| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Undique carmina sonant
Jan H. Eekhout, Gilgamesj, Soemerisch-Babylonisch epos.
J.H. Blok, De Boodschap van Lao-Tze.
C. van Dijk, Tao, Universeel Bewustzijn.
Willem de Mérode, XXX Psalmen
Jaap van Gelderen, Horatius' Zangen.
Elisabeth Reitsma en Jan H. Eekhout, Witte Muziek.
Jan H. Eekhout, Osmaansche Strofen.
In de strijdvraag om ‘Babel und Bibel’ kreeg het oude, Sumerische Gilgamesj-epos een beteekenis, waarvoor zich archeologen en exegeten zeer warm konden maken, maar die in geen geval de eigenlijke beteekenis van het dichtwerk was. Men beschouwde de vondst allereerst als ‘tekst’ en kwam slechts later tot het nuchtere besef, dat zelfs het oudste gedicht altijd nog iets meer dient te zijn dan een onderwerp van professorale oneenigheden. Het ware pleizier van de poëzie ligt niet in de ruzie, welke men erover maken kan, hoezeer dit helaas bij de dichters zelf zoowel als bij hun verklaarders tot gebruik ontaardde. Over den man, die in de twintigste eeuw vóór Christus' geboorte, tijdens de regeering van den Babylonischen koning Hammurabi (1955-1913) met spijkerschrift op steenen tafelen griftte wat hem bezielde, weten wij feitelijk niets. Men zou hem onze tegenvoeterin-tijdsorde kunnen noemen. Ook is het heelemaal niet zeker, dat hij de schrijver van het Gilgamesj-epos was. ‘Reeds in het derde millenium vóór Christus,’ zegt Prof. dr. Joh. de Groot, ‘zong men bij de Soemeriërs, naar de opgravingen in het Oosten bewijzen, van den schoonen en sterken held Gilgamesj, die verre, wonderlijke reizen maakte en bijna het eeuwige leven wist te veroveren. Deze stof is door de Babyloniërs, een zeer begaafd
| |
| |
volk, dat al vierduizend jaar geleden een hoogen trap van beschaving bereikt had, overgenomen en verwerkt.’
Dat het verhaal in vele opzichten overeenkomt met episoden uit den Bijbel, kan ons bij de beoordeeling onverschillig laten; het heeft voor de letterkundige kritiek geen verdere consequenties dan het even merkwaardige feit, dat het Gilgamesj-epos ook sterk overeenkomt met het Indiaansche Lied van Hiawatha, door Longfellow bewerkt en door E.J. Koppeschaar, na Guido Gezelle (waarom nog?) vertaald. De oudste overleveringen der menschheid zijn betrekkelijk eenvormig en vaag, zooals de oudste herinneringen der menschen afzonderlijk zijn. De vraag is hier niet, in hoeverre die gegevens kloppen met elkander, maar in hoeverre ze den kunstenaar vervoerden tot een krachtige uitbeelding. Zoo beschouwd, zijn er in het Gilgamesj-epos twee trekken uiterst opmerkelijk: de algemeene menschelijkheid van de inspiratie en de buitengewone plastiek van de dichterlijke zeggingskracht. Dit gedicht is omtrent vierduizend jaar oud, op zijn jongst!, en het brengt geen enkel gevoel onder woorden, dat ons vreemd of onbegrijpelijk zou zijn. Het moge wezen, dat de letterlijke vertaler, wiens tekst Jan H. Eekhout gebruikte, een enkele maal de duistere plaatsen interpreteerde in de richting eener meer moderne gevoeligheid, wij hebben den plicht, aan te nemen, dat de man geen bedrieger was. En dan wijken alle geheimzinnigheden voor dit geweldig-klare feit: onze tegenvoeters-in-tijdsorde dachten en voelden als wij, ze hadden eenzelfde opvatting over den moed, de vriendschap, de liefde, de grondbegrippen der menschelijkheid. Ze werden door deze opvattingen bovendien, zooals wij, in hun edelste oogenblikken begeesterd en dan zongen zij. Hun taal kreeg een anderen vorm dan den alledaagschen, hun woorden schikten zich naar de duistere wetten van bloed- en adem-beweging. En ze hadden de zonderlinge behoefte, dit vast te leggen. Zij noteerden, als wij, het oogenblik der ontroering,
gedreven door de onverklaarbare behoefte naar vereeuwiging, die ons heden nog kwelt. Hun materie was primitief, doch betrouwbaar: ze griftten op steen.
