| |
| |
| |
De blanke tijger
V
Eenige dagen waren voorbijgegaan.
Hoorne had wederom uren lang doelloos gezworven. Als hij gewild had, zou hij terug hebben kunnen keeren naar zijn huis; hij zou daar, evenals trouwens overal elders in zijn ambtskring, volkomen veilig geweest zijn en men zou hem stipter gehoorzaamd hebben dan ooit tevoren. Maar hij wilde wat zijn woning geweest was niet terugzien. Hij zag vóór zich een arm inlandsch huis, dat, eenigszins afgezonderd liggend, bij een klein gehucht hoorde. Daar hij dorstig was en honger had, ging hij daarheen. Er was niemand in de woning. Hij zette zich neer en dronk de laatste, smakelooze slok water uit zijn veldflesch. Bij het huis lagen een paar bouwvelden. Ze zagen er verwaarloosd uit; een der akkers was geheel onbewerkt gebleven. Op de andere groeide het onkruid weliger dan het magere gewas. Hij staarde, bijna gedachteloos, in een vage triestheid voor zich uit.
Daar kwamen een vrouw en een klein meisje aan. Toen ze hem zagen zitten, hielden ze even, verwonderd, stil. Maar ze liepen weer door tot ze bij het huis waren. De vrouw droeg een vracht, die onwaarschijnlijk zwaar leek voor haar tengere lichaam. Het zweet droop van haar gelaat. Voorzichtig ontdeed ze zich van haar last en bleef, op de grond geknield, rusten.
‘Woon je hier?’ vroeg Hoorne.
‘Ja heer.’
‘Ben je naar de markt geweest?’
‘Ja heer.’
‘Iets verkocht?’
Met een ietwat ernstige, zorgelijke uitdrukking haalde ze haar geld te voorschijn en telde.
| |
| |
‘Niet veel. Dàt was er vanmorgen al: vandaag voor twaalf centen verkocht.’
‘Neen, dat is niet veel,’ stemde hij toe. ‘Heb je eetbare waar bij je? Kun je mij wat verkoopen? Laat eens kijken wat je hebt!’
Ze stalde uit wat ze had. Hij zocht er iets uit en vroeg:
‘Hoeveel kost dat?’
‘Vijf centen.’
‘Goed.’ Hij nam een zilverstukje en betaalde. Ze gaf hem kopergeld terug. Hij hield de centen in zijn hand en vroeg:
‘Heb je water voor me?’
‘Ja heer.’
Hij reikte haar zijn veldflesch:
‘Vul dit.’
Ze ging het huis in en kwam met de gevulde veldflesch terug. Hij vroeg, met een verborgen glimlach:
‘Hoeveel kost het water?’
‘Niets, heer.’
‘Hoe ver is de bron waaruit je 't water haalt?’
‘Dichtbij. Minder dan een kwartier.’
Hij at en dronk. Toen keek hij naar het meisje - het was een kind van vijf of zes jaar - en vroeg:
‘Hoe heet jij?’
Er kwam geen antwoord.
‘Nu, kun je nog niet praten? Hoe heet je?’ vroeg hij vriendelijk.
‘Antwoord dan, als mijnheer je iets vraagt!’ berispte de moeder.
‘Dasoeli,’ zei het kind.
‘Zoo, Dasoeli? Dat is een mooie naam! Ruik je net zoo lekker als de gandasoeli?’
Moeder en kind glimlachten.
‘Kom eens hier, Dasoeli. Durf je mij een hand te geven?’
Hij hield zijn hand uitgestrekt. ‘Durf je niet?’
Het kind hield zich aan het kleed van de moeder vast. Deze duwde het meisje zachtjes naar de uitgestrekte hand.
‘Dasoeli is zeker bang voor mijn rare baard, hè?’ zei hij glimlachend.
‘Geef mijnheer een hand,’ zei de moeder.
Het kind legde even haar handje in de zijne en trok het gauw
| |
| |
terug. Het begin van een lachje kwam over het gezichtje.
Hij keek om zich heen en vroeg:
‘Van wie zijn die velden? Van jullie?’
‘Ja heer.’
‘Ze zien er niet mooi uit, hè? Waar is je man?’
‘Die is er niet. Hij is dood.’
Hij zei even niets en vroeg toen:
‘Hoe lang al?’
‘Pas kort.’
‘Hoe lang?’
‘Tien dagen.’
Dat was de dag van het groote gevecht bij de grot, dacht hij.
‘Is hij doodgeschoten?’
‘Ja, heer.’
Hij keek haar plotseling vast en streng aan en vroeg, onverbiddelijk:
‘Door wie?’
Er kwam een verlegen, hulpeloos lachje op haar gelaat en zij antwoordde niet.
Ook hij zweeg een poos. Dan vroeg hij, vluchtig:
‘Hoe heet je?’
‘Ambi.’
Daarop vroeg hij, ernstig en zacht en meewarig, met geheel veranderde stem:
‘Ambi, wie heeft je man doodgeschoten?’
Zij zat vóór hem op de grond, in geknielde houding, zooals ze ook gezeten had toen ze haar last afgelegd had. Nu legde zij, in een eenvoudig, schoon gebaar, de vlakke handen tegen elkaar, strekte haar armen vooruit langs haar knieën en zei:
‘Het was Allah's raadsbesluit.’
‘Durf jij niet te zeggen, Ambi, dat ik je man heb gedood?’
Ze keek hem even aan en zei:
‘Ik durf het wel te zeggen, heer, maar het was toch alles Allah's wil.’ Dan voegde ze daaraan toe: ‘Als hij niet door u gedood was, zou hij door de soldaten doodgeschoten zijn.’
Hij antwoordde niet. Dat zij het Gods wil had genoemd, dat hij haar man had gedood, ontroerde hem. Het was, alsof voor 't eerst na die vreeslijke nacht, waarin hij de lijken van zijn vrouw en kind had gevonden, een zachte hand zijn hart had aangeraakt.
| |
| |
Hij voelde een neiging om op te staan en de hand op het hoofd van de vrouw te leggen, maar hij bleef zitten en zijn blik bleef rusten op het kind dat naast de moeder stond. De vrouw wischte nogmaals de zweetdruppels af, die wederom op haar voorhoofd waren verschenen.
‘Je bent moe, Ambi, moet je niet uitrusten?’
‘Ja heer.’ Zij deed de etenswaar, die ze had uitgestald, weer in de mand met al de onverkochte veldvruchten.
‘Heb je nog een groote voorraad in huis, genoeg tot de nieuwe oogst?’
