| |
| |
| |
Bibliographie
Dr. A.D. Nathans, De Opleiding van Leraren. - J.B. Wolters, Groningen-Batavia. 1935. 115 blz.
Op het gebied van opleiding van leeraren is in ons land tot dusver meer geschreven dan gedaan. Is het wonder? Ten aanzien van dit levensbelang van het Middelbaar en Voorbereidend Hooger Onderwijs toonde de regeering zich steeds onverschillig en de universiteiten beginnen pas terug te komen van de lang gehuldigde opvatting, dat zij geenerlei verantwoordelijkheid zouden dragen voor het maatschappelijk gebruik, dat de academisch gevormde docent van zijn wetenschappelijke vorming wil maken. Wie over deze zaak anders dachten, konden tot dusver niet veel meer doen dan plannen ontwerpen en wachten op den tijd, die daaruit daden zou zien ontstaan.
Is die tijd thans aangebroken? Optimisme ware, met het oog op het verleden, misplaatst, maar als men het boven aangekondigde werkje van Dr. Nathans leest, kan men niet ontkennen, dat er nu toch een hoopgevend begin is van verwezenlijking van denkbeelden, die men tot voor betrekkelijk korten tijd als utopisch placht te verwerpen. De schrijver, leeraar in natuurkunde aan het Stedelijk Gymnasium te Utrecht, doet verslag van zijn werkzaamheden als didactisch mentor van a.s. leeraren, die zich na verwerving van de officieele onderwijsbevoegdheid onder zijn leiding hebben gesteld, om te ontkomen aan de volstrekt onvoorbereide aanvaarding van het docentschap, die men nog vrij algemeen verantwoord acht. Hij beschrijft de theoretische voorbereiding, die hij hun gegeven heeft en de wijze, waarop hij hen langzamerhand aan het contact met de leerlingen en aan zelfstandig lesgeven heeft laten wennen. Overtuigend wordt de groote waarde in het licht gesteld, die aan deze practische oefening in het doceeren moet worden gehecht; het geheele werkje, dat ter inleiding bovendien nog een overzicht geeft van de verschillende phasen, die het vraagstuk der leeraarsopleiding ten onzent heeft doorloopen en verslag doet van den stand, waarin het nu hier en in het buitenland verkeert, werkt als een krachtig pleidooi voor een toekomst, waarin maar niet meer iedereen, die een bepaalde wetenschappelijke ontwikkeling bezit en misschien niet meer dan dat, het recht zal hebben, zich als docent op te werpen met risico voor zich zelf en grooter risico voor de Nederlandsche schooljeugd.
E.J.D.
| |
| |
| |
Federigo Enriques, Signification de l'histoire de la Pensée Scientifique. - Paris. Herman, 1934. 68 blz.
De bekende Italiaansche wiskundige F. Enriques geeft in dit werkje, dat klein van omvang is, maar verrassend rijk aan inhoud, een korte samenvatting van de denkbeelden over de waarde en de methode der wetenschapsgeschiedenis, die hem hebben geleid bij het schrijven van zijn groote, in samenwerking met de Santillana ontstane Storia del Pensiero Scientifico, waarvan het eerste deel in den loop van 1934 het licht zag en waarvoor we hier binnenkort de aandacht zullen vragen. Zijn grondgedachte is, dat de geschiedenis van het wetenschappelijk denken, wel verre van te kunnen worden beschouwd als een óbjectieve registratie van aanwinsten van ons weten en kunnen, integendeel tot op zekere hoogte a priori moet worden geconstrueerd en dat zij in zooverre op een lijn staat met de experimenteele natuurwetenschap, welker empirische resultaten ook slechts beteekenis hebben binnen het kader der theorie, die aanleiding gaf, ze op te sporen. Dit denkbeeld is gebaseerd op het postulaat van de eenheid der menschelijke rede, dat ertoe dwingt, de dwaling te zien als noodzakelijke phase in de nooit te voltooien evolutie van het denken in zijn achtervolging van een eenige onbereikbare waarheid en het zin-looze te verklaren als een formeel residu van wat eens levend inzicht was, en dat dus den historicus der wetenschap de plicht oplegt, zich ten volle te verplaatsen in het denken van de periode, die hij bestudeert (dus niet het slechts te bezien van het vaak zoo aanmatigende ‘moderne standpunt’) en de mogelijkheid van het volstrekt onbegrijpelijke eenvoudig te ontkennen.