Onder hen is de man geweest, wiens genialiteit zich alleen bij die van Homerus laat vergelijken, de eigenlijke dichter van het Gilgamesj-epos. Want meesterwerken kruipen niet uit losse teksten bij elkaar. Ze worden geordend door een klaar en schep- | |
| |
pend vernuft. Dit handelt wetmatig, maar elk gedicht heeft zijn eigen innerlijke wet. Er bestaat geen schema der genialiteit, er bestaan slechts afdoende getuigenissen van.
In de ‘twaalf tafelen’ van het Gilgamesj-epos laten zich drie gedeelten onderscheiden. Het eerste deel verhaalt, hoe Gilgamesj, de held, het beestmensch Enkidoe tot zijn vriendschap tuchtigt. Het tweede, meer idyllische gedeelte behandelt de avonturen der beide gezellen tot den dood van Enkidoe. Het derde, mystische deel, schildert de zwerftocht van den held naar het eeuwige leven. In dit laatste deel staat het beroemde zond-vloed fragment. Het geheel wordt beheerscht door een hooge, redelijk-verantwoorde idee van den heldenmoed:
Eén derde is mensch in den held, twee derde in hun godheid.
De held bedwingt door zijn rede de oerkracht van Enkidoe. Hij is strijdvaardig, doch niet roekeloos. Hij leeft en handelt doelbewust, de waarde zijner daden bepalend naar het doel, dat hij nastreeft. Zijn kracht is geweldig, maar wordt door zijn wijsheid opgewogen. Hij raast niet. Hij overlegt. Overweldigen hem de oergevoelens van vreugde en smart, dan geeft hij zich niet zinneloos over. Zijn juichkreet en zijn klacht dringen door naar de oorzaak van de ervaring. Ze stellen hem voor de benauwende problemen van het zijn:
Vriend, die mijn bloed was en ziel en harte tezamen,
Der steppe panter, Enkidoe, - vriend, die 't bestond dat
Den Berg der Goôn wij betraden, Choembaba doodden, en troffen
Tallooze leeuwen, - ach, vriend, ook hem achterhaalde
Des menschen noodlot.... Zes dagen, zes nachten weende ik
Om 't sterf'lijk lichaam eens Mensch-Gods. Smart scheurt de ziel mij.
Daarom doorzwerf ik de steppen, ijl tot de verten.
Hoe kan wegschreien ik 't leed, dat eindloos mij foltert?
Hoe kan stomzwijgen ik 't leed, dat maatloos mij martelt?....
Mijn broeder: aarde wierd hij. Mijn broeder werd aarde....
Zal dan ook ik eenmaal worden stilte en aarde -
En nimmer opstaan....? - Ach, aarde en stilte voor immer?
Vertoont de vertaling een zekere stroefheid, vooral veroorzaakt door het groot teveel aan samentrekkingen, afkappingen en inkortingen, het lichtelijk Vlaamsch-getint Nederlandsch van den Zeeuwsch-Vlaamschen dichter Eekhout blijkt sterk genoeg om de elementaire gevoelens van dit meesterwerk althans op aanvaardbare wijze onder woorden te brengen, en dit is geen
| |
| |
geringe lof. Wanneer een gedicht vierduizend jaar oud is, ontleent het geen waarde meer aan eenige ‘couleur locale’ of iets van dien aard. De schichtige levendigheid van de vers-beweging zooals de eerste hoorder die waarnam, verdwijnt voor een statische rust. De zenuwen van het vers verstrakken zich in deze groote verstarring. Zelfs als wij klassieken lezen uit onze eigen zeventiende eeuw, hóóren wij die al heel anders dan de tijdgenoot van den maker. Dit is geen quaestie van taal-geluid, maar van de innerlijke harmonie der dichtkunst. Nu is het aan Eekhout gelukt, het oude epos, zij het op tweede-handsche manier, te herscheppen tot een hedendaagsch Nederlandsch dichtstuk, dat eenerzijds volkomen verstaanbaar is voor den modernen mensch en anderzijds den toon voert van het overgeleverde. Hij heeft niet naar oorspronkelijke of aanpassende zegswijzen gestreefd. Hij gaf weer, wat hij vond. Met zijn eigen middelen zou deze dichter nooit iets kunnen vervaardigen, dat ook maar in de verte naar het Gilgamesj-epos geleek, doch hij nam ieder middel van het gedicht-zelf te baat en schreef zoo-doende regelen, die in een oorspronkelijk gedicht zouden misstaan, die hier echter volkomen op hun plaats zijn, omdat zij de suggestie der overlevering ondersteunen:
Der aarde woningen: eenmaal storten in puin zij.
