De Gids. Jaargang 99
(1935)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Kroniek der Nederlandsche letterenKinderen en dichtersDirk Coster, Het Kind in de PoëzieMen moet Dirk Coster bewonderen. Hij beoefent de letterkundige kritiek op een zéér vruchtbare wijze, die geheel overeenstemt met zijn persoonlijken aard en die, bij alle navolging en bestrijding, onmiskenbaar de zijne blijft. Menig scholier uit zijn critische school, den meester ontwassen, werd hem ontrouw en kreeg scherper aandacht voor de feilen dan voor de deugden van een stelsel, dat zeker nooit onaanvechtbaar was, maar dat op andere critische methoden het voordeel vertoont, de bewondering voor het dichterlijk-schoone te veredelen door een fijne kennis van den mensch en zijn intiemste reacties. Coster zoekt in alle teksten, welke voor hem liggen, een menschelijke zielsbelijdenis. Voor hem begint de mogelijkheid der letterkundige kritiek eerst daar, waar dichter en beoordeelaar elkander ontmoeten in een algemeen-humane overeenstemming des gemoeds. Die overeenstemming acht hij den eenig waren grondslag der waardeering. Zonder zulk contact lijkt het hem overbodig, zich bezig te houden met de geheimen der poëzie. Het gevolg is, dat hij weinig aandacht heeft voor cultuur-perioden, waarin de moderne mensch zich slechts moeilijk verplaatst, doch onmiddellijk de verwantschap ontwaart tusschen middeleeuwers en modernen, tusschen dichters en lezers. Daarom is hij bij uitstek geschikt voor het werk, dat hij ook het liefst schijnt te doen: het bijeenzoeken van die schatten der vroegere en hedendaagsche letterkunde, waarmede de moderne dichterlijke mensch zich het lichtst vertrouwd gevoelt. Twee uitstekende bloemlezingen dan- | |
[pagina 107]
| |
ken wij aan dit streven; een derde is sinds jaren aangekondigd; als een opbeurend tusschenspel verscheen inmiddels de vorige maand zijn verzameling van gedichten, betrekking hebbend op het kind en de kinderlijke eigenschappen. Het is een verrassendrijke verzameling met talrijke vondsten en openbaringen, bondig ingeleid door den samensteller, die getracht heeft, in het kort na te gaan, hoe de verhouding van den Nederlandschen dichter tot het kind zich wijzigde in den loop der eeuwen om juist in de laatste tijden een zéér bijzondere, rijk geschakeerde verheviging der aandacht te bereiken. Coster heeft in beraad gestaan, hoe hij de stof zou indeelen: chronologisch of psychologisch en na eenige aarzeling koos hij, meer in overeenstemming met het doel der uitgave, en ook met zijn eigen critische natuur, de laatste methode, waarbij de materie werd ondergebracht in een vijftal rubrieken: I Verlangen en geboorte, II Het kind, III Het kind in zijn spel, IV Het kind en God, V Requiem. Uiteraard heeft zulke indeeling iets willekeurigs en laat ze gelegenheid over om in bepaalde gevallen te discussieeren of de gekozen rubriek wel de juiste mag heeten, doch het geheel van het boek wordt door deze compositie sterker en in de thans gekozen opeenvolging treffen de teksten lichter het gemoed van den lezer dan wanneer hij te maken kreeg met een strikt historische volgorde. De inleiding echter is voor een aanzienlijk gedeelte historisch en loopt vooruit op een Nijmeegsche dissertatie over Het Kind in de Nederlandsche Letterkunde, die eerlang het licht zal zien. Alle litterair-historische constateeringen, beweert de inleider te recht, hebben iets schematisch aan zich. Geen enkel geschiedschrijver zal dit ontkennen; geen enkel geschiedschrijver bestaat er, die niet menigmaal dit noodzakelijke schematisme voelde als een onvermijdelijke verstarring en vertelseling der levensverschijnsels, waarover hij spreekt. Maar het wil ons voorkomen, dat juist zulk een vijand van het dor-schematische, zulk een minnaar van het bloeiende leven als Dirk Coster dezen hinder zeer sterk voelt en zeer stellig ontwijkt, niet steeds ten voordeele van de helderheid in zijn betoog. Reeds toen hij de Nederlandsche Poëzie in Honderd Verzen toelichtte met een verhandeling, rijk aan inzicht en boeiend van structuur, trof het, hoe lichtvaardig Dirk Coster met name de Middeleeuwen behandelde als een weinig-genuanceerde periode, geheel door enkele grondgevoelens | |