Een paradoxale opvatting als deze behoeft verdediging naar velerlei kanten, die de levendige en strijdlustige auteur haar dan ook niet onthoudt. Die verdediging valt wel wat kort uit en het duizelt den lezer wel eens, wanneer hij in enkele bladzijden met de positivistische opvatting der natuurwetenschap, met Mach's beginsel der denk-oeconomie, met Kant's theorie van de onveranderlijke vormen der zinnelijkheid, met het romantisch idealisme en met het pragmatisme ziet afrekenen. Voegt men daarbij nog, dat de schrijver zich uitspreekt over den samenhang van de ontwikkeling der wetenschap met den algemeenen cultureelen, politieken en oeconomischen toestand der maatschappij en over de verheldering van inzicht in de wijsgeerige problemen, die de wetenschapsgeschiedenis kan geven, dan zal men in ieder geval eenigen indenk hebben van den rijkdom der denkbeelden, die in dit boeiend geschreven werkje, zooal niet ten volle ontwikkeld, dan toch in groote omtrekken geschetst worden.
Het minst geslaagd van de zestien korte hoofdstukken, waarin het is verdeeld, lijkt mij de vrij scherpe aanval op de z.g. histoire objective van P. Duhem, waarmee de schrijver zijn uiteenzettingen besluit. Den eminenten Franschen historicus ervan te beschuldigen, dat hij zijn ontzagwekkend oeuvre over de ontwikkeling van de kosmologische en dynamische theorieën vanaf de oudheid tot in de 17e eeuw zou hebben verricht ‘dans l'intention ferme de diminuer Galilée et de justifier, sur le terrain de l'histoire, la sentence des inquisiteurs, qui l'ont condamné’, gaat m.i. de perken van het geoorloofde te buiten. Kan een Italiaan dan werkelijk niet hebben, dat men op de volmondig erkende grootheid van Galilei ook maar een tittel of jota afdingt?
E.J.D.
| |
| |
| |
J. Pelseneer, Esquisse du progrès de la Pensée Mathématique. Des Primitifs au IXe Congrés international des Mathématiciens. - Paris, Hermann. 1935. 160 blz.
Het doel van dit werkje is, om zonder op de techniek van het vak in te gaan, den algemeen belangstellenden lezer een indruk te geven van de veranderingen, die het wetenschappelijk ideaal der wiskundigen in den loop der tijden heeft ondergaan en daarbij verband te leggen tusschen den aard van hun streven en het karakter der groote geestesstroomingen, die in denzelfden tijd zijn waar te nemen. De schrijver ziet, in groote stappen voortgaande, het geheele verloop gedeeld in vijf tijdvakken: het Primitieve, het Prae-Helleensche het Helleensche, het Cartesiaansche, het Moderne, waarvan het eerste feitelijk evenmin tot de historie behoort als het laatste, omdat men het alleen kan bestudeeren aan thans bestaande natuurvolken. Hij begint dan ook met de behandeling van een grootendeels nog ongepubliceerd materiaal over het getalbegrip van de Congonegers en vindt eerst in het mystieke element, dat sommige stammen daarin leggen, aansluiting aan de eigenlijke historie. Die aansluiting blijft natuurlijk vaag; ook als men wil aannemen, dat het historisch verloop van de primitieve phasen hetzelfde is geweest, als we tegenwoordig nog waarnemen, blijft er tusschen het getalbegrip van den Congoneger en het wiskundig werk van Egypte en Babyion een onoverbrugbare klove bestaan. Wat over de prae-Helleensche wiskunden gezegd wordt, is ook nog niet veel meer dan een zeer korte samenvatting van den tegenwoordigen stand van onze kennis daarvan, daarbij nogal eenzijdig Fransch georienteerd (zoo wordt b.v. naast de theorie van Thureau-Dangin over het ontstaan van het sexagesimaalstelsel bij de Sumeriers over de toch veel dieper gaande opvattingen van O. Neugebauer niet eens gesproken). Het Helleensche tijdvak geeft voor het eerst een kans, het eigenlijke doel van het werkje te verwezenlijken; of het bereikt is, lijkt de vraag; van samenhang van het karakter der wiskunde met ‘l'air du temps’ (een lievelingswensch van vele historici der wiskunde, maar van welker
