| |
| |
| |
Kunst en toerisme in Nederland
Naar aanleiding van: Hans Jenny, Kunstführer der Schweiz. Ein Handbuch, unter besonderer Berücksichtigung der Baukunst (Fritz Lindner Verlag, Küssnacht am Rigi, Düsseldorf, Rom, 1934).
Dat wij, Nederlanders, een reislustig volk zijn, is naar ik meen een axioma, dat uiteraard geen nader bewijs behoeft: waar men zich buiten onze landspalen ook keert of wendt, men treft er allicht landgenooten en hoort er, waar men ze het minst verwacht, de klanken zijner moedertaal.
Maar even zeker is het, dat die tallooze Nederlanders, die in de hoofdsteden van Europa, bij wijze van zeggen, kind-in-huis zijn, en die, voorzoover zij tot de klasse der intellectueelen en kunstzinnigen behooren, geestdriftig weten te verhalen over de ontroeringen en verrukkingen die zij beleefden, niet enkel in de Invalides te Parijs, of in de St. Pauls te Londen, maar ook voor de tempels te Paestum, op den Acropolis te Athene, in de droomzalen van het Alhambra, - even zeker is het, dat al die veelbereisden onder onze landgenooten, vertrouwd met de schoonheden van Amiens en Chartres, van Rothenburg en Augsburg, in het eigen land nauwelijks iets meer te bewonderen weten, dan enkele van de meest prominente gevallen: een raadhuis te Middelburg, de Dom te Utrecht, en op zijn best nog de St. Janskerk te 's-Hertogenbosch.
Dat er, buiten deze enkele Nederlandsche eersterangs monumenten, binnen onze grenzen schatten van dorps- en stedeschoon besloten liggen; dat er, behalve Loevestein en Brederode, nog tal van trotsche middeleeuwsche burchten onze aandacht kunnen boeien; dat een tocht langs de oude dorpskerken van Friesland en Groningen, van Limburg, Noord-Brabant of
| |
| |
Gelderland de kostelijkste reisgenietingen brengt, die men zich wenschen kan; dat er, tusschen Hulst in Zeeuwsch-Vlaanderen en het stadje Sloten in Friesland, nog talrijke prachtige steden en landstadjes in hun krans van grazige omwallingen wachten op onze bewondering - wij denken aan Zierikzee en Zaltbommel, aan Elburg en Hattem, aan Willemstad, Naarden, Doesburg - dit alles is slechts doorgedrongen tot een zeer beperkten kring. Slechts een kleine minderheid, ook van die intellectueele en kunstzinnige Nederlanders, die in het buitenland een artistiek toerisme plegen te beoefenen, is met den monumentenschat van het eigen land eenigermate vertrouwd.
En hoe zouden wij kunnen verlangen, dat een bezit aan schoonheid, dat wij zelf niet kennen of waardeeren, in het buitenland wel gekend en gewaardeerd zou worden?
We kunnen dan ook zeggen, dat het toerisme, dat naam mag hebben, zich voor Nederland in hoofdzaak bepaalt tot Amsterdam, Den Haag met Delft, Rotterdam en misschien Utrecht, benevens natuurlijk Marken en Volendam - zoolang dit nog duurt! - en de Donderdagsche markt te Middelburg.
Ik ben er mij volkomen van bewust, dat ik met dit alles niets nieuws of oorspronkelijks heb beweerd, dat het integendeel oude, herhaaldelijk uitgesproken klachten zijn.
Zij kwamen mij echter opnieuw voor den geest en op de lippen, toen ik dezer dagen het boekje in handen kreeg, welks titel ik boven dit opstel plaatste, een werk, dat mij weer deed beseffen, waar het te onzent eigenlijk aan hapert, en dat mij tevens het middel toonde, dat belangrijk kan bijdragen ter verbetering van een zoowel economisch als cultureel ongewenschten toestand.
***
Bij alle fundamenteel verschil, dat bestaat tusschen Nederland en Zwitserland, komen deze twee hierin overeen, dat zij kleine landen zijn, die slechts weinige kunstwerken van wereld-beteekenis bezitten. De overgroote meerderheid der toeristen die Zwitserland bezoeken, gaat er heen om bergbeklimming te beoefenen, het Alpengloeien te bewonderen, Edelweiss te plukken, of althans.... te koopen, en om er te Adelboden of te Davos de wintersport, benevens zeker Europeesch snobisme te plegen. Slechts weinigen trekken naar Genève, naar Lausanne of
| |
| |
naar Freiburg om daar de kathedralen te gaan bewonderen; en al mogen er wellicht velen zijn, die, gedreven door herinneringen aan Byron, het slot Chillon gaan bezoeken, zeer gering is in verhouding steeds het getal geweest van degenen, die zich buiten de platgetreden banen van het internationaal toerisme begaven om de Zwitsersche kunst op de plaats zelve te gaan zoeken en bewonderen.