[pagina 108]
| |
beheerscht, die van de twaalfde tot de zestiende eeuw - en thans betrekt hij zelfs de zeventiende eeuw gedeeltelijk in dit schema - onveranderd dezelfde bleven. Het behoeft geen betoog, dat deze zienswijze buitengewoon simpel is, te simpel zelfs om juist te kunnen zijn. Valt het vaak moeilijk, de dateering van een naamloos lied uit het tijdperk vóór de Hervorming ook maar op een eeuw nauwkeurig te schatten, daar is in de middeleeuwen toch vrij wat dieper historisch perspectief dan Coster zich gewende, te ontwaren. Zoekt men in de vroeg-middeleeuwsche ridderepiek naar ‘de ontroering om het kind’, dan zal men weinig naar zijn gading vinden, doch in de kleurige droomsfeer van eenige Keltische romans - denk aan Parcifal! - begint reeds iets op te lichten van den gloed, wier stralen Coster zocht te verzamelen, en daar zijn oud-middeleeuwsche balladen, waarin de helden kinderen of kinderlijk jonge menschen zijn. De bruidjes en jonge edelvrouwen, de kinderlijke nonnen, maar vooral de ‘twee koningskinderen’ had Dirk Coster niet moeten verwaarloozen, al kan hij aanvoeren, dat de observatie van het kind als zoodanig in deze liederen zwak en vaag blijft. De middeleeuwer is herhaaldelijk begaan om het tragische lot van een kind. Hoe teeder klinkt het woord ‘kint’ in de ballade van het ‘cleyn haveloos meysken’, met den beginregel: Ick stont op hoogen bergen: Maer doen hi voor dat clooster quam
Hi clopte aen den rinc.
Waer is dat ioncste nonneken
Dat hier lest wijnge ontfinc
Het is so schoonen kint.
Dat alder ioncste nonneken
En mach niet comen wt.
Si sidt al hier besloten
Ende si is Jesus bruyt
Si looft hem overluyt.
Dat alder ioncste nonneken
Ghinc voor den ruyter staen
Haer hayrken was afgescoren
Die minne was al ghedaen
Nonne cleederen had si aen.
(Hor. Belg. IX. 87)
Zulk een ‘kind’ nog was ook het Fier Margrietken uit het | |
[pagina 109]
| |
Antwerpsche Liedboek, het meisje, dat op den avond van 12 September 1225 te Leuven wijn ging halen voor haar vader en door een onverlaat werd aangerand en gedood. Hij wierp haar lijk in de Dijle, maar, verhaalt de ballade, het kinderlijkje dreef tegen stroom op en kwam bij de Sint Janskapel te land, tot groote verwondering der burgerij. Het oude lied, waarin haar avontuur verhaald werd, is telkens verminkt; de herinnering eraan leeft voort in het kinder-rijmpje Hop Marianneke, dat echter in den Franschen tijd een heel nieuwen inhoud kreeg. Een der verbasteringen begint als volgt: Het soude een meysken gaen om wijn
Hout u canneken vaste
Savons inde maneschijn
By nachte, by nachte
Hout u canneken proper Dianneken
Hout u canneken vaste.Ga naar voetnoot1)
In de middeleeuwen ziet Coster geen andere poëzie omtrent het kind dan Kerstpoëzie, maar reeds het vroeg-middeleeuwsche gedicht Van den levene ons Heren verhaalt zoo aandoenlijk over de moord op de Onnoozele Kinderen te Bethlehem en de onbekende dichter vindt daar een regel, zóó snerpend van observatie der kinderlijkheid als er weinige in de voortreffelijke anthologie van Coster voorkomen: Tkint loech ende waende dat waer spel
Daer tkint sach blicken tscarpe sweert.