vervulling nog niets terecht is gekomen) wordt niet veel gezegd en de verklaring van de begrensdheid der Grieksche wiskunde bevat naast juiste opmerkingen enkele zoozeer aanvechtbare beweringen (de Grieken zouden nooit hebben ondersteld, dat het aantal termen van een reeks onbepaald kan groeien en dat oppervlakte- of volume-elementen zoo klein kunnen worden genomen, als we zelf maar willen, terwijl toch welhaast iedere bladzijde van Archimedes het tegendeel leert!), dat ook op intern-mathematisch gebied hier geen verdieping van inzicht wordt verkregen. Meer geslaagd lijkt de algemeene karakteristiek van het Cartesiaansche tijdvak met zijn adoratie voor en overschatting van de algemeene methode, met zijn neiging tot het dogmatische, het machinale en het uniforme, al kan men weer groote vraagteekens zetten bij de beschouwing van de scholastiek als bron van de herleving der wiskunde (een origineele gedachte, maar die, om au sérieux te worden genomen, toch meer adstructie zou vereischen dan de enkele zinnen, waarin de schrijver haar aannemelijk wil maken) en bij menige opmerking over Newton (de fluxierekening zou geen andere beginselen vereischen dan de eindige algebra?) en het minder moeilijk vinden dan de schrijver, om bij de wiskunde van Descartes niet aan Rabelais te denken. Ten slotte de moderne tijd: de wiskunde der 19e
| |
| |
en 20e eeuw, gekarakteriseerd en inverband met den tijdgeest beschouwd in 34 blz. zonder dat op den technischen kant wordt ingegaan! Is het te verwonderen, dat dit vaag blijft en oppervlakkig? Men krijgt niet veel meer te lezen dan een wel interessante selectie van uitspraken over de wiskunde van tal van bekende (weer vrijwel uitsluitend Fransche en Belgische) mathematici en hoewel de schrijver in zijn voorrede ons verbiedt, er aanmerkingen op te maken, dat zijn geschrift bijna een anthologie is, kan ik niet nalaten, dit een weinig bevredigende wijze van behandeling te vinden. Alles tezamen genomen: een werkje met een schoon, zij het wellicht utopisch doel, maar aan zijn schrijver een zoo bovenmenschelijke taak stellend, dat men zich moeilijk iemand kan voorstellen, die er niet beneden zou zijn gebleven.
E.J.D.
| |
Prof. Dr. Hk. de Vries, Historische Studiën. II. - P. Noordhoff, Groningen-Batavia. 1934. blz.
De Amsterdamsche hoogleeraar in wiskunde, die de onder mathematici slechts sporadisch voorkomende behoefte heeft, zich in de geschiedenis van zijn wetenschap te verdiepen, verzamelt in dezen bundel een aantal historische opstellen, geschreven in den uit zijn leerboeken welbekenden bevattelijken stijl en daardoor reeds verzekerd van veler waardeering. Het belangrijkste van wat hier geboden wordt, lijken mij de verhandelingen over Möbius en Plücker, die gewoonlijk met vele mathematici uit het begin der 19e eeuw het lot deelen, dat hun werken te oud worden geacht, om er de wiskunde uit te leeren en te jong, om historisch te worden bestudeerd. De uitvoerige en heldere uiteenzetting van hun onderzoekingen vormt een welkom vervolg op de studiën over de voorloopers en grondleggers der nieuwere meetkunde, die in het in 1926 verschenen eerste deel zijn gebundeld.