‘Misschien is hij wel toereikend, heer.’
Ze ging het huis binnen.
‘Wel Dasoeli, hoe oud ben je? - Weet je 't niet?’
‘Neen mijnheer,’ zei het kind, wendde 't hoofd terzijde en keek het voedpad langs waar niets te zien was.
‘Kun je nog niet tellen? Ben je nog zoo klein en dom? Nou? Een, twee, drie....’
‘Vier, vijf,’ vulde 't kind aan, met een verborgen lachje.
‘Ah! zie je wel, dat je 't kunt! Zeg, Dasoeli, kom eens hier.’
Het kind deed een halve stap naar hem toe, met een schuwe blik naar zijn baard.
‘Ga eens naar binnen, en zeg aan je moeder, dat ik 't belastingbiljet wil zien.’
Het kind verdween. Een oogenblik later kwam Ambi terug, reikte hem het papier en zei, als verontschuldigend:
‘Mijn man had nog niets betaald....’
Hij bekeek het papier. De naam van de man die hij had gedood, stond er op: Moestapa. Het bedrag dat betaald moest worden, was niet groot, maar hij bezag de cijfers met ongewone belangstelling en had het gevoel, dat hij een bekende zaak van een nieuwe kant bekeek, een kant die nog nooit van zoo nabij en zoo duidelijk hem voorgehouden was. Hij gaf het papier aan Ambi terug, die er weer mee naar binnen ging.
Hoe dikwijls, overdacht hij, zou zij nog haar vrachten naar de markt moeten torsen om de belasting te kunnen betalen? En hij staarde naar de verwaarloosde akkers.
Het meisje kwam weer buiten. Haar moeder had haar gezegd om droge halmen en blaren te verzamelen, die ze noodig had om vuur aan te maken. Hij keek naar 't kind, dat op de droge akker
| |
| |
vlug en vlijtig al wat brandbaar was verzamelde: En hij keek naar de akker en dacht: hij zou nog een oogst van snel-rijpend gewas kunnen voortbrengen, als hij dadelijk bewerkt werd....
Toen 't kind naar binnen wou gaan met de verzamelde bos, zei Hoorne:
‘Dasoeli, waar is de hak van je vader?’
Het meisje bleef even niet-begrijpend staan, en ging toen de woning binnen. De moeder kwam met vragende blik naar buiten.
‘Ambi, waar is de hak? - Heb je geen hak in huis?’
‘Ja, heer.’ Ze bracht het gevraagde.
Hij nam het werktuig aan, en liet zijn hand over de steel glijden.
‘Dat veld moet omgespit worden.’
Hij ging naar het braakliggende stuk grond, wierp er nog een blik overheen, plantte zijn rechterbeen een eind schuin vooruit en dreef de hak in de grond. Een oogenblik later wierp hij zijn jas uit.
Ambi en haar dochtertje keken verbaasd en een beetje wantrouwig toe. Hij is niet kwaad, zei de vrouw tot zich zelve, maar ook niet heelemaal goed wijs. Een beetje onrustig maakte ze het vuur aan. Nu en dan wierp ze door de openstaande deur een blik naar die vreemde man. Wat moest ze doen? Wat moest ze zeggen? Ze deed ten slotte wat ze volgens de gewoonte des lands gedaan zou hebben als ze een arbeider in dienst had gehad, en zond Dasoeli met een kopje dampende koffie naar de werkende man. Hij nam de kop aan, ging even zitten en dronk met kleine slokjes. De koffie was smakeloos maar hij genoot de warme drank na het zware, ongewone werk als een weldaad.
Toen Ambi van haar dochtertje hoorde, dat de blanke man de koffie gedronken had, besloot ze hem, zoolang hij arbeidde op haar akker, naar de gewoonte des lands ook een bord rijst met toespijs aan te bieden, daar ze niet met geld betalen kon. Een uur later kwam Dasoelie bij hem met de boodschap:
‘De rijst is gekookt.’
Hoewel hij een paar uur tevoren nog iets genuttigd had was hij toch hongerig. Hij glimlachte en ging met haar mee. Zij aten met hun drieën. Na een poosje zei hij:
‘Weet je, Ambi, dat ik de kleinzoon van een boer ben?’
Ze keek hem ongeloovig aan en scheen niet goed te begrijpen wat hij bedoelde.
| |
| |
‘Geloof je niet, dat er ook blanke boeren zijn?’
Aarzelend gaf ze toe:
‘Ja, misschien.’
‘Er zijn, daar ginds in 't land der blanken, veel blanke boeren. Mijn grootvader was een boer.’
Zij dacht een oogenblik na en zei toen:
‘Had hij veel land en was hij rijk?’
‘Ja hij had veel land, tenminste meer dan jij. Maar toch niet genoeg voor al zijn kinderen, en daarom werd mijn vader geen boer en ben ik geen boer.’
Na het eten rustte hij nog wat en ging toen verder met het omspitten van het veld. De weerstand der aarde te overwinnen bevredigde hem op een wonderlijke wijze.
Pas een half uur voor zonsondergang hield hij op. Hij vroeg of daar in de buurt een riviertje of een plek was waar hij kon baden. Er was een riviertje, niet heel ver af, en Dasoeli wees hem de weg. Hij nam een bad. Toen hij daarna vermoeid van de ongewone arbeid en verfrischt door het bad, langzaam weer naar Ambi's woning wandelde, en hij daar in de late schemering de gedeeltelijk omgespitte akker zag, was het of er in zijn hart iets veranderd was. Het was als een begin van genezing.
‘Ambi,’ zei hij, ‘laat mij hier in je huis slapen, ik heb geen woning meer. Dan kan ik morgen vroeg in de koelte met het werk verder gaan.’
Na een oogenblik werd het antwoord - kwam het uit een stille, verborgen onrust? - zacht uitgesproken.
‘Zooals mijnheer wenscht.’
Hij zag haar aan.
‘Je hoeft niet bang te zijn, ik zal je geen kwaad doen. Integendeel’ - en hij glimlachte even - ‘als er roovers komen, kan ik je beschermen. Is dat waar of niet?’
‘Ja, dat is waar.’
Toen haalde hij een zilverstukje te voorschijn en gaf het haar:
‘Dit is voor het eten.’
