In deze rubriek werd toen (November 1934) herinnerd aan een vroegeren interim-minister van Waterstaat, die het verstond, vaart te zetten achter Waterstaats-wetsontwerpen.
De memorie van antwoord is geteekend door den premier als interim-minister van Waterstaat. Zelf verdedigen zou hij het wetsontwerp niet; de nieuwe echte minister heeft bereids zijn ambt aanvaard.
Aan Colijn's interimaat zal inmiddels vermoedelijk te danken blijven, dat er weer stuur komt in de Zuiderzee-affaire.
Al lijkt dit anders bij eerste en oppervlakkige kennismaking met de memorie van antwoord, die dan ook wel eenig misverstand heeft gewekt. Uit het wetsontwerp immers lichtte deze memorie de twee millioen. Dus geen noord-oost-polder?
Men wachte even met deze slotsom. Het is niet een stopzetting van de inpolderingen, het is een reculer pour mieux sauter. De twee millioen zijn vervangen door een memorie-post; reeds dit - ook de memorie zelve trouwens - wijst erop, dat het plan niet is opgegeven en dat elk oogenblik een suppletoire begrooting de twee millioen weer kan binnenloodsen.
Wanneer zal dit oogenblik aanbreken?
Met de discretie, die een staatsstuk kan sieren, vertelt de memorie, dat de Regeering niet verder wil leenen aleer de begrooting althans in hoofdzaak zal sluiten, maar zwijgt zij over de wat pijnlijke geschiedenis, in de memorie van toelichting van verleden najaar aangeroerd, van het hokkend overleg tusschen Waterstaat en Financiën.
Wèl deelt zij mede, dat men thans, blijkbaar dit wachten moede, alvast aan de reeds bestaande directies van de Zuiderzeewerken en van de Wieringermeer opdracht tot uitwerken van dit plan heeft verstrekt.
Men mag dus de slotsom trekken, dat dr. Colijn als interimminister heeft gedaan wat juist van hem te verwachten viel, heeft gedaan wat hij kon om de kar uit de modder te halen. In 1935 had van de aanvankelijk uitgetrokken twee millioen gebruik toch niet kunnen worden gemaakt, naardien het ‘plan’ (dat wachtte op den Dienst, die wachtte op het resultaat van interdepartementaal overleg) ontbrak.
Men zou nog de vraag kunnen stellen, of het strikt noodig was, de indiening van het plan te koppelen aan voorafgaande tot-