Der aarde banden: zij worden eenmaal verbroken.
Tusschen twee minnenden grijnst, onzichtbaar, Doods demon.
Eindig is het ebben der stroomen, eindig het vloeden,
Begroet de vogel Koelikoe eeuwig-een-voorjaar?
Aanschouwt de vogel Kirippa eeuwig het zonlicht?
Niets is bestendig, o vorst, sinds d' aanvang der tijden.
Het gelaat der slapenden: draagt dit het masker des doods niet?
Wanneer de wachters der Wereld-der-zielen een menschkind
Oopnen de poort op de zon, vergaadren de goôn des
Zuidlijken hemels saâm met der schimmen Gebiedster
Mammetoe, stellend zijn aardlot, onwederroep'lijk.
Eindig is 't leven der aarde, eindloos het doodsuur.
Wie goed vertalen wil, en dichterlijk vertalen, moet tusschen afhankelijkheid en persoonlijke aandrift een moeilijk midden houden. Trouw aan den stijl van den ander, heeft hij een eigen stijl te scheppen. Hierin is Eekhout, zoover men dit zonder kennis van den grondtekst beoordeelen kan, bevredigend geslaagd.
Dit resultaat bereikten noch J.H. Blok, noch C. van Dijk in hun, kort na elkander verschenen vertalingen van den Tao of
| |
| |
Tau Teh Tsjing, het wijsheidsboek van den Chineeschen denker Lao-Tse. Men behoeft - met mij - zoomin een karakter Chineesch als een letter van het spijkerschrift te verstaan, om dit te kunnen voelen. Wanneer de heer Blok ons ernstig, namens de Chineesche wijsbegeerte voorhoudt:
Onvolledig wordt volkomen.
Weinig wordt: verkrijgen.
dan kan het den een meer, den ander minder moeite kosten door te dringen tot de gewijde beteekenis van dit taal-phenomeen, maar dan bereikt Blok zeker niet een voldoende Nederlandsch aequivalent voor wat er staat bij den waarschijnlijk kortaangebonden Chinees. Hij volgt te letterlijk een tekst, die omschrijving behoeft, dan dat hij van de oorspronkelijke aandoening méér dan alleen het raadselachtige handhaven kan. Wanneer daarentegen de heer Van Dijk een fragment der aangehaalde wijsheid als volgt omdicht:
Draad, geknoopt aan draad,
Als men 't weefsel schaadt,
dan is dit even leelijk als het verstaanbaar is. De beide Taovertalers vullen elkander aan bij de levering van het voorbeeld: hoe het niet moet. De een, die blijkens zijn alleraardigste inleiding niet alleen behoorlijk kan schrijven, maar ook een geestige proza-vertaling van Chineesche anecdoten kon vervaardigen, houdt zich zoozeer aan den letter, dat hij van den geest niets overlaat, tenzij bij ongeval. De ander dringt een inspiratie, welke hij bij De Génestet leende, aan den Chineeschem philosoof op en ontziet zich niet, voor wijsheid neer te schrijven:
Een feestdag en een lentenacht,
De menschheid, die om 't ‘wonder’ lacht,
Laaft zich aan romantiek.
Wat hiervoor werkelijk bij Lao-Tse staat, is met de andere vertaling in de hand niet na te gaan, maar op dezelfde plaats onge- | |
| |
veer heeft de heer Blok een tekst, die, toevallig, poëtischer is dan alle poëzie des heeren Van Dijk:
Alle menschen stralen van lust, als wie zich vergast aan het stieroffer, als wie in de lente terrassen bestijgt.