Ze nam het aan zonder woorden, daar ze meende dat het onbeleefd zou zijn als ze weigerde het geld aan te nemen, maar ze wist niet goed meer of dit nu was zooals het behoorde of niet. Een inheemsche man die haar akker bewerkt had, zou haar natuurlijk geen geld gegeven hebben. Om iets te zeggen, en omdat
| |
| |
het eten dat ze hem gegeven had minder waard was dan het zilverstukje, vroeg ze:
‘Wat wenscht mijnheer morgenochtend te eten?’
‘Wat jij eet, Ambi.’
Hij zat op een bankje voor het huis en staarde naar de eerste, opkomende ster, een groote glanzende planeet. En omdat de ster zoo wonderbaar stil en schoon glansde, moest hij denken aan de donkere aard-planeet waarop hijzelf was en waarop zijn vrouw en kind niet meer leefden. De groote ster verduisterde voor zijn oogen....
Ik heb veel dieren gedood, dacht hij. Tot dusverre had ik nog geen menschen gedood. Menschen zijn de eenige dieren die tranen hebben. De eenige.... Zou Ambi ook tranen hebben?
Hij hoorde dat zij binnen iets verschoof. Ze zet zeker een slaapbank voor mij neer, dacht hij. Ze kwam weer buiten en zette zich op eenige afstand van hem neer.
Een poos werd er niet tusschen hen gesproken. De sterren aan de hemel verbleekten weer, alleen de grootste en schitterendste bleven zichtbaar, want de maan kwam op. Het was wonderlijk vredig, het zou een prachtige maannacht worden. Dasoeli, die moe was door de gang met haar moeder naar de markt, was gaan slapen.
Allerlei gedachten gingen haar door 't hoofd. Zeker was die man een halve dwaas. Een blanke man die de akker van een inlandsche vrouw ging bewerken, alsof hij een deelbouwer of een boerenknecht was, was niet heelemaal goed wijs, al had hij dan gezegd, dat zijn grootvader een boer was....
Ook hij dacht aan allerlei dingen. Hoeveel vrouwen zooals Ambi zouden er zijn? Hij maakte in gedachten met behulp van het aantal kogels dat hij bij zich had toen hij voor 't laatst zijn huis verliet, de som op van de mannen die hij doodgeschoten had. Eindelijk verbrak hij de stilte.
‘Ambi, is er in je hart geen wrok tegen mij?’
‘Neen, heer.’
‘Is dat de waarheid? Ik heb toch je man gedood. Heb je werkelijk geen wrok?’
‘Neen, heer.’
Na een oogenblik vroeg hij weer:
‘Hield je van je man?’
| |
| |
‘Ja, heer.’
Weer was het een korte poos stil. Toen vroeg hij:
‘Weet je waarom ik je man gedood heb?’
‘Omdat hij was opgestaan tegen de wil der Koningin.’
Hoorne knikte zachtjes. Maar tegelijkertijd tastte zijn hand onder zijn losgeknoopte jas naar het zakje, waarin de twee brieven van zijn vrouw en de haarlok van zijn kind geborgen waren. Doch hij sprak niet.
Ambi's gedachten zwierven onophoudelijk om de man, die op zoo wonderlijke wijze plotseling in haar leven verschenen was, als ietwat schuwe vogels om een rustplaats waaraan zij nog niet gewend zijn. Hij was zeker niet heelemaal goed wijs. Kwam het doordat zijn vrouw en kind vermoord waren? Hoe dit zij, als hij half verdwaasd was, was hij toch zeker een goedaardige gek; dat hij vrouwen en kinderen geen kwaad deed, wist ze al lang. En hoe meer ze hem had kunnen gadeslaan en hoe vaker ze zijn oogen had kunnen zien hoe veiliger ze zich had gevoeld. Ja, nu ze hier op vier pas afstand van hem in de vredige stilte van het maandoorschenen duister zat, had ze het gevoel, dat er een vreemde, vreemde heerlijkheid van hem uitging. Het was de bekoring der wonderbare veiligheid, die hij uitstraalde over alle menschelijke wezens die zwak en hulpbehoevend waren, en die ook zij onderging.
Eindelijk verbrak zij de stilte, stond op en zei:
‘Als mijnheer het toestaat, ga ik slapen.’
‘Goedennacht, Ambi. Sluit de deur niet. Ik ga nog even wandelen.’
Hij stond op en ging langzaam naar het nabijliggende gehucht. Daar zaten nog een paar groepjes menschen te praten in de schoone maannacht. Hij zag ook iemand die het hoofd moest zijn en die op zijn bevelen scheen te wachten. Langzaam liep hij op de man toe:
‘Goedenavond, hoofd. Is er iets bizonders?’
‘Neen, heer; er is niets bizonders.’
‘Goedenavond, hoofd.’
‘Goedenavond, heer.’
Hij wandelde langs een kleine omweg weer naar Ambi's woning terug. Er stonden vele kokospalmen op de erven en velden waarlangs hij kwam. De hooge boomen hielden, veelarmig, hun groote
| |
| |
bladen roerloos uitgestrekt en bewogen nauw merkbaar de lange, smalle bladvingers in de zachte, zachte koelte van de maandoorschenen nacht. En sprookjesachtig vloeiden daarboven kleine watervallen van levend zilver over de groote, donkere bladen.
Hij opende zachtjes de deur van Ambi's woning. Er brandde een nachtlichtje. Op een breede bank lagen moeder en kind naast elkander. Hij boog zich over het kind en zag het slapende gezichtje. De vrouw was nog wakker.
Hij blies het lichtje uit, ontdeed zich van zijn schoenen en bovenkleeren en strekte zich uit op een slaapbank die in de andere helft der woning stond. Hij maakte nog eens in gedachten de som op van de mannen die hij had gedood. Spoedig sliep hij in.
In het gehucht waarbij Ambi's woning stond en ook in andere dorpen zei men tegen elkander: ‘De blanke tijger heeft Ambi's veld bewerkt. Zou hij gek zijn?’
De volgende morgen nam hij, nog vóór de zon verrezen was, een bad en hervatte dadelijk zijn arbeid op de akker. Het omspitten der aarde in de frissche morgen was hem méér dan enkel verdooving voor zijn smart: het bevredigde hem als hij zijn langzaam vorderende, zichtbare arbeid overzag. Nu en dan hield hij even op en schouwde over het schoone morgenlandschap. Niet ver van hem af zag hij een heuvel, begroeid met tjemara-boomen. Het was of de plek en de boomen hem stil en zoet uit de verte lokten, en hij nam zich voor dáár te rusten, als hij zijn taak had volbracht. Maar nu bleef hij werken. - Dasoeli bracht hem een warm kop koffie, dat hem smaakte, en toen zijn schaduw bijna tot de lengte van zijn lichaam was ingekrompen, kreeg hij een bord met eten.
