De Gids. Jaargang 99(1935)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 41] [p. 41] Van drie Antwerpsche dooven Gij zult mij niet willen gelooven Wanneer ik het rustig vertel, Maar ik zweer bij den hemel hierboven En bij hier beneden de hel: In Antwerpen waren drie dooven Die verstaan u vandaag heel wel. Hoort hoe dit wonder geschied is Op een Zondag kort vóór den Advent, Mijn oom, die een vroom Jesuïet is, Bedreven in 't Oud Testament, Staat u borg, dat er niets in dit lied is Verzonnen, versierd of geschend. Drie dooven die kwamen tezamen: Jan Been uit het Schipperskwartier, De Suus van den Kwaden Amen - Zijn vader was koster in Lier - En Nol met de matglazen ramen, Op de Vogelenmarkt herbergier. Zij hadden malkander gevonden Voor 't bureel van de Kleine Gazet, Waar zij alle drie elken dag stonden Te lezen wat buiten gezet, Maar omdat zij elkaar niet verstonden Had geen op den ander gelet. Zij bemerkten elkaar voor het eerste Na Koning Albert zijnen dood. [pagina 42] [p. 42] De Suus - want die was de geleerdste - Dacht: een volks-oploop komt er, en groot! Hij duchtte 't gedrang om het zeerste En wenkte hen: gaat op den loop! Zij vluchtten hem na tot de kade, Stijf hollend in éénen ruk; Schoon er niet werd gelost of geladen Was het hier bij het water toch druk. In de zon op de Promenade Zoekt menig man 's Zondags geluk. Zij spraken geen woord, doch zij keken Elkander, drie dooven, strak aan. Dan behoefden zij niet veel te spreken Om toch elkaars zin te verstaan. De Suus gaf om twee uur een teeken: 't Is tijd om naar huis toe te gaan. Doch het weer was zoo zacht en de Schelde Lag zoo rimpelloos blank in de zon Het was of een stem hun vertelde Dat er weldra een wonder begon, En ach, dooven genieten zoo zelden De zachte muziek van de zon. De Koning was dood. Alle klokken Bimbomden dien dag in de stad. Van den Ouden Godt tot de Dokken Was geen klok, die geen rouwklanken had Om ze neder te sneeuwen als vlokken Verdriet over straat, plein en pad. Jan Been is begonnen te zingen Met zelzaam hoog stemgeluid: ‘Ach, wij stokdoove stervelingen, Wij leven ons leven hier uit Tusschen duizendenderlei schoone dingen En wij weten niet, wat het beduidt! [pagina 43] [p. 43] Wij zien al die anderen loopen Rondom ons, lichthoorig en blij! Wat mogen wij meer van hen hopen Dan een druppeltje medelij? Bij geen dokter kunnen wij koopen Het geluk van te hooren als zij.’ De twee anderen zagen met oogen, Verwilderd van stomme schrik, Hoe de zingende lippen bewogen En ze dachten: ‘zong hij of zong ik? Want ik heb toch mijzelf niet bedrogen: Dat lied was mijn zielseigen snik!’ Toen riep Nol opeens uit: ‘Ik kan hooren!’ En de Suus verstond wat hij zei: Jan Been wees verdwaasd naar den toren: ‘Dat altijd maar bonzen doet hij!’ Niets was hun gelijk als te voren Zij hoorden wat ik hoor of gij. Dat ze er zéér gelukkig mee waren Begrijpt gij, wanneer gij dit leest. Zij waren in al hunne jaren Nog nooit zoo tevreden geweest En zij baden, dat God hun zou sparen Dien klaren luist'renden geest. Dit wonder vernamen veel lieden. Die kwamen en spraken hen aan. Zij moesten hun vrienden ontvlieden Om niet in 't gedrang te vergaan, En zij hoorden geregeld het zieden Der stad als een angstig orkaan. Zij hoorden het honderduit praten Der dwazen, die overal zijn, Het luide rumoer van de straten, 't Lawijt achter ieder gordijn. [pagina 44] [p. 44] Het geweld uit alle hoeken en gaten Doordaverde hen als een pijn. Zij hoorden nu alles gebeuren Wat te voren het oog alleen zag. Hoe scherp gillen menschen die treuren, Hoe hard en gemeen klinkt een lach! Hun trommelvlies dreigde te scheuren In dien eeuwigen doemenisdag. Bang vluchtten zij weg naar het Zuiden En ze zijn hier niet wedergezien, Hun angst voor de vele geluiden Vergalde hun het leven misschien. Ach, aan dingen, die nooit iets beduiden Verdoen wij ons hooren en zien. Nu behoeft gij mij niet te gelooven Al weet ik goed, wat ik vertel, Maar ik zweer bij den hemel hierboven En bij hierbeneden de hel: Het gelukkigst zijn blinden en dooven In 's werelds luidruchtig bestel. Wat ginds aan de Schelde geschied is Op een Zondag kort vóór den Advent, Zegt mijn oom, die een vroom Jesuïet is Bevestigt het Oud Testament: ‘Welzalig de wijze, die niet is Gehecht aan wat oor en oog kent’. Anton van Duinkerken Vorige Volgende