Ik alleen lig stil en heb nog geen teeken gegeven, als een klein kindje, dat nog niet geglimlacht heeft.
Valt de vertaler Blok in de neiging, het diepzinnige te zoeken in het duistere, de vertaler Van Dijk geeft toe aan den typeerend-Nederlandschen lust, alles veel knusser en gezelliger te maken dan de grondtekst het toestaat te zijn. In dit opzicht is de Horatiusvertaling van Jaap van Gelderen welhaast een uiterste. Met volledige beschikking over een rijm-virtuositeit en maat-vaardigheid, zooals men ze zelden ontmoet, heeft deze vertaler zich er op toegelegd, Horatius van al zijn waardigheid te ontdoen, om hem toch maar toegankelijk te maken tot het Hollandsch intellect. Hij heeft daar zelfs een theorie over, die tot op zekere hoogte aannemelijk klinkt. In de dichtkunst, als in elke andere, hangt alles echter af van de practijk. Wie bij de vertaling der klassieken tot oubollig-wordens toe het zwaarwichtige vreest, bewijst slechts, dat hij het zware niet aankan. Horatius valt niet hupsch te maken. De man is weldra tweeduizend jaar dood. Men schendt den balsem der tijden, indien men verstorven aderen opent. Het werk van Horatius is afgesloten, afgerond en in zichzelf volkomen. Tegen dit proces verzet zich alleen het misverstand, tot zijn schade. Bij Jaap van Gelderen wordt de Latijnsche dichter een zwakkere Greshoff, die ‘gewone woorden’ gebruikt, en koorddanst op hun spanningen. Het Solvitur sacris hiems verandert in:
De wrede winter ligt geweekt
bij lieve keer van lente en zoeltje,
En rad en hefboom, touw en speek
hergeven 't schip aan golf en koeltje.
Nu heeft het vee de stallen zat,
de landman 't haardvuur, en van blad
en velden is d' eentoon'ge, lome,
Drie adjectieven voor één zelfstandig naamwoord heeft Horatius nooit noodig gehad! Dat, met zijn natuur-schildering, ook zijn wijsheid geweld lijdt onder de streving, haar wat ‘leven- | |
| |
diger’ te maken, bewijze de vergelijking van een enkele strofe, die ik hier kies, omdat ook Antonides haar vertaalde, en in den goeden toon. Het is de aanvangsstrofe van de ode aan Sallustius Crispus, de tweede van het Tweede Boek:
Nullus argento color est avaris
abdito terris, inimice lamnae
Crispe Sallusti, nisi temperato
Van Gelderen breidt dit praegnante couplet tot zes Hollandsche regels uit:
Het zilver heeft kleur niet noch glans,
in gierige gaten verdoken,
het blinkt pas - niet Crispus? - als 't danst:
ge haat het in baren en hopen,
als matig gebruik het niet glad
en glimmend poetst om het te slopen.
Afgezien van het belachelijk-zwakke ‘slopen’, dat alleen omwille van het rijm werd toegevoegd aan wat er stond, is de helft der Nederlandsche woorden volmaakt overbodig. Antonides van der Goes vertaalt deze zelfde strofe veel nauwkeuriger, veel mooier en veel korter:
Sallust, die schatten haet,
Van gierigaerts begraven onder d'aerde,
Het silver heeft geen waerde,
Indien 't geen gloed ontvangt door een gebruik naar maet.
Ook hier is alleen het gewone gebruikswoord opgenomen in het onversierde vers-geheel, maar de vertaler streefde naar een gedragenheid van den klank, die hem bij de wedergave van een klassiek meesterwerk gepast leek. De gemoedelijke omgang met Horatius is ons ontzegd; men kan de wet der scheidende tijden niet vertrouwelijk forceeren. Het zoogenaamde ‘nader brengen tot de ziel’ door stijl-aanpassing is een experiment, waaraan men de Ouden niet mag opofferen. Blijven zij dan een gesloten boek voor degenen, die hen slechts verknoeid genieten kunnen: des te beter. Ze zijn er niet om op straat te worden gezongen, zelfs niet al zouden ze daar eenmaal voor hebben gewerkt. De straten zijn te veel veranderd, begrijpt ge.
