God en Jona en Job,
Er zat een meeuw op zijn bramzeiltop,
En hij had een goed zeemanshart.
Maar menigeen kent God minder dan hij
Omdat hij nooit met hem streed,
En zoo zag menigeen in den mist
Als de angst van zijn hart, te loever of lij
Dat schip met zeilen breed.
En als men dat schip thans niet meer ziet,
Overal waar Gods wind waait,
Is het ook omdat in zoo menig hart
De vlam wel smeult, maar zelden laait,
Als in Joos de Decker zijn hart.
Hij leit vergeten en vergaan,
Drie mijl Oost van kaap Hoop Verloren
Hij verzoop waar hij Gods boek gooide in zee,
En wij, wat doen wij daar dan wel mee?
Wij hebben meer verloren.
| |
[pagina 307]
| |
Witte meeuw, die van den bramstengtop
Regelrecht vliegt in den hemel op,
Leer ons die oude legende
Van zee en mist en het menschenhart,
Joos de Decker heeft eens God getart
En zoo menig zeeman herkende
De oude wereld van strijd met God;
Bij Joos de Decker zijn harde lot!
Leer ons Job en Jona lezen
Opdat wij God beter vreezen
En ons lot zij Jacobs lot.
J.W.F. Werumeus Buning
|
|