Die middag ging hij, toen het heet was geworden op het veld, naar de grot waar hij geslapen had en haalde de dingen die daar lagen. De volgende morgen werkte hij weer. Toen hij die dag op de bank voor de woning van Ambi van zijn arbeid uitrustte, kwamen er twee mannen naar hem toe. De eene herkende hij: het was het dorpshoofd van zijn standplaats; de andere was een net gekleede inheemsche man, die er uitzag als een ambtenaar. Deze trad op hem toe en maakte een buiging:
‘Ik ben het nieuwe districtshoofd.’
Hij stak hem de hand toe en begroette hem met een paar vrien- | |
| |
delijke woorden. Een korte poos werd er niet gesproken, daarop hernam het districtshoofd:
‘Alles gaat weer zijn gewone gang.’
‘Ja,’ zei Hoorne, ‘dat heb ik gemerkt.’
Weer werd er een korte poos niet gesproken. Het districtshoofd scheen op iets te wachten. Eindelijk vroeg hij:
‘Komt u niet terug?’
Er kwam een duistere trek op Hoorne's gelaat. Hij schudde het hoofd en zei:
‘Neen, ik kom niet terug. Ik ben geen bestuursambtenaar meer.’ En toen zei hij, met vriendelijker stem en een glimlach, wijzend op de akker, die hij aan 't bewerken was: ‘U ziet, ik ben een boer geworden.’ En toen het districtshoofd zweeg en niet scheen te weten wat hij daarop antwoorden moest, stak hij hem de hand tot afscheid toe en zei: ‘Ik hoop, dat u het met mijn opvolger goed zult kunnen vinden.’
Het districtshoofd boog zich beleefd over de hem toegestoken hand en verwijderde zich.
Hoorne wierp nog een blik op het dorpshoofd, dat op eenige afstand had staan wachten. Deze verdroeg die blik niet en boog het hoofd omlaag.
Toen de beide mannen heengegaan waren, riep hij Dasoeli. Deze was nu niet bang meer voor zijn baard. Ze kwam dadelijk vlak bij hem staan. Hij nam haar kleine hand in de zijne en zei:
‘Wel, meisje, ben je niet bang meer voor mij?’
‘Neen, ik ben niet bang!’
‘Zou je 't wel prettig vinden als ik hier bleef?’
‘Ja.’
‘En zou je moeder 't goed vinden?’
Ze begreep de vraag niet goed, daar hij niet alleen een man was en een blanke man, maar iemand van wie ze wist dat hij door zijn magische buks machtiger was dan alle andere mannen. Omdat ze niet begreep antwoordde ze:
‘Ik weet 't niet.’
Hij ging weer werken op het veld van Ambi en verzorgde ook de akkers die wel beplant waren, doch waar het onkruid erg woekerde. Een paar dagen later, toen hij weer op het bankje voor de woning uitrustte, kreeg hij weer bezoek. Deze keer was het dorpshoofd van zijn standplaats de gids van twee Europeanen.
| |
| |
Hoorne stond op. Hij meende in een der twee een ambtgenoot te herkennen, die hij niet lang geleden eens ontmoet had. Dit bleek juist te zijn, want de bezoeker zei:
‘Mijnheer Hoorne, kent u mij nog?’ en hij noemde zijn naam. Hoorne gaf hem de hand en heette hem welkom. Zijn ambtgenoot noemde toen ook de naam van zijn metgezel. Hoorne keek hem met even gefronste wenkbrauwen aan en vroeg, ietwat spottend en een beetje scherp:
‘Is u een psychiater?’
De aangesprokene lachte kort en kreeg een kleur. Hij zei:
‘Neen. Ik ben maar een gewone dokter.’
‘Aha!’ zei Hoorne. En hij wachtte wat zijn bezoekers verder te zeggen hadden. Deze schenen een weinig verlegen. Maar zijn ambtgenoot verbrak het zwijgen en zei:
‘Wat bent u van plan te doen?’
‘Hier te blijven,’ zei Hoorne.
‘Hier?’ vroeg de ander, en wees op de plek gronds waarop zij stonden.
‘Ja, hier,’ zei Hoorne, en maakte een gebaar met de hand naar de velden, die hij bewerkt had.
Toen dacht de ander blijkbaar een oogenblik na en zei:
‘Collega, ik geloof dat ik eenigszins uw gevoelens kan begrijpen.... althans gedeeltelijk. Maar ik heb u dit te zeggen. Wat er ook gebeurd moge zijn, u moet niet denken, dat de regeering u niet zou waardeeren. Ik geloof, neen ik weet zeker, dat zij u graag onder haar ambtenaren zou blijven tellen. En wij, uw ambtgenooten, wij die weten wat hier gebeurd is, zouden er trotsch op zijn als u tot de onzen bleef behooren. Voelt u er niet voor, om weer gewoon aan 't werk te gaan, hier, of ergens anders waar geen pijnlijke herinneringen....’
Doch Hoorne schudde 't hoofd en zei:
‘Ik blijf hier. Maar niet als ambtenaar. Ik vraag mijn ontslag.’
‘Staat dat besluit vast?’
‘Ja.’
De ander keek hem meewarig-onderzoekend aan. Hij zag de groeven op zijn gezicht, zijn baard, die hem veranderd had en ouder gemaakt. Hij zag nu ook dat hij grijze haren had. Ja, hij zag, dat zijn ambtgenoot, die hij nog een jaar geleden met zoo jeugdig uiterlijk had gezien, grijzend haar had.
| |
| |
‘Ja, als het vast staat....’ zei hij.
‘Het staat vast,’ zei Hoorne zachtjes en staarde voor zich uit in de verte. ‘Ik heb geen spijt van wat ik gedaan heb. Maar ik vraag mijn ontslag. Ik heb het recht niet gehandhaafd. Ik heb op de menschen, die ik had moeten besturen....’ Hij had willen zeggen: gejaagd als op wilde varkens. Maar hij voelde dat hij zijn ware beweegreden had uitgesproken. Hij maakte daarom zijn zin niet af en herhaalde kort: ‘Ik vraag mijn ontslag.’
‘Ja, dan,’ zei de ander, eveneens zacht, ‘dan hebben wij hier niets meer te doen....’ Toen greep hij plotseling Hoorne's hand en drukte die: ‘Ik begrijp misschien niet alles, maar ik begrijp, geloof ik, wat u hebt doorgemaakt. Adieu!’