En toch is een goede vertaling de weergave van een oorspron- | |
| |
kelijke, menschelijke ziels-aandoening, die voor alle tijden verstaanbaar blijft, omdat het hart onveranderlijk is. Willem de Mérode vertaalde een dertigtal Psalmen en achter die Hollandsche verzen ziet men ineens den koning oprijzen, die ze eenmaal zong in het Hebreeuwsch (of wat wij gemakshalve zoo noemen). Ze zijn tot slijtens toe vertaald, deze liederen van hulpbehoevenden Godsnood. Ze zijn vermoedelijk verminkt, geschonden en gerestaureerd zooals geen andere litteratuur het ooit was. Er is een korst van commentaren op gegroeid. Door liturgie en kerkzang werden zij in elks geheugen gefixeerd tot boven-persoonlijke teksten. Men denkt aan geen dichter meer, als men ze hoort; men denkt in het gunstigste geval aan God en aan zichzelven. Iedere regel is toegepast; de letterlijke zin werd door den toepasselijken menigmaal geheel verdrongen. De werkwoord-tijden zijn in de war geraakt, de beeldspraak is van een stoutmoedigheid, die de fantazie van de meesten der psalmzangers nauwelijks achterhaalt, het gevoel is geheel gestabiliseerd. En ziet: een dichter rangschikt de bekende woorden eenigszins anders; geeft er een bepaalde toonhoogte aan, en herhaalt, schijnbaar kunsteloos, wat ieder duizendmaal hoorde. Hij maakt het niet nieuw, hij experimenteert er niet mee; hij geeft eenvoudig en tamelijk tekst-getrouw weer, maar opeens zien wij David zelf, zijn wij getuigen van het drama zijner ziel en herkennen wij hem, want de ontmoeting met den dichter is voor elk mensch een herkenning. Daar is geen hoe en geen waarom bij dezen eenvoud, daar is alleen de evidentie van het dichterschap. In den Horatius van Jaap van Gelderen gelooft niemand. Horatius was ànders, al zouden er twintig bewijzen aan te voren zijn, dat Jaap van Gelderen hem theoretisch zuiver benadert door vrije rhythmen en oolijke rijmen te
bedenken. De David van Willem de Mérode is David, de dagelijks door schorre kelen en oneerbiedige raffelaars geschonden Psalmist, onschendbaar in zijn smart, zijn boete en zijn alles te hulp roepende vervoeringen van vreugd. De stem openbaart hem. Wij hóóren David, als wij Willem de Mérode lezen, maar lezen wij Horatius' Zangen, zoo hooren wij Jaap van Gelderen - met tegenzin.
Het ‘nader brengen van zielen’ heeft het echtpaar Eekhout-Reitsma betracht in den bundel Witte Muziek, Mystische Lyriek der Indische Middeleeuwen, waarin een paar zuivere strofen ver- | |
| |
drinken in een stroom van gemeenplaatsen en verheven chinoiserieën. Telkens wordt Eekhout aangetrokken naar de weergave van het grootere-dan-hij-zelf. Hij vertaalt uit behoefte aan zelf-overstijging en aan verzinking in het waarlijk diepe. Dit is geen bewijs van groote poëtische zelfstandigheid, al behoeft het eene dit andere niet uit te sluiten. Eekhout verlustigt zich in rare vondsten uit het Oosten. Hij heeft Li-tai-pe en andere Chineesche dichters vertaald, is leerling geweest van Omer-Kayaam, vertaalde het Gilgamesj-epos, maar hij fixeerde zich niet bij den geest van een dier dichters. Hij zocht verder, dieper, intiemer, door zucht naar zelfbevrijding gedreven. Zijn taal werd aetherisch. De forschheid van het Gilgamesj-epos ruilde hij tegen de speculatieve insinuaties van een onvolgbare verzonkenheid in het Aleene:
Des hoogsten Brahmans spel, des Brahmans hoogste spel.
Alles Govinda, alles Govinda.