Minder waardeering kan ik gevoelen voor de beschouwingen van den schrijver, die rechtstreeks of zijdelings met de Grieksche wiskunde in verband staan. Prof. de Vries heeft zich nl. blijkbaar niet de moeite gegeven om, sprekende over het werk der Grieksche mathematici, steeds terug te gaan tot de oorspronkelijke bronnen. Dit komt hierin tot uiting, dat hij, de kegelsnedenleer van Apollonios vermeldend, een reeds vroeger door Chasles geuite foutieve bewering over de voortbrenging der kegelsneden in de Conica herhaalt, die van een essentieele misvatting van een der meest typeerende eigenschappen van het werk van den geometer van Perga blijk geeft en die dan ook aan zijn beschouwingen op dit stuk alle waarde ontneemt. De schrijver had dit gebrek kunnen voorkomen, door kennis te nemen van een in 1926 verschenen bespreking van het eerste deel zijner Studiën, in welke op dezelfde fout (voorkomend in een opstel over Pascal) gewezen is.
Ik geloof in het algemeen, dat Prof. de Vries beter zou doen, de Grieksche wiskunde te laten rusten en zich op dichter bij ons liggende tijdvakken te concentreeren. Men krijgt den indruk, dat hij de taal der Hellenen niet kent (waarom ter wereld citeert hij anders Pappos in het Latijn, wat bovendien nog ten onrechte een indruk van bronnenstudie wekt) en dat hij voor het typische karakter van hun mathesis geen gevoel heeft, althans niet dat gevoel van waardeering, dat voor een
| |
| |
historicus der wetenschap, zooal niet onmisbaar, dan toch in ieder geval gewenscht is. Zoo komt hij op blz. 17 van zijn werk tot de verbijsterende conclusie ‘....dat het den Grieken uitsluitend te doen was om de naakte waarheid, maar dat, althans bij hun wetenschappelijke praestaties, het aesthetisch element geen rol speelde.’ ‘In tegenstelling,’ gaat hij voort, ‘met de gevoelens van schrijver dezes, op wien een mathematische waarheid pas dan haar volle werking en bekoring uitoefent, wanneer zij hem gepresenteerd wordt in een aesthetischen vorm; hij houdt dan ook de Grieksche geleerden voor zeer zwakke artisten.’
Ik bied weerstand aan de verleiding, den schrijver te vragen, waarvoor hij zich zelf houdt, maar ik kan niet nalaten, op te merken, dat de geesteshouding ten opzichte van het object van historisch onderzoek, die in deze zinsnede tot uiting komt, wel de meest ongeschikte is, die een historicus zich kan veroorloven: er zit te veel paedagogische ergernis in.
E.J.D.
| |
Ludwig Goldscheider, Zeitlose Kunst - Im Phaidon-Verlag, Wien.
Er is geen ‘Zeitlose Kunst’; kunst, hoe hoog ook verheven boven het gemiddelde niveau van eigen tijd, is tóch aan haar tijd gebonden en de kunstenaars, die die band ontkenden, hebben nooit werk geschapen, dat blijvend was van waarde, laat staan tot het allergrootste gerekend kon worden. Wat er wel is, dat is: kunst van lang geleden, waarvoor onze geest en ons oog momenteel weer zeer gevoelig zijn; ware die kunst tijdeloos geweest, zij zou ook een aantal generaties vóór ons in verrukking hebben gebracht en dat deed zij niet.
Tijdelooze kunst kan men ook noemen - doch men maakt dan een fout - die kunst, die men in geen velden of wegen aan een tijd vermag te binden. Doch die schijnt alleen tijdeloos en wel door de onkunde van den beschouwer. Lang heeft men inderdaad de samenhang tusschen cultuur en vorm te bestudeeren, voor en aleer men feilloos kan aangeven bij een detail van een plastiek of bij een bouwfragment: ‘dat land’ en ‘dien tijd’. En wie kan het voor alle landen en voor alle eeuwen die achter ons liggen?
Tijdeloos kan tenslotte een kunstwerk schijnen door een zeer bijzondere fotografische opname, een zeer bijzondere belichting of een niet alledaagsche keuze van onderdeden van overigens bekende werken.
Door het afwisselend aanwezig zijn der verschillende bovengenoemde factoren vermag het boekje van de Phaidon-Verlag inderdaad een serie verrassingen aan den beschouwer te bezorgen. Vele der onderschriften zou men om hun minder gelukkige samenstelling echter gaarne gemist hebben.
P.
| |
Kasimir Edschmid, Westdeutsche Fahrten - Societäts-Verlag, Frankfort am Main.