(vs. 730-731)
Het heele fragment over den kindermoord verdient in een herdruk van den bloemlezing te worden opgenomen. ‘Voor uitbreiding, in volgende drukken, is dit werk zeker vatbaar’ bekent de samensteller. Welken dienst kan zijn beoordeelaar hem dan beter bewijzen dan de historisch tekorten in zijn overigens zoo bewonderenswaardigen bundel te signaleeren? Aandacht verdienen zeker ook de verzen 889 en volgende uit Van den Levene ons Heren, waarin de jeugd van den Heiland geschetst wordt ter parafrase van Sint Lucas' woorden: ‘En hij was hun onderdanig’ (Luc. II. 51): | |
[pagina 110]
| |
Hi dede dat hem sijn moeder hiet:
Hi ginc om borne ende nam den pot
Deten te makene, dit dede God;
Hi diende sire moeder sonder daengier
Hi haelde hout, hi maecte tvier
Hi ne was overmoedich no fier.
Sine grote duecht merct alle hier:
Hine ginc nie wt sire moeder doren,
Hine hadde orlof ghesocht te voren.
Tkint het hadde goeden sede,
Tilic het dede oetmoedichede.
Hier ane souden kinder leeren,
Si souden vader ende moeder eeren;
God hi was gheweldich heere,
Nochtan dede hi siere moeder ere,
Hi was god, het was goet recht,
Hi haette strijt ende ghevecht,
Hi minde trouwe, waerheit ende verde:
Hier was tkint der werelt herde.
Hi was oemoedich, hi en was niet bout;
Hi hadde onwaert selver ende gout;
Binnen hem en was gene overdaet,
Maer mate, trouwe ende raet.
Hi conste fransoeys, dietsch ende latijn
Ende alle talen, die nu sijn....
(vs. 889-913)
Is het nier heerlijk van naïeveteit en moralisatie, zooals de fijnzinnige dichter van dit oude meesterwerk onzer taal zich mijmerend verdiept in de wonderbaar-paradoxale jeugd van Jezus, die God was, maar voor zijn moeder den ketel ging halen, waarin het eten moest worden bereid en die Fransch, Dietsch en Latijn kende, doch de huisdeur niet verliet zonder verlof te hebben gevraagd aan Maria? Door dit fragment uit de dertiende eeuw zien wij het kind, dat Coster nauwelijks zijn aandacht waardig keurde, ofschoon ook de achttiende en negentiende eeuw het meer rechtstreeks beschreven, nl. het stoute kind. Ongeveer alle ondeugendheden, die Jezus niet vertoonde, maar die bij andere kindertjes niet bepaald zeldzaam zijn, somt de dichter hier op of geeft hij, door de schildering van de tegenovergestelde deugd te kennen. Het is werkelijk jammer, dat Coster zich voor de middeleeuwen tot eenige, zij het bijzonder schoone Kerstliederen bepaalde; daar was reeds uit de dertiende eeuw een veel rijker schakeering te vinden. Het schema der middeleeuwen is niet zoo star of men kan zonder moeite ontwikkeling waarnemen, ook in de verhouding | |
[pagina 111]
| |
tot het kind. Grootendeels blijft de belangstelling inderdaad geconcentreerd op het Kindje Jesus en het Kerstgebeuren, dat door de Bernardijnsche en Franciscaansche devotie met warm en vroom gepeins omgeven wordt, doch ook in jongere middeleeuwsche liederen treft bij herhaling de teedere smart om het treurige lot van kinderen, die vermoord of wreed behandeld zijn. Denk bijvoorbeeld aan de krachtige ballade: Het was een kint, so cleynen kint! Zuivere lyriek over kinderen is, buiten de Kerstlyriek, echter zeldzaam en Coster bepaalde zich bij de keuze wel erg eenzijdig tot het lyrische gedicht, met onveantwoorde veronachtzaming van de ballade, de romance, en vooral van het laatmiddeleeuwsche refereyn. Hoe pakkend wordt den omgang met kinderen geteekend door Anna Bijns in haar gedicht: Sulc soect goey nachten, al geschiedt het terloops: Peynst, als sij dan crijghen jonghe bracken,
En deen roept eten en dander kacken,
En dat sij hen snachts het hooft vol crijten....