De ziel van alle dingen zingt
Eenzelfde eeuwige melodie:
Alles Govinda, alles Govinda.
In het Middeleeuwsch-Indisch moet dit zwaar-mystiek zijn, maar in het Hollandsch laat het zich niet vriendelijk qualificeeren hoezeer men het reëele talent van Eekhout overigens kan bewonderen. Men zou de diepzinnige woorden willen verstaan, maar ze herhalen alleen, dat alles: alles is en alles is Krishna, bijgenaamd Govinda. Hierin een reden tot ontroering te vinden, lijkt mij ver gezocht. Zeer zeker kan dezelfde gedachte, hoewel aan onzen landaard geheel vreemd, ook in onze taal pakkend worden uitgedrukt. Poëzie is in wezen onbederfelijk, ze wordt door onvermogen echter ontdaan van haar wezen. Wat er ook in het Indisch sta, het zal omruischt zijn door de geheimzinnige stilte, die na de aangehaalde regels vergeet in te vallen om plaats te laten voor een schaterlach. Men kan dezen mystischen bundel willekeurig opslaan om van hetzelfde onvermogen tot wedergave der oorspronkelijke aandoening het bewijs te vinden:
Ter sterrengetooide zaal,
Daar troont de hoogste Heerscher.
| |
| |
Voor Elisabeth Reitsma en Jan H. Eekhout hebben de vele eigennamen wellicht een huiveringwekkenden bijklank. Men mag aannemen, dat zij zich ‘inwerkten’ in de Middeleeuwsch-Indische mystiek en onder de bekoring kwamen van haar rustige verzonkenheid in het Eene, waar zijn en niet-zijn in elkaar vervloeien. Om een gedicht te vertalen, is het echter niet genoeg, dat men in staat geraakte, den oorspronkelijken tekst te doorvoelen. Men moet voor den geest van dien tekst een vorm vinden, die den Nederlander aanspreken kan als poëzie. Hierin slaagden zij niet. Zij hebben hun emotie niet verwerkt. Vermoedelijk was de vertaling te ‘heet van den naald’, misschien ook gebruikten zij een zwakken tusschen-tekst, want het is allengs meer gebruikelijk, dat gedichten worden overgebracht uit een taal, waarin zij niet geschreven zijn. Dit schaadt natuurlijk. Wie Hafis of Firdusi, zonder kennis hunner moederspraak, leest in het Duitsch of Fransch en dan het gelezene ontroerd gaat weergeven, stelt zich aan het gevaar bloot, een geheel verfletst beeld van het origineel te ontwerpen.
Zoo bewerkte Jan Eekhout eenige teksten uit de Osmaansche poëzie naar de vertalingen van Joseph von Hammer-Purstgall, den geschiedschrijver dezer dichtkunst. Von Hammer-Purstgall overleed in 1856, twintig jaar na de uitgave zijner vierdeelige ‘Gefschichte der Osmanischen Dichtkunst’, die thans dus een eeuw oud is. Voor de vertalingen is dit niet zonder invloed. Duitsch uit 1835 over te brengen in Nederlandsch van 1935 eischt reeds een dubbele ‘instelling’; hoeveel te moeilijker wordt de situatie, wanneer dit honderdjarige Duitsch weer den geest besluit van nòg ouder Osmaansch. Vertalen is dan niet alleen overbrengen in het spraakgebruik van een ander land, maar ook van een anderen tijd. Toch mag men de oudheid niet schenden. Denk u in, dat iemand zich er toe zette, de inspiraties van Da Costa te transponeeren in de taal van Slauerhoff. Het idee zelfs schrikt af. Toch staat de vertaler van vroegere gedichten voor een soortgelijke taak, en hij mag zich zoo min onttrekken aan eerbied voor den geest van het oude als aan toeleg op de hedendaagsche taalkunst tenzij hij zich voorneemt, wat meestal mislukt, archaïseerend te werken en b.v. Middeleeuwsche Indische mystiek over te zetten in Middel-Nederlandsch.
Voor de verduitschte Osmaansche poëzie komt daar nog bij,
| |
| |
dat Eekhout zelf erkent: ‘De poëzie der Osmanen kan niet bogen op bizondere oorspronkelijkheid. Zij is vrijwel nergens typisch Turksch, doch betoont zich, zoowel naar vorm en inhoud als naar bezieling, van de groote dichtkunst der Perziërs en Arabieren afhankelijk.’ Vertaald epigonisme nog eens vertalen, lijkt mij een bezigheid, die de kans op een krachtige bezieling vrijwel uitsluit.
De Osmaansche Strofen hebben dan ook alleen de charme van het curieuze. Hun grondgedachte is samen te vatten in een regel van Kemal Oemmi, een dichter uit de vijftiende eeuw na Christus:
De wereld is een oude karavaanserail.
In de drinkliederen, die deze Mohammedanen, den Korân ten spijt, vervaardigen, vereenigt zich een wijze melancholie met een bezonken wereld-aanvaarding. Bijna zonder uitzondering blijken deze dichters overgevoelig voor de idee der vergankelijkheid. Hun Godsbegrip is door een gedurigen doods-angst verduisterd en Saifi, de Zwakke, laat op zijn grafzerk den voorbijganger waarschuwen, dat hij niet juichend opvoer ten paradijze, doch ‘viel tot stof uiteen’. Liefde is schroeiende hartstocht voor deze Oosterlingen, doch zij vreezen dit verteerende vuur. De ondertoon van hun mijmerende wereldbeschouwing, klinkt nimmer vroolijk. Ze kennen alleen het stille geluk der verzonkenheid. De dichter Rewani schrijft op zijn eigen zerk:
Hier rust Rewani, eens der verzen vorst;
Hij dronk den kelk des doods in dronken dorst,
Toen sprak God 't heilig eindrijm van zijn leven,
Zwijmelend zonk de ziel aan Mahmed's borst.
Alleen deze zwijmel der overgave, een duizeling van alles vernietigende rust, kennen de Turksche dichters als vreugde; de rest wordt hun door de nagedachte vergald. Ze voelen de dadendrift niet van den Westerling, ze missen er ten minste in hun poëzie zoowel het getuigenis als de toon van.
Gilgamesj' doodsklacht om Enkidoe is de uitdrukking van een natuurlijken angst voor het niets, in de doodsvrees der Indiërs en Mohammedanen, die Eekhout vertaalde, aarzelt het verlangen naar vernietiging. Het komt mij voor, dat de Nederlandsche dichter, door deze aarzeling getroffen, haar nochtans niet tot persoonlijke ervaring wist te verwerken. Daarom hoort men bij de lezing dezer vertalingen het oorspronkelijke lied niet.
| |
| |
Het verslapte tot wel-gevoegd, verstaanbaar, soms sierlijk Nederlandsch zonder wortelen. De Rubayat-bewerkingen van J.H. Leopold, de Oostersche kwattrijnen en Klassieken-vertalingen van Dr. P.C. Boutens vullen als het ware den rechtstreeks geïnspireerden arbeid dezer dichters aan door in de openbaring eener innige verwantschap, iets te openbaren van hun personaliteit. Ook bij Jan Eekhout voelt men herhaaldelijk contact tusschen vertalingen en eigen lyriek; de aandrift schijnt echter van anderen aard. Hij zoekt zich te fixeeren, doch maakt in werkelijkheid den indruk, zijn dichtergaven te verstrooien over velden, die voor zijn gewas te ruim zijn. Hij blijft echter vrij van de zucht tot genoegelijke aanpassing der groote lyriek van elders bij het bevattingsvermogen van den burgerman, en hij raakt menigmaal de trilling van het origineel, die dan doortrilt in het Nederlandsche gemoed.
Vertalen is niet het maken van Nederlandsche verzen met buitenlandsche teksten voor zich; het veronderstelt allereerst een verwantschap met het vreemde en is in de schoonste gevallen een hartelijk blijk van zulke verwantschap. Dit mist men volkomen in den ‘verhollandschten’ Horatius van Jaap van Gelderen, men zoekt het meestal vergeefs bij C. van Dijk in zijn Tao, men vindt het in vrij hooge mate, wanneer men de bewerking leest, die Jan H. Eekhout vervaardigde van het Gilgamesj-epos, en Willem de Mérode van de Psalmen.
Anton van Duinkerken
|
|