‘Adieu,’ zei Hoorne.
Zijn ambtgenoot draaide zich om en ging heen. De dokter boog even tot afscheid. Hoorne zag de vertrekkenden na.
Hij kreeg kort daarop nog een brief met een gezegeld papier daarbij ingesloten. Zijn ambtgenoot bood hem zijn hulp aan om voor de regeling van zijn zaken zorg te dragen. Hoorne aanvaardde dit en verzocht hem ook, zijn meubelen te doen verkoopen. Hij wilde zelf zijn huis niet terugzien en zond Ambi om enkele dingen, die hij nog wilde gebruiken, uit zijn oude woning te halen. Eenige tijd later ontving hij het besluit van zijn ontslag, dat hem eervol verleend werd. Er stond in, dat hij om zielkundige redenen ongeschikt was bevonden voor de dienst; er werd hem een klein maandelijksch bedrag toegekend. Ambi haalde dit geld geregeld van zijn standplaats. Van de opbrengst zijner meubelen kocht hij later nog twee stukken grond. Het eene was een droog bouwveld dicht bij Ambi's woning gelegen, dat vroeger door haar man was verkocht. Het andere was een vruchtbare groote akker, die aan de andere zijde van het riviertje gelegen en bevloeibaar was. Voor deze akker waarop zeer goed rijst geplant kon worden, zou Ambi steeds deelbouwers kunnen vinden, genegen om het stuk grond tegen afstand van de helft der opbrengst te bewerken. Maar zoolang Hoorne leefde, bewerkte hij de vloeiakker zelf en verheugde zich zeer, toen het teedere groen der jonge rijsthalmen de grond bedekte. Ook verbeterde en vergrootte hij, geholpen door een man uit het gehucht die hij betaalde, haar woning.
Hoorne schreef ook nog een paar brieven aan bloedverwanten in zijn gebooteland. Toen hij dit gedaan had, voelde hij zich van
| |
| |
de banden die hem aan zijn vorig leven bonden, bevrijd. De eenige band, die hem nog scheen te binden, was die van de pijn. Hij kon Nelke en Keesje niet vergeten.
Aldus werd hij, zonder dat er veel woorden over gesproken werden, opgenomen in het leven van Ambi en haar omgeving.
| |
VI
Wanneer er op Ambi's akkers niets voor hem te doen viel, ging hij gaarne naar de heuvelhelling die met tjemara's begroeid was. Dan zat hij daar, soms uren lang, en overschouwde het zacht omlaag glooiende land, dat wazig werd in de verten en begrensd was door paarsig-blauwe bergen. Of hij lag achterover met gesloten oogen en luisterde naar het gesuis, dat de wind in de naaldboomen boven zijn hoofd maakte. En dat gesuis droeg zijn gedachten naar zijn geboorteland. Want het geruisch der tjemara's is, schoon minder diep van toon, als het geruisch der dennen. En dit, het geruisch der dennen, is de schoonste zang der stilte, die de wind maakt in de landen van het noorden, als in de zwijgende Augustus-maand alle vogelstemmen verstomd zijn en in de velden en de bosschen de groote weemoed heerscht, omdat de ziel van de Zomer zich langzaam losmaakt van de landen waarop hij, de warme, gelegen heeft.
Aan dit geruisch der dennen dacht hij dan, en aan de Augustusmaand, waarin hij haar blanke gestalte in het lichte zomerkleed in de schaduw had zien staan die tusschen de stammen der boomen heerschte. En aan dat onvergetelijk uur dacht hij, waarin zij in zijn armen gelegen had als een kind, toen zij hem in de oogen gezien had en háár oogen sluitende gezegd had: Wat voel ik me veilig in je armen.
En als hij dan weer dacht aan de twee menschen in wier woning hij nu leefde en voor wie hij zorgde, vloeide er wel eens een traan langs zijn magere wangen, omdat hij wist dat hij nooit, nooit zooveel van Ambi en Dasoeli zou kunnen houden als hij van Nelke en Keesje gedaan had.
Toch hield hij van Ambi en Dasoeli. Misschien van Ambi nog meer dan van haar dochtertje. Hij hield van haar om haar rechtschapenheid, om de eenvoud van haar geloof, dat haar de wederwaardigheden des levens als Gods wil deed aanvaarden. Hij hield van haar om haar plichtsbetrachting en haar rustelooze werk- | |
| |
zaamheid; om de zuinigheid, waarmede zij alles bewaarde en gebruikte wat bewaard en gebruikt kon worden, en om de zware vrachten die zij telkens torste. Ja, hij kreeg groote eerbied voor haar. Hij begreep nu nog beter dan hij het vroeger reeds gedaan had, wat de vele vrouwen zooals Ambi voor het leven van het land beteekenden.
Met Dasoeli praatte hij veel, zoodat hij door haar, meer dan door iemand anders, de taal van het gewest nog beter leerde kennen. Hij van zijn kant leerde Dasoeli de letters schrijven en de woorden spellen, en ook rekenen, met vingers, met stokjes en ook met een potlood op het papier. En wanneer Dasoeli, als hij onder de tjemara's had gelegen, hem kwam halen met de boodschap dat het eten gauw klaar zou zijn, vertelde hij haar wel eens een sprookje, dat hij zich herinnerde en dat hij goed kende omdat hij het niet lang geleden door Nelke aan Keesje had hooren vertellen.
Wanneer de akkers van Ambi niet om zijn arbeid vroegen, zwierf hij ook dikwijls door de omtrek, met of zonder buks. Doch hij loste geen schot. Hij keek naar de velden en de stand der gewassen, zooals hij zoo dikwijls gedaan had toen hij nog bestuurder was. Het gebeurde dan wel dat hij een vrouw zag die arbeid op een veld verrichtte die eigenlijk te zwaar voor de krachten eener vrouw is. Dan bleef hij staan en vroeg, waarom zij daar zoo werkte? Het gebeurde dan wel dat de vrouw, opziende, antwoordde: Ik heb geen man. Hij zweeg dan even en vroeg verder, wanneer hij gestorven was en hoe. En somtijds zei hij dan: ‘Geef mij die hak,’ en bewerkte de akker. Dit waren akkers die te onvruchtbaar waren om er, in het schaarsbevolkte land, een deelbouwer voor te kunnen vinden. Op de avond van zoo'n dag bracht hij de hak terug bij de woning der vrouw en zei: ‘Het veld is gereed,’ of: ‘Morgen kom ik terug.’ Dit gebeurde verscheidene keeren.
Men zal vragen: Maakte men dan geen misbruik van zijn goedheid? Bedroog men hem niet? Doch dit gebeurde niet. De vrouwen aanvaardden het als een gelukkige beschikking van het lot, wanneer zij zoo geholpen werden. Ook was er iets in zijn houding en zijn oogen, waardoor men het niet licht gewaagd zou hebben opzettelijk zijn bijstand in te roepen, nog minder hem te misleiden.
| |
| |
Zoo was zijn leven gevuld met arbeid. En als hij, na de weerstand der aarde overwonnen te hebben, zich weer had opgericht en huiswaarts keerde, dan vulde de wind zijn groote longen en voelde hij geen pijn meer.
Hij was mager, gezond en sterk. Zijn oogen straalden een wonderbare rust uit. Zijn stap over de aarde was van een groote vastheid. Zijn slaap was diep en bijna droomeloos.
En de kinderen, die hij op zijn weg ontmoette, waren zeer vertrouwelijk met hem. Hij keek graag naar hen en streelde vaak met de hand over hun hoofden. Soms tilde hij een kind op en glimlachte er tegen. En als het kind dan weeromlachte drukte hij het kopje tegen zijn wang en vroeg met zachte stem, de oogen in de oneindige verte gericht: Ben jij mijn kleine, zoete jongen? Soms gebeurde het wel, dat hij zoo een klein meisje optilde en vroeg: Ben jij mijn kleine, zoete jongen? Als het meisje dan thuis vertelde wat hij gedaan had en zijn woorden herhaalde, lachte men om die woorden, omdat het een meisje was.
Eens kwam een man, die hem vroeger wel vergezeld had op de jacht, bij hem en zei dat er herten gezien waren, niet ver van het gehucht waar hij woonde. Hoorne gooide zijn buks over de schouder, zei tegen Ambi: Wil je een hertebout hebben? en ging met de man mede. Na een uur gaans kwamen zij op een plek, waar inderdaad sporen van herten waren. En na nog eenige tijd geloopen te hebben zagen zij eensklaps een hert, dat bij een beek gedronken had. Hij richtte.... maar het schot ging niet af. Hij dacht aan het dier, dat daar dood zou neerliggen, met de tong uit de bek. Hij was bevreesd, dat dit beeld hem te sterk zou herinneren aan de bloedstroom, die hij gezien had, uit de mond van zijn kind gevloeid, in die nacht. Hij keerde terug naar zijn huis zonder geschoten te hebben.
De menschen zeiden tegen elkaar: ‘De blanke tijger doodt geen dieren meer.’
Slechts met veel moeite gelukte het soms een dorpshoofd, hem over te halen om op wilde varkens te schieten, wanneer deze zich in grooten getale vertoonden en verwoestingen aanrichtten onder de veldvruchten. Er vielen dan evenveel varkens als schoten.
| |
| |
Wanneer de regentijd gekomen was, werd het groene kleed der aarde gewasschen en vernieuwd. De kleuren van boomen, velden en valleien blonken schoon onder de klare hemel, die doorzichtig was tot in de verste verschieten. In de morgenuren, als het nog niet regende, trokken statige, blinkend-witte wolkenstoeten hoog langs de horizonten, als groote goden-schimmen uit een verzonken wereldtijdperk.
Als Hoorne deze kleuren zag en de koele lucht dieper in zijn longen ademde, moest hij soms denken aan de lente in zijn geboorteland. En als hij dan, wanneer er geen arbeid meer op de akkers te verrichten viel, onder de tjemara's op de heuvel uitrustte, kwamen soms beelden in hem op, beelden van die kleuren in de lente die hij zoo lief had gehad, en vage beelden van gepenseelde kleuren op doeken, die hem soms getroffen hadden om hun schoonheid en omdat hij de boomen, de velden, de spiegelende wateren en de wolken zoo liefhad, die op de doeken waren weergegeven. En somtijds was het dan alsof die beelden, vage en verre en schoone, oprijzend in zijn ziel, hem heimelijk wenkten en toeriepen met woordelooze mond: keer terug tot ons, tot ons! - Doch daar hij geen kunstenaarsziel had, maar een man van daden was, hadden de beelden geen macht over zijn hart en bleef hij waar hij was.
En het gebeurde soms, als hij met gesloten oogen onder de tjemara-boomen lag en luisterde naar het gesuis van de wind in hun loof, dat de zang van de wind àndere zangen wekte in zijn ziel, los-gevluchte deelen van liederen uit het oude Westen, die de schoonste liederen ter wereld zijn. En het was of de deelen dier melodieën, als loslatende veeren van hoog voorbij vliegende vogelen, zacht neervielen dicht bij zijn hart. Ja, het was alsof de melodieën teedere vingeren uitstrekten naar zijn hart en zongen: keer weer tot ons, tot ons! - Doch daar hij geen kunstenaarsziel had, maar een man van daden was, hadden de melodieën geen macht over zijn hart en bleef hij waar hij was.
En ten laatste genas hem de wind. Ja de wind genas, al wat in zijn hart nog niet volkomen genezen was.
De wind, die de oudste zang om de aarde zingt; de wind, die de golven bouwt op de vlakte der zee en daarop de zang van het
| |
| |
eeuwige zeegeruisch speelt als op de snaren van een groote, groote harp; de wind die langs de toppen der bergen vaart en in de hooge wouden ruischt en zingt in het lage heidekruid; de wind die de armen legt om heuvelen en heesters en dieren en menschen; de wind, die de adem van al het levende kust en tot de adem van al wat leeft en lijdt zegt: keer terug tot mij, tot mij! - de wind genas hem volkomen.
Zijn oogen straalden van een wonderbare, diepe vrede. Hij was als iemand, over wie de dingen van het leven en de dood geen macht weer hebben. Hij was als een bevrijde.
Toen hij op een middag, in 't laatste uur voor zonsondergang, met Ambi voor haar woning zat, vroeg hij haar nog eens:
‘Ambi, is er in je hart geen wrok tegen mij?’
Zij begreep de vraag nauwelijks, daar zij zoo veel van hem hield. Daarom duurde het een poos, voordat zij antwoordde:
‘Neen heer, er is in mijn hart geen wrok tegen u. Er is nooit de geringste wrok in mij tegen u geweest.’
Toen vroeg hij weer:
‘Weet je, Ambi, waarom ik je man gedood heb?’
‘Omdat hij was opgestaan tegen de wil der Koningin.’
