De Gids. Jaargang 99
(1935)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Oorsprongen of verwanten van Claes Sluter's kunstGentsche Bijdragen tot de Kunstgeschiedenis. Deel I, 1934.- ‘De Sikker’, Antwerpen.Deze publicatie van het Instituut voor Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde der Gentsche Universiteit maakt een uitstekenden indruk. Men wordt er in onderhouden over goudsche incunabelen en brusselsche tapijtwerkers, maar verreweg het grootste gedeelte er van wordt ingenomen door zes bijdragen van den heer D. Roggen, die in de Annales de Bourgogne, jaargangen 1932 en '33, heeft aangetoond dat Claes Sluter afkomstig was niet uit Hattem, maar uit Haarlem en dat hij, vóór zijn dienst te Dijon, verscheiden jaren als ‘steenbickelere’ te Brussel verbleven heeft, vanwaar hij andere Brusselaars als medewerkers naar Dijon liet overkomen. Deze ontdekking noodzaakt tot een nieuw onderzoek naar de oorsprongen van Sluter's kunst. Raymond Koechlin, in de Gazette des Beaux-Arts van 1903Ga naar voetnoot1), meende tot de uitspraak gerechtigd te wezen, dat in de Zuidnederlandsche sculptuur van het einde der 14de eeuw (onmiddellijk vóór Sluter) niets dezen meester aankondigt: ‘l'on ne trouve rien qui fasse prévoir le style si tranché de ce maįtre’. Pit, op grond der overweging ‘que l'on doit considérer la statuaire hollandaise comme une excroissance de l'art allemand,’ hechtte groote beteekenis aan het realistisch karakter van zekere sculpturen in den dom te MainzGa naar voetnoot2). Maar alle bewijs ontbreekt, dat Sluter een gevormden hollandschen stijl naar Dijon zou hebben | |
[pagina 83]
| |
overgebracht, of die dan gevormd was onder invloed der Rijnstreek of niet. Van den jongen Sluter is niets bekend dan dat hij, geboortig van Haarlem, voor het eerst als ‘steenbickelere’ (180ste van een met 1350 aanvangende rij)Ga naar voetnoot1) is vermeld te Brussel, en men dient dus het onderzoek te hervatten der beeldhouwwerken van het einde der 14de eeuw te Brussel of onder den invloed van Brussel ontstaan. Deze taak nu heeft zich de heer Roggen gesteld, en het komt mij voor dat hij ze tot een goed (voorloopig) einde heeft gebracht. In zijn eerste artikel bespreekt hij de altaren van Jacob de Baerze uit Dendermonde, op de buitenzijden door Melchior Broederlam uit Ieper beschilderd, die geleverd werden ingevolge een opdracht door Philips den Stoute verstrekt gedurende diens reis door Vlaanderen in December 1389 - Januari 1390. Twee altaren door den hertog bij die gelegenheid in de kapel van het kasteel te Dendermonde en in de Bijloke-abdij te Gent opgemerkt, had De Baerze getrouw na te bootsen. Daar de beide altaren te Dijon in alle opzichten één en denzelfden stijl vertoonen, vermoedt de heer Roggen dat ook de beide (thans verdwenen) voorbeelden uit het atelier van De Baerze afkomstig zijn geweest. In ieder geval hebben wij hier te doen met Vlaamsch werk, in Vlaanderen zelf uitgevoerd, op het oogenblik zelf dat Sluter te Dijon zijn bekende meesterstukken voor Champmol beitelde. Van eenige overeenkomst in stijl met die meesterstukken is geen sprake. ‘De beelden en groepen van De Baerze zijn nog volledig als relief opgevat en uitgevoerd. De personages blijven vastgedrukt tegen den vergulden achtergrond; ....de fijne eginetische glimlach is conventioneel. De kloof die gaapt tusschen Broederlam en de Van Eyck's, scheidt ook De Baerze van Sluter.’Ga naar voetnoot2) De voorbeelden (of wedergaden?) van Sluter's kunst moeten niet in Vlaanderen, maar in Brabant worden gezocht. Achtereenvolgens bespreekt Roggen het altaar van Hakendover (bij Tienen), de portaalsculpturen van het Brusselsche stadhuis, de beeldhouwwerken in de St. Maartenskerk te Halle. Hakendover kan zeker geen voorbeeld voor Sluter zijn ge- | |