Ook het ‘ongewenschte’ kind, in Costers bloemlezing vertegenwoordigd door een enkel gedicht van Freek van Leeuwen, was den laten middeleeuwer vooral niet onbekend. ‘'t Quaedt datter af coomt syn bervoete kinderen’ getuigt een overigens weinig ‘bloemleesbaar’ refereyn van Jan van Styevort, die als repraesentant der totaal verwaarloosde zestiende eeuw door Coster geraadpleegd moet worden wegens zijn Kerstlyriek met haar soms ontroerende schildering der moederweelde van Maria. Bij nadere studie zal de belangstelling van middeleeuwsche dichters voor het kind minder eenvoudig blijken dan ze in Coster's boekje wordt voorgesteld. Vernuftig, iets te vernuftig misschien, verklaart de inleider, waarom de kindergedichten, die hem aantrokken in de Renaissance, hoofdzakelijk doodenzangen zijn. Hij ziet daarbij over het hoofd, dat een groot aantal gedichten uit de zeventiende eeuw hem heelemaal niet aantrok. Geen Nederlandsch dichter heeft zich zooveel met kinderen ingelaten als Jacob Cats in zijn huiselijke bespiegelingen en raadgevingen. Het is waar, dat zijn doodsche alexandrijn zelden de menschelijke vervoering bereikt, die Dirk Coster als een onmisbare voorwaarde van goede poëzie beschouwt, maar hier staat tegenover, dat hij in zijn moordend saaie verzen soms tafereeltjes schetst en situaties | |
[pagina 112]
| |
typeert, die niet te versmaden vallen. In zijn Kinder-Spel is hij een voorlooper van Vader van Alphen; in zijn Huwelyck komen ‘Verlangen en Geboorte’, waaraan Coster toch een bijzondere afdeeling wijdde, niet van de lucht. En het is lang niet allemaal verachtelijk, wat Cats bijeen-rijmt over het moederschap. Een enkel voorbeeld moge volstaan om aan te toonen, dat nader onderzoek ook hier de moeite kan loonen met aardige vondsten. Het is gekozen uit de afdeeling Bruyt van den Weg-wijzer ten Huwelyck uyt den Doolhof der Kalverliefde en wel uit de langdradige liefdeshistorie der slonzige Rosette ‘die noyt het minste werk het gantsche jaar en deed’, maar die, na negen maanden blije verwachting, dan ook niet op de gebeurtenis berekend is: Rosette werd gequeld met koorts en droeve zucht
En, na het diepste leed, ziet daer een kleyne vrucht;
Geen vroedvrou, geen behulp, geen vrinden, geen gebueren,
Geen voorraad voor het kind, geen windsels ofte lueren,
Geen wieg, geen bakermat, geen kruid, geen kinderwijn,
Niets dat het kraam gelijkt, als slechts alleen de pijn.
Terwille van dit laatste half-vers mag men den dreun van de voorgaande schildering der Hollandsche kraam-kamer vergeven: Cats had zijn goede oogenblikken, doch zijn Kinderspel is volmaakt onuitstaanbaar. De volgorde ‘Vondel, Poot en later, tot Rococo-toon verfijnd, ten slotte ook nog Jan Wellekens’ is chronologisch onhoudbaar. Wellekens was reeds een man, toen Post nog geboren moest worden, hij trouwde in 1699. Poot eerst in 1733. Zulk een verschrijving zal men Coster niet kwalijk nemen, doch zij bevestigt den indruk dat hij zich het historisch onderzoek niet bijster moeilijk maakte. Die indruk wordt door zijn beweringen over Vondel versterkt. Bij het beroemde Constantijntje schrijft Coster: Dit gaat hier in deze verzameling mede als typisch staal van volstrekte Renaissance-virtuositeit. De dood van deze zuigeling, dit vluchtige bezoekertje, ging Vondel niet zoo na! Zelden zag men het nadeel der humanistisch-psychologische litteratuur-kritiek zoo duidelijk aangetoond! Van een vage veronderstelling maakt Coster hier een boude bewering. En op grond waarvan? Op grond van het feit, dat hij toevallig niet aan Vondel's vrouw dacht! Het overberoemde Constantijntje is minder een doodsklacht om het kind dan een troostwoord aan | |
[pagina 113]
| |
de moeder. In de questie der aanhalingsteekens houdt Coster zich bij dit gedicht aan de veilige lezing van Verwey, niet aan de minder verdedigbare van Kalff, maar het is jammer, dat hij ook in zijn commentaar Verwey's uiteenzetting (Proza V, blz. 125) niet volgde. Met aanhalingsteekens bij Vondel kan men overigens moeite hebben. Coster bewijst het door op bladzijde 15 te spreken over ‘de groep der treurende speelgenootjes, die met haar het “zoet Fiane” zongen’ en op blz. 180 te laten drukken: Of zoet ‘Fiane’ zong,
zoodat hij als inleider het woordje ‘zoet’ bijvoegelijk, doch het als samensteller bijwoordelijk verstaat. Een kleinigheid ongetwijfeld, maar die ten overvloede aantoont, hoe makkelijk Dirk Coster zich deze maal, geheel vervuld van de prachtige moderne poëzie, welke hij bijeenbracht, van zijn taak als geschiedvorscher afmaakte. Hij kiest uit de achttiende eeuw nog Dirk Smits, zonder aandacht voor het beroemde Roosje van Jacobus Bellamy en het aandoenlijk stukje van Pieter Nieuwland: Op den dood van een zesjarig kind: Helaas, hij slaapt en nooit ontwaakt hij weder!
Dat kind, zo lief, is heengegaan.
Ik minde hem zo teder!
'k Sneed van zijn hoofd een lokje
en stortte op 't lokje een traan.
De dood was hem een zegen.
Dees waereld was voor hem te boos.
Zijn zieltje is hemelwaart gestegen!....
't Was schuldeloos.
Voorzeker is dit voorbeeldje van het sentimenteele geen meesterwerk, maar waarom zou men verzuimen, het naast Van Alphen op te nemen? Van Tollens, die veel over kinderen schreef, werd niets genomen, ook niet Het gestorven weesje, dat de lijkklacht, geen specifiek verschijnsel der zeventiende eeuw, naar de negentiende overdraagt, waar Potgieter haar nog eenmaal fraai zal doen opleven in 't Was maar een weesje, doodsklacht en aanklacht meteen. Voor het verhalende gedicht heeft Coster, als menig al te lyrisch tijdgenoot, maar weinig oor. Wij missen dan ook De Stalboef uit Hofdijk's Kennemerland. Dat ‘de wonderlijke speling der natuur, die onze onvolprezen Schoolmeester is, helaas geen speciaal kindergedicht geschreven’ zou hebben, | |
[pagina 114]
| |
wordt gelogenstraft door een koninklijke parodie op de zedepreekjes van Vader van Alphen: Ik ben een zeer gelukkig kind,
Wanneer men dit bedenkt!
Mijn vader is mijn beste vrind,
Die mij schier alles schenkt:
Zijn afgedragen zomervest,
Zijn oude broeken en de rest;
Maar dat weet Moeders naaister 't best.... enz.
Van Willem Kloos ontbreekt: O mijn gedachten, tript nu lief en zoetjes. Maar daarna heeft de samensteller een volledigheid betracht, die wel niet volstrekt is - men mist b.v. Geboorte van Chris de Graaff, dat zeker niet ontbreken mocht, - maar die toch zoo rijk aan afwisselende accenten blijkt, dat men gedurig verbaasd en van de eene verrukking in de andere gebracht wordt. Enkele zeer zwakke versjes doen dezen weelderigen indruk geen schade: de moderne Nederlandsche dichtkunst heeft het kind verheerlijkt met festoenen van allerlei pracht, ze heeft het geheim der ongereptheid in het kind ontdekt, ze heeft de kinderlijke gevoelswereld doorgrond, ze heeft de doodsklacht pakkend, ja ontzettend vernieuwd. Welk een openbaring is bijvoorbeeld het malende doodsgedicht van W. Noordster over het verdronken kind en het ruischende oeverriet. Verscheidene dichters, die tot heden weinig opvielen, maakte Coster bekend. Hij is een liefdevol lezer, een zorgzaam verzamelaar, een boeiend inleider. Blijft zijn historisch overzicht te zeer beheerscht door het weinige, dat hij bewondert, zijn breede kennis van het hedendaagsche vergoedt wat men bij hem ontbeert aan historisch gevoel en aan zin voor het geschiedkundig-karakteristieke, het typeerend, ook enghartig-Hollandsche. Zijn werkje zal de poëzie die veel te lang een esoterisch genot was, bekend maken aan vele lezers: hij schept - en dit is geen kleine verdienste - voor de goede dichters een goed publiek. Hij volgt hierbij een aannemelijke, vaak voortreffelijke methode van litteratuur-kritiek. Het is alleen te wenschen, dat hij bij een herdruk dieper ingaat op de geschiedenis van de verhouding der Nederlandsche dichters tot het kind, want dit onderdeel onzer historie kenschetst mèt onze poëzie ook onzen volksaard. Hieraan is te weinig door Coster gedacht. Anton van Duinkerken |
|