Hij haalde het zakje te voorschijn, dat hij op zijn borst droeg en nam er een haarlok uit. Hij liet haar de lok zien, die in het late zonnelicht iets van haar levende glans scheen te herkrijgen.
‘Zie, Ambi, zóó waren de haren van mijn kind. Ik had mijn kind lief, meer dan iets ter wereld; ik had deze lokken lief, meer dan het goud der aarde. Ik had ook mijn vrouw lief. De liefde voor haar was zoo diep in mijn hart geworteld, dat ik nog altijd niet tegen jou gezegd heb: Ambi, wees mijn vrouw. Mijn vrouw en mijn kind, die ik zoo lief had, werden vermoord door een slecht mensch. En geen der mannen die er bij waren toen mijn weerlooze vrouw en kind gedood werden, heeft de arm van de moordenaar tegengehouden. Wèl hebben zij de armen vastgehouden van de inlandsche vrouw, die het leven van mijn kind wilde beschermen met haar lichaam en haar nagels uitsloeg naar de moordenaar, en die door hem met vele dolksteken doorboord werd. Geen der honderden mannen die in het dorp waren, waarin mijn vrouw en kind leefden, heeft haar beschermd. En geen der mannen die de wil deden van hem die mijn vrouw en kind doodde, heeft de
| |
| |
gehoorzaamheid aan hem opgezegd na de moord. Daarom heb ik zooveel mannen uit deze streek gedood, en daarom is ook jouw man gedood door mij, en niet door de soldaten.’
Hij zweeg. Toen vroeg hij nog eens, zachtjes:
‘Ambi, is er geen wrok in je hart tegen mij?’
Zij had langzamerhand iets meer begrepen van de gevoelens, die in het hart van de vreemde man leefden. Zij had iets begrepen van de groote liefde, die hij voor zijn vrouw en kind moest hebben gehad. Ook had zij iets begrepen van het verband, dat er moest bestaan tusschen de akkers der weduwen die hij soms had bewerkt om niet, en de mannen die hij had gedood. En het gevoel van veiligheid, dat zij van den aanvang af in zijn bijzijn had ondergaan, was langzamerhand gegroeid tot een groote verknochtheid en trouwe liefde. Zij wist niet wat te antwoorden en deed wat zij al die tijd nog nooit gedaan had: zij hurkte vlak bij hem op de grond neer, nam zijn hand in de hare en legde haar voorhoofd tegen zijn hand. Hij trok die niet terug. Eindelijk zei hij:
‘Ambi, ik wou je wat geven,’ en hij maakte zijn hand zachtjes los uit de hare en gaf haar een gouden ring met een blauwe steen.
‘Deze ring was van mijn vrouw.’
Zij nam de ring aan en was zeer trotsch en gelukkig met het geschenk, zoo gelukkig, dat ze het nauwelijks als een teleurstelling gevoelde, dat ze nog altijd niet zijn vrouw werd. Want zij beschouwde zich door de ring, die hij haar gegeven had, toch als waarlijk met hem verbonden als zijn vrouw.
Waarom maakte hij haar nog altijd niet tot de zijne? Want hij gevoelde soms toch wel een neiging om zijn arm om haar schouder te leggen en te zeggen: Ambi, wees nu mijn vrouw. Was het alleen om de reden die hij tegenover haar uitgesproken had? Of was het mede, omdat hij haar gelaat niet schoon vond en haar huidskleur te donker? Of was het omdat hij niet zooveel als de meeste mannen verlangde naar een vrouw? Of was er in een schuilhoek van zijn hart nog vrees voor nieuwe banden? Of was het omdat in die nacht dat hij de lijken van zijn vrouw en kind had gevonden een koude vlam door zijn gansche lichaam was heengeslagen en iets in zijn diepste wezen was vernietigd en verzengd?
Wat hiervan ware, hij maakte haar nog niet tot zijn vrouw. Doch waarschijnlijk zou dit toch gebeurd zijn als hij langer ge- | |
| |
leefd had. Maar het lot was hem genadig; hij leefde niet lang meer.
Hij werd ziek, waarschijnlijk door het drinken van slecht water. De koorts wilde niet wijken en steeg hardnekkig. Ambi week niet van zijn zijde en verzorgde hem dag en nacht. Zij sprak van een blanke dokter, doch hij schudde 't hoofd. Zij sprak nog van inheemsche geneeskundigen uit de dorpen, doch hij schudde weer 't hoofd en zij durfde en wilde niet aandringen.
Tien dagen had hij ziek gelegen. De koorts gloeide verwoestend door zijn bloed. Soms scheen het dat hij ijlde en Ambi en Dasoeli niet herkende. Maar als Ambi hem weer gelaafd had met koel water sloeg hij de oogen herkennend tot haar op en dankte haar met een glimlach of een enkel woord. Voor korte poozen sliep hij dan in....
Hij was weer beter en ging op jacht. Maar terwijl hij meestal uit het lagere land de heuvels in en de berghellingen op ging om het wild te vinden, begon zijn tocht nu in de hooge, koele berglucht en daalde hij langzaam naar de vlakte af die eindeloos, zoover zijn blik reikte, onder hem uitgebreid lag, aan de kim begrensd door een hemelwand die wit scheen van warmte. Hij vulde zijn longen nog eens diep met de koele berglucht. Waar de laatste boomvarens groeiden hield hij stil. Gaarne was hij hier gebleven om langer van de koelte te genieten die soms met de bergwind op hem neerstreek, maar toen zag hij zijn grootvader die in de Bijbel las. De oude man hief het hoofd op en zag hem aan. Hij zag dat het de Openbaring was waarin hij las. Hij wist dat zijn grootvader verscheidene jaren geleden gestorven was maar verbaasde zich niet hem hier plotseling te zien. De oude man, die hij als kind zoo vaak een stuk uit de Bijbel had hooren voorlezen, gaf hem zonder woorden te gebruiken een bevel, dat luidde: Nimrod, jaag! En hij moest gehoorzamen, zooals hij als kind steeds aan de eerbiedwaardige man gehoorzaamd had, en in de heete vlakte afdalen. Hij wist dat hij daar op dieren en monsters moest jagen.
Hij daalde in de vlakte af. Hevig kwam hem de tropische hitte tegemoet. Hij dronk de laatste rest water uit zijn veldflesch en liep, uren lang, voort zonder een enkel dier te zien. Doch hij wist dat de dieren hier op deze vlakte te vinden waren en hij liep voort, aldoor.
Onbarmhartig zond de zon haar stralen op hem neer, zoo
| |
| |
brandend heet als hij het nog nimmer had beleefd. De lucht trilde boven de eindelooze, zacht-deinende vlakte. Zijn tong verdroogde; zijn oogen brandden in hun kassen; zijn hart zwoegde en zijn bloed gloeide in zijn aderen en suisde in zijn ooren. Zwaar en pijnlijk hing zijn buks over zijn vermoeide schouder, maar er was nog altijd geen dier te zien en hij moest voort, eindeloos voort. Het scheen of de zon stilstond boven zijn hoofd en er geen einde zou komen aan de vreeselijke dag. Hij stond stil om adem te scheppen en zag om zich heen. Het heuvelland waaruit hij was afgedaald was verdwenen. Niets dan de eindelooze vlakte om hem heen; hier en daar struiken, verzengd door de droogte, die hier ononderbroken scheen te heerschen en het kniehooge, wilde tropische gras dat de grond onvruchtbaar maakt voor eenig ander gewas. De trillende, heete lucht over dat alles heen en zijn lichaam rechtop daarin staande, elke vezel en elke droppel bloed dorstend naar lafenis. Maar hij wist dat deze nog ver, ver weg was; dat eerst de dieren moesten komen en daarna pas, achterin het boek, vloeide de zuivere rivier van het water des levens, klaar als kristal. Waar waren de dieren? Hij vreesde te zullen bezwijken indien ze zich bleven schuilhouden en ging op een kleine verhevenheid staan, hief zijn geweer op en loste een schot, om ze op te jagen. En ja, daar begon het hooge wildgras zich te bewegen, alsof een groote onzichtbare hand er doorheen streek. Een tijgerachtig dier moest dat zijn, dat snel en geruischloos in een wijde boog om hem heen sloop. En daar zag hij schaduwen bewegen achter verdroogde struiken: nog meer dieren! Hij legde aan op het golvende gras en schoot op een punt waar hij de kop van het dier vermoedde. Met een sprong schoot een koningstijger omhoog en beschreef een boog, kwam op de grond neer en hief, dof-brullend, een vervaarlijke kop tegen hem op, de geweldige tandenrijen blootleggend. Het was of hij op deze afstand, meer dan vijftig pas, de
heete adem van het monster kon voelen. Hij mikte weer en schoot, midden in de grijnzende kop. Het dier sloeg, als getroffen, met de klauwen in de lucht en viel neer, maar onmiddellijk hief het zich weer op brulde hem tegen. Hij schoot weer, een-, twee-, driemaal, want hij begreep dat dit ongewone apokalyptische monsters waren, niet met een enkele kogel te dooden. Hij zag het roofdier ineenzakken. Toen hoorde hij achter zich Nelke's stem die
| |
| |
angstig riep: ‘Willem, schiet!’ Hij wendde zich naar links en zag geweldige wilde zwijnen aankomen, met monsterachtig vergroote koppen. Hij schoot, schoot alle kogels af die nog in zijn buks zaten. Die dieren stortten neer, maar hij voelde: ze zijn niet dood.... Weer Nelke's angstige stem: ‘Willem, schiet!’ Links van zich zag hij de olifanten, de vier die hij eens had gedood. Ze waren herleefd, vergroot tot de afmetingen van hun Afrikaansche soortgenooten, ja nog geweldiger, met bewegende ooren, die zich spookachtig uitstrekten als de vleugels van reusachtige vliegende honden. Hij wist dat hij hun aanval kon verwachten en laadde bliksemsnel het magazijn van zijn geweer, met voldoening gewaarwordend dat dit even verwonderlijk snel ging als het spookachtig herrijzen der dieren. Hij richtte.... ‘Willem, schiet!’ riep Nelke's stem. Hij zag om; de tijger was naderbij gekomen. Hij loste een reeks van schoten, wist dat hij het dier getroffen had in de kop en het hart, maar besefte tevens, dat het niet dood was. Toen hoorde hij achter zich de grond dof dreunen. Hij keerde zich om en zag de olifanten in stormloop op zich aankomen. Hij had juist nog vier kogels in zijn buks en schoot, nauwkeurig mikkend op het midden der schedels.... De dieren zonken neer. ‘Willem, schiet!’ riep Nelke weer. Links van hem maakten een paar geweldige wilde buffelstieren, reusachtig-gehoornd, zich gereed voor de aanval. Hij herlaadde en schoot.... En weer Nelke's waarschuwende stem. Hij wendde zich naar links, naar rechts, achterom, en weer om. Telkens loste hij een reeks van schoten op de aanvallende monsters, die telkens neerzegen, maar onmiddellijk daarop, wonderlijk en spookachtig herleefd, hun aanval hernieuwden. Een wilde jagerswoede, opstijgend uit de diepten van zijn natuur, beving hem, en hij zou gelukkig geweest zijn, als de vreeselijke dorst hem niet zoo gekweld en Nelke's stem niet zoo angstig geklonken
had....
De loop van zijn buks werd gloeiend heet, de lucht trilde er boven en bemoeilijkte het mikken. Hij joeg de kogels zoo onbarmhartig snel door het wapen, dat de loop uitzette door de hitte en de kogels hun kracht en zuiverheid van richting verloren. Hij voelde dat hij in deze ontzaglijke strijd moest bezwijken. En de verkwikking van de zuivere rivier en het water, klaar als kristal, waarnaar hij zoo krankzinnig dorstte, scheen
| |
| |
eindeloos ver! En bij elke nieuwe aanval schenen de dieren iets dichter bij te komen. Als een razende schoot hij om zich heen. De klank van zijn buks onderging een tragische verandering: het knallen begon te gelijken op het gillende geblaf van een trouwe hond, die bij het roerlooze lichaam van zijn meester om hulp roept. Het was alsof ook de buks, evenals hij zelf, uit de diepte van het verscheurde lichaam wilde roepen: ik kan niet meer! De hitte werd ondragelijk. Zijn krachten begaven hem. De stooten van zijn geweer, die hij anders nauwlijks waarnam, voelde hij nu pijnlijk; ze deden zijn borst trillen. En temidden van deze vreeselijke strijd wist hij verscheidene dingen: Hij wist, dat dit alles met het laatste boek samenhing. Hij wist dat hij het bevel van zijn grootvader moest volgen en jagen tot het uiterste. Hij wist, dat hij ondanks de woede waarmede hij vocht, de dieren niet haatte. Hij wist dat hij zijn vijand haatte, de vijand die achter die monsters zich verschool, die ze telkens met de macht van zijn woord tot nieuw leven riep en op hem afzond. Hij wist