[pagina 84]
| |
weest, want uitvoerig betoogt Roggen dat het altaar bestemd was voor het thans bestaande koor, tot welks bouw omstreeks 1425 werd besloten, en dat men in de legende van de mirakuleuze stichting van het heiligdom, opgeteekend in den jare 1432, kennelijk het voorschrift heeft te zien waarnaar de twaalf gebeeldhouwde tafereelen van het onderregister zijn uitgevoerd. Ook de haardracht der ‘drie maagden’ van Hakendover, die men op portretten van Van Eyck en in de Très Riches Heures de Chantilly terugvindt, wijst op het begin der 15de, niet op de 14de eeuw. De stijl wijkt geheel van De Baerze af en toont de eigenaardigheden der sculpturen van Champmol in zwakker uitdrukking. Hier is van geen voorbeeld sprake, maar van verwantschap met reeds elders uitgevoerd beeldhouwwerk. Anders ligt het geval bij de Brusselsche portaalsculpturen. Deze zijn anterieur aan den na 1449 opgetrokken stadhuistoren in welks portaal zij zich bevonden hebben. Bij den bouw in het midden der 15de eeuw namelijk werd het portaal gespaard van een ouderen belfroot, die tusschen 1327 en 1405 moet zijn opgericht en waarvan de beelden in laatstgenoemd jaar (blijkens een rekeningspost) werden ‘schoongemaakt’. Bij de restauratie omstreeks 1860 werden de toen nog bestaande sculpturen (acht profetenbeelden en vijf gebeeldhouwde kraagsteenen) naar het Broodhuis overgebracht en aan het portaal door moderne kopieën vervangen. De kleederdracht der figuren wijst op de laatste decenniën der 14de eeuw (vermoedelijk na 1385). Sluter is te Brussel nagewezen van 1379-'80 tot einde 1384 - begin 1385; 1 Maart 1385 wordt hij voor het eerst vermeld als werkzaam te Dijon, waar men hem van toen af tot zijn dood in Januari 1406 jaar op jaar volgen kan. Dat hij de met de Dijonsche in stijl en uitvoering uiterst nauw verwante Brusselsche profetenbeelden zelf vervaardigd zou hebben schijnt dus uitgesloten. Hoe dan de nauwe verwantschap tusschen de twee beeldengroepen te verklaren? ‘Is de Brusselsche groep na het vertrek van Sluter uitgevoerd door inheemsche kunstenaars die gedurende zijn verblijf te Brussel zijn invloed diep hadden ondergaan? Of heeft Klaas integendeel bij de beeldhouwers, met wie en onder wie hij te Brussel enkele jaren heeft geleefd, de kiemende en reeds knoppende en uitbottende princiepen leeren kennen van een ver- | |
[pagina 85]
| |
nieuwenden specifiek Brabantschen stijl, dien hij zelf te Dijon tot volle rijpheid heeft gebracht aan het hoofd van een atelier, waarin juist Brusselsche beeldhouwers, vroegere werkmakkers van den meester, met een vooraanstaande rol bedeeld waren?’Ga naar voetnoot1) De heer Roggen is een voorzichtig man. De kennis der 14de eeuwsche Brabantsche beeldhouwkunst vertoont nog te veel leemten, zegt hij, om deze vragen zoo maar met een ja of neen te beantwoorden. De eenige doelmatige methode lijkt een verdiept onderzoek der overgebleven sculpturen uit dien tijd.