Zal men in het algemeen reisbeschrijvingen lezen, wanneer men een land wil gaan bezoeken of als herinnering aan een streek, die men kent,
| |
| |
Edschmid's werkje kan men ter hand nemen zonder een van die twee redenen en er intens van genieten. Want de charme van dit boekje ligt vooral in de taal en in de groote liefde, waarmede de verschillende landschappen beschreven zijn. Edschmid zegt in zijn woord vooraf, dat hij het landschap van zijn geboortestreek geven wil ‘wie er es zuerst nur als die Zauberlandschaft der Kindheit empfand und sich im Lauf der Jahre mit den Figuren und Erlebnissen der Geschichte gefüllt hat’. De bespiegelingen zijn niet geheel zonder die bepaalde terminologie over ‘Deutschtum’ enz., die voor ons wat moeilijk te verwerken is, doch Edschmid beschrijft alles met de groote genegenheid van den man, die dikwijls lang en ver uit eigen land is weggeweest. Hij beseft wat zijn geboortegrond voor hem beteekent, niet alleen door jeugdherinneringen maar meer en inniger nog door wat dat Westen van Duitschland aan vernederingen, na veel hoogheid, in de geschiedenis van af de Ottonen tot den dag van heden, had te ondergaan.
Er gaat bij alle heftigheid van gebeuren, waaraan op menige bladzijde herinnerd wordt, een rust uit van dit werkje, die verkwikkend werkt op wie in een grensland alléén nog maar een twistappel van nabuurstaten vermag te zien. Ook in een grensland aan een stroom tusschen germaansch en romaansch groeien bloemen en boomen, zingen vogels.
Edschmid bewijst met zijn beschrijving, dat men geen‘Einsiedler’ behoeft te zijn om tot bespiegeling te geraken, geen kunsthistoricus om de dom van Bamberg, noch uitsluitend natuurkenner om plantensoorten te beschrijven. In dezen Westdeutsche Fahrten vindt men dat alles op de gelukkigste wijze vereenigd.
P.
| |
Robert Demoulin, Les Journées de Septembre 1830 à Bruxelles et en Province. - Liège, Faculté de Philosophie et Lettres, 1934.
Eene verhandeling waarvan de lezing ook den Noordnederlander nuttig zijn kan.
‘On a jugé,’ zegt de schrijver, ‘les événements en fonction de leurs conséquences; du côté belge, on a cru qu'une pareille victoire devait être le fait d'un soulèvement patriotique, unanime et intense; l'échec de l'expédition militaire sur Bruxelles a conduit les Hollandais aux mêmes erreurs.’ Men moet de gebeurtenis naar de juiste soort bronnen beoordeelen: ‘lettres, rapports écrits au moment même des combats et qui ne furent dénaturés en rien par la tournure que prirent, dans la suite, les événements.’ Bronnen van dezen aard zijn door Buffin in zijne Documents inédits sur la Révolution belge (1910) en in zijne Mémoires et Documents (1912), en vervolgens door mijzelven in mijne Gedenkstukken (1918 - '21) in ruime mate ter beschikking gesteld, en de heer Demoulin heeft het getal nog weten aan te vullen.