Toch bezit ook Zwitserland een zeer groot aantal voortreffelijke kunstwerken op alle gebied, en zoowel uit ouden als uit nieuweren tijd, die alleszins de moeite loonen. Ook hier gold evenwel, dat gebrek aan kennis gemis aan liefde meebrengt. En de gebruikelijke reisgidsen, Baedeker, de Guide Bleu, hoe goed zij overigens zijn mogen, konden aan dit bezwaar al te weinig tegemoet komen. Immers in dergelijke eerst en vooral op de praktijk van het reizen en het verkeer ingestelde handleidingen, moeten noodzakelijk die bijzonderheden, die den intellectueelen en kunstzinnigen toerist het meeste belang inboezemen, op den achtergrond raken, zoo niet volkomen verdwijnen, tegenover de velerlei gegevens van practischen aard en de opsomming van de velerlei bezienswaardigheden met een of met twee sterretjes, die ‘men behoort gezien te hebben’. En in geen geval kunnen dergelijke itineraria den gemiddelden toerist opwekken tot zien; hun bestek belet een meer dan hoogstens summiere aanduiding van al dat vele dorps- en stedeschoon, welks nadrukkelijker vermelding den reiziger zou lokken tot begrijpen en genietend beschouwen.
De Zwitsersche uitgever Fritz Lindner heeft dit begrepen, en zeer juist gezien, dat het middel om hierin voor zijn land verbetering te brengen een beknopt, maar tevens zoo volledig mogelijk, en dus met kennis van zaken samengesteld handboek moest zijn van die kunstwerken, die in de eerste plaats het aspect en karakter van stad en land bepalen, dat wil dus zeggen, van voornamelijk de scheppingen der bouwkunst.
Een soort ‘monumentengids’ dus.
In den kunsthistoricus Hans Jenny vond de uitgever blijkbaar den auteur, die over de noodige bekwaamheid beschikte, om - zij het natuurlijk met steun en medewerking van deskundigen op allerlei gebied - dit werk tot een goed einde te brengen. En zoo kregen we dan dit smakelijk uitgevoerde, handige boekje,
| |
| |
ongeveer in het bekende Baedeker-formaat, geschikt dus om op zak te worden meegedragen, omvattend 578 (vijfhonderd acht en zeventig!) bladzijden tekst op fijn z.g. bijbelpapier, benevens 168 uitstekende afbeeldingen naar foto's van eenige der belangrijkste Zwitsersche bouwwerken, stads- en dorpsgezichten, op goed kunstdrukpapier.
Voorop gaat een algemeene cultuur- en kunsthistorische inleiding, die geheel Zwitserland door de opeenvolgende tijdperken der geschiedenis omvat, en waarin de voornaamste monumenten, van de neolithische paalwoningen te Ober-Meilen tot de St. Antoniuskerk te Bazel van Karl Moser (1927) en het Schoolen Postmuseum te Bern, van H. Klauser (1934), onder trefwoorden zijn vermeld.
Hierop volgt dan de beschrijving der monumenten volgens kantons, en wel zóó, dat elk kanton zijn eigen hoofdstuk krijgt, waarin telkens met de hoofdstad wordt begonnen. De reeks vangt aan met het kanton Graubünden, waarbij we eerst weer een beknopte kunsthistorische inleiding krijgen en daarna de beschrijving van de hoofdstad Chur en overige plaatsen; in geographische orde komen hierna de overige kantons van Noordoostelijk- en Midden-Zwitserland, en zoo verder.
In elke afzonderlijke plaats is de stof steeds op dezelfde wijze systematisch ingedeeld: Op de Romeinsche overblijfselen volgen de kerkelijke bouwwerken, in chronologische reeks; dan de profane bouwwerken, met eerst de vestingwerken, of de oudste huizen; daarna bruggen, fonteinen, standbeelden, en tenslotte een korte vermelding der musea.
De tekst besluit met registers van plaatsnamen en namen van kunstenaars, en hierachter vinden we dan de fraaie platen, die ook den in Zwitserland vrij goed georiënteerden toerist nog vele hem onbekende oorden en kunstwerken voor oogen brengen en op zichzelf reeds het verlangen opwekken, deze verholen schoonheid te gaan zien.
Hoevelen van ons zullen bij voorbeeld Saint-Ursanne kennen? En toch, wat een kostelijk geval moet dat zijn, wanneer we de platen 118 en 119 in dezen monumentengids bekijken. De tekst leert ons dan, dat Saint-Ursanne een schilderachtig stadje is in het kanton Bern aan de Doubs gelegen, ontstaan uit een in de 7e eeuw gestichte kerk van den H. Ursicinus, leerling van den
| |
| |
H. Columbanus. Deze kerk werd in de 12e en begin 13e eeuw verbouwd tot de tegenwoordige Stiftskerk onder bisschop Hugo von Asuel uit Bazel. Deze kerk vinden we hier dan vrij uitvoerig beschreven, zoodat ieder eenigermate ontwikkelde leek hare beteekenis kan beseffen, en, wat het voornaamste is, ter plaatse begrijpt wat hij ziet. Er is nog meer belangwekkends in Saint-Ursanne en er is nog veel meer overal elders in Zwitserland, waaraan we tot onze schade onwetend zijn voorbijgegaan, maar dat deze gids ons thans zóó duidelijk aanwijst, dat het ons een volgenden keer niet zal ontglippen.
Zoo geeft ons deze ‘Kunstführer der Schweiz’ dan zoowel een vrijwel volledigen beredeneerden inventaris der monumenten van geschiedenis en kunst in Zwitserland, als een beknopt maar zakelijk overzicht der Zwitsersche kunstgeschiedenis. En hij leidt er ons toe de scheppingen der Zwitsersche kunst begrijpend te gaan zien.
***
En ziehier nu, wat wij naar ik meen, ook voor ons land van noode hebben: een monumentengids, die den toerist - en waarlijk niet den buitenlander alleen! - bij den arm trekt en hem opwekt tot zien.
Reeds in 1930 heb ik op een jaarvergadering van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond de wenschelijkheid geopperd van zulk een reisgids voor meer intellectueele en kunstzinnige toeristen, en ik noemde toen als voorbeeld Georg Dehio's ongeëvenaarde ‘Handbuch der deutschen Kunstdenkmäler’, welks acht deeltjes de onmisbare makkers en gidsen zijn van ieder die Duitschland om zijn kunst wil bereizen. Maar terwijl dit werk van Dehio toch in de eerste plaats bedoeld is voor de vakmenschen, kunsthistorici en architecten, richt zich de Zwitsersche gids, door opzet en vorm, meer tot een breeder publiek van ontwikkelde, kunstzinnige toeristen, en geeft aldus een onmiddellijker voorbeeld van datgene wat wij ook voor Nederland gewenscht achten.
Gewenscht niet alleen, maar ook mogelijk!
Want het zwaarste voorbereidende werk, dat den grondslag voor zulk een reisgids moet leveren, de inventarisatie der monumenten, is reeds geschied en ligt vóór ons in de elf deelen
| |
| |
van de Voorloopige lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst, waarvan het laatste, voltooiende deel, de monumenten der provincie Groningen omvattend, in 1933 ter Algemeene Landsdrukkerij is verschenen.
Hierin kunnen dus de toekomstige samenstellers van een monumentengids of kunst-reisboek voor Nederland het materiaal bijeen vinden, al zal dit materiaal dan natuurlijk nog weer eens nader onderzocht, geschift en vooral ook nog eens ter plaatse gecontroleerd moeten worden. Want een handboekje onzer monumenten, gelijk wij hier bedoelen, zal toch de feitelijke gegevens op een leesbare, duidelijke, voor elken beschaafden leek bevattelijke wijze moeten voordragen, en zelfs zóó, dat de toerist, staande met zijn gids in de hand, vóór of in een bouwwerk, aansluiting vindt tusschen wat zijn blik omvat en den beschrijvenden tekst. Zoo eene levendigheid van beschrijving, die het merk der directe waarneming draagt, kan alleen verkregen worden door retoucheering van den - trouwens met andere oogmerken opgestelden - tekst der Voorloopige lijst.
Het behoeft evenwel geen betoog, dat deze arbeid, naast de hiertoe geschikte deskundige uitvoerders, ook een zekere, nog al omvangrijke outillage vereischt aan teekeningen, foto's en litteratuur. Maar ook hieraan ontbreekt het thans hier te lande gelukkig niet. Immers, dezelfde Rijkscommissie en hetzelfde Rijksbureau voor de Monumentenzorg, die de bewerking der Voorloopige lijsten bezorgden, zouden thans de samenstelling van een monumentengids, een kunst-reisboek, in den geest van het hier besproken Zwitsersche, ter hand kunnen nemen en daarmede niet alleen wetenschappelijke, maar tevens breede cultureele en toeristische belangen op uitnemende wijze dienen.
***
Had ik de eer eene plaats te bekleeden in onze Volksvertegenwoordiging, dan zou ik mij veroorloven aan Zijne Excellentie den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen de volgende vragen te stellen:
1e. Is de minister niet van oordeel, dat toerisme en vreemdelingenverkeer hier te lande in ernstige mate beperkt en geschaad worden door gemis aan voldoende bekendheid met en belangstelling in den schat der Nederlandsche monumenten?
| |
| |
2e. Acht de minister het niet wenschelijk, dat van Rijkswege getracht wordt hierin verbetering te brengen, met name door de samenstelling van een beknopt handboek, in den vorm van een reisgids, ter voorlichting van toeristen en studeerenden?
3e. Indien de minister de sub 1 en 2 gestelde vragen bevestigend kan beantwoorden, is hij dan bereid aan de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, als het hiertoe bij uitstek competente lichaam, opdracht te verstrekken zulk een reisboek of monumentengids samen te stellen, naar het voorbeeld van die welke in het buitenland zijn verschenen?
Er zijn in onze Volksvertegenwoordiging, naar ik meen, wel eens onbelangrijker vragen aan een minister voorgelegd.
Frans Vermeulen
|
|