Geen kerk der Nederlanden heeft haar oorspronkelijke sculpturale versiering (twaalf apostelenbeelden, en een Aanbidding der Wijzen) zoo gaaf en ongeschonden bewaard als die van Halle bij Brussel, die, nadat er jaren aan gewerkt was, 25 Februari 1410 door den bisschop van Kamerijk werd gewijd. Een der koorvensters draagt den datum 1408, het sakramenthuisje in den kooromgang den datum 1409. Met recht mag worden aangenomen, dat in dezelfde jaren ook de apostelenbeelden tot stand kwamen. ‘Deze immers waren in het oorspronkelijk plan van den bouwmeester voorzien, vermits de consoles en baldakijnen, waarop en waaronder de beelden staan, in het bouwwerk doorloopen en homogeen zijn met de constructie zelf’Ga naar voetnoot2) Verwant met Dijon zijn deze apostelbeelden ‘vooral in de gelijkwaardige intensiteit van het zieleleven der personages en in de natuurgetrouwe plastische uitbeelding der sterke karakterkoppen; minder in de behandeling van plooien en gewaad, waar Sluter den meester van Hal verre voorbij streeft’,Ga naar voetnoot3)immers bij hem wordt de val der drapeering door de structuur van het levende en bewegende lichaam bepaald. De Driekoningengroep is kennelijk van andere hand dan de apostelbeelden en kan beter dan met Sluter vergeleken worden met De Baerze. Vooral bij vergelijking der Madonna met die van Sluter te Dijon springt dit in het oog. Kunnen de Apostelbeelden afkomstig zijn van een medewerker van Sluter die uit Dijon naar Brussel zou zijn teruggekeerd? Aan dezen eisch beantwoordt Jan van Prindael die na een verblijf | |
[pagina 86]
| |
te Dijon in 1403 weder als gezworene van het brusselsche steenbikkersambacht voorkomt. Maar mag men onderstellen dat de beelden niet uitgevoerd zijn eer het koor voltooid of bijna voltooid was, dan kan Van Prindael niet in aanmerking komen, want in 1408 was deze weder werkzaam te Dijon, en in 1409 en vervolgens te Chambéry in Savoje. Hoe dit zij, er hebben meesters, hoogstwaarschijnlijk brusselsche, bestaan, die in de jaren na Sluter's vertrek naar Dijon te Brussel en in de omgeving in denzelfden trant als Sluter werkten, met wat minder zwier. Is nu Sluter te Brussel ‘richtinggevend’ of ‘richtingnemend’ geweest? Nog is het niet op te lossen. Gemakkelijker laat zich vaststellen, dat in de Zuidelijke Nederlanden in het eind der 14de eeuw twee richtingen tegenover elkander stonden, een traditioneele, gevolgd door De Baerze en den Driekoningenmeester van Hal, en een op nieuwe vondst uit, die, vertegenwoordigd door den profetenmeester van Brussel en den apostelenmeester van Hal, in den (nabrusselschen leertijd) naar Dijon vertrokken Noordnederlander Claes Sluter victorie vierde. Heeft wellicht Sluter's voorganger als ‘ymagier’ van Philips den Stoute, Jan van Merghem (in de documenten Jean de Marville, naar den franschen naam van het stadje Merghem aan de Leie bij Hazebroek), die tegelijk beeldhouwer, ivoor- en houtsnijder was, en in 1384 een groot aantal Zuidnederlandsche kunstenaars,Ga naar voetnoot1)en ook Sluter, voor den dienst te Dijon aanwierf, den stijl van zijn opvolger, die tot zijn overlijden in 1389 onder of naast hem werkte, gevormd? Het is niet uit te maken daar er van dezen eersten, reeds in 1371 door den hertog in dienst genomen ‘ymagier’, geen enkel stuk tot ons is gekomen. Tot de beeldhouwwerken later door Sluter uitgevoerd waren bij Marville's dood materialen aangekocht, doch niets dan onderdeden der sierbogen aan de opstaande zijden van 's hertogs grafmonument was voltooid.Ga naar voetnoot2)
In den jaargang 1935 der Gentsche Bijdragen zal een studie ‘over het atelier van Sluter’ van de hand van den heer Roggen | |
[pagina 87]
| |
verschijnen. Men mag er met belangstelling naar uitzien, want wat tot dusver van hem verscheen legt getuigenis af van groote bekwaamheid, speurzin, combinatievermogen en, gewichtiger dan dit alles, fijn gevoel voor stijlonderscheiding. Hij doet, in onze gemeene moedertaal, Gent en zijne hoogeschool eer aan, en zoo dikwijls dit geschiedt verheugt zich Nederland.
H.T. Colenbrander |
|