Sedert den 25sten Augustus 1830 bevonden België en Holland zich in een toestand van afwachting. Het aanvankelijk straatoproer te Brussel, niet buiten medewerking van fransche agenten ontstaan, is met snelheid in een richting verloopen die de Brusselsche burgerij, welke de onmacht waarneemt van het openbaar gezag, tot gewapende onderdrukking noopt. Nu is zij in de gelegenheid eene regeering, die in haar taak te kort schoot, voorwaarden op te leggen. Op haar verlangen raadpleegt
| |
| |
de koning de Staten-Generaal omtrent eene administratieve scheiding, die zoowel in het Noorden als in het Zuiden voor- en tegenstanders blijkt te vinden. Zij meten, in langzaam parlementair tempo, elkanders krachten. Onderwijl staat alle werkelijke regeering over het Zuiden stil, hetgeen ten gevolge heeft dat daar extremisten opstaan tegen gematigden, die eerlang te kennen geven dat zij van dagelijksche bedreiging hopen te worden verlost. De koning hoopt nu alsnog te vermogen wat in de eerste dagen volstrekt mislukt was: een krachtvertoon te ontwikkelen dat hem de leiding teruggeeft. Tot dit doel is, nu de Prins van Oranje voorspraak der Belgen is geworden, alleen Prins Frederik beschikbaar. Men geeft hem eene macht in handen die voldoende voorkomt eene tegen zichzelf verdeelde stad te bedwingen. Maar ook nu geschiedt alles met langzaamheid. Het besluit tot ingrijpen is van den 17den September; eerst den 23sten staat de prins voor Brussel, waar elementen uit het Walenland, die in tegenstand gelooven en er toe bereid zijn, tezamenloopen, en de gematigden dermate intimideeren dat zij met gekruiste armen den uitslag afwachten. De prins, die na het forceeren der Schaerbeeksche poort aan eene militaire wandeling gelooft, stuit, zoodra hij uit het Park deboucheeren wil, op fellen tegenstand. Hij breekt dien niet, vergt niet het uiterste van zijn soldaten, laat toe dat zij zich in het Park zoo goed mogelijk dekken. Niemand in de stad kiest nu de partij van een aanvoerder die niet aanvoert; de revolutionairen voelen zich helden, en eindigen met het te worden. Natuurlijk is nu niet de administratieve scheiding, maar de onafhankelijkheid van België bevochten. Een voorloopig gouvernement vormt zich onmiddellijk en de provincie, waaruit nu alles wat Hollandsen soldaat of ambtenaar is wegloopt, valt bij. Ook de Vlamingen. Niet zij, maar de Walen hebben Brussel tot hoofdstad van een onafhankelijken, gecentraliseerden staat gemaakt
waaraan Vlaanderen zich onderschikken moet en het aanvankelijk over het geheel zonder morren gedaan heeft.
Dit drama schijnt mij door Demoulin met onpartijdigheid voorgesteld. ‘La Révolution de 1830, ce n'est donc pas au début un soulèvement formidable. Il y a des révolutionnaires actifs, dévoués, courageux, mais à côté combien de timides, combien de grincheux, combien d'opposants!.... Dès que la victoire est acquise, le fossé qui sépare les “exaltés”, et les “modérés” se comble.... Les moyens différaient pour établir le régime qui assurerait la liberté.... Les révolutionnaires n'étaient qu'une poignée, mais une fois l'armée en retraite à Bruxelles, ils trouvent des concours nombreux. Le clergé marche à fond, intervient auprès des classes dirigeantes, fournit des ressources. La noblesse presque tout entière suit. Le mouvement devient unanime....’ Landen en volken worden alleen geregeerd door wie dit krachtig en onafgebroken wil; de wil der Hollandsche natie had eigenlijk sinds 1815 nauwelijks bestaan, en die van den koning was in het begin der maand September gedeemoedigd en kon, toen hij zich verheffen wilde, de organen waarvan hij zich noodzakelijk bedienen moest, niet meer bezielen.
C.
| |
H.A.L. Fisher, A History of Europe. Vol. I, Ancient and Mediaeval. - London, Eyre and Spottiswoode, 1935.
De geschiedenis van Europa in drie deelen van matigen omvang te
| |
| |
willen beschrijven is een stout bestaan, maar de warden van New College te Oxford is niet de eerste de beste. Ik heb dit boek in eenen kunnen uitlezen zonder een oogenblik van verveling of moedeloosheid, met een soort egale waardeering zonder toppunten van ingenomenheid of verrassing. De 35 hoofdstukjes hebben elk een in den regel weloverwogen bestek dat nimmer met een woord te buiten wordt gegaan. Voor de aanvangen van het Christendom lijkt het mij evenwel veel te kort bemeten, en dat de ‘books which may be consulted’ tot boeken in het engelsch en fransch beperkt blijken, is bij menig hoofdstuk wat wonderlijk. Het ontbreken van een hoofdstuk over de Bourgondische heerschappij als staat-in-wording is mij eene leemte voorgekomen. De niet overladen kaartjes zijn een bescheiden, niet onwelkom hulpmiddel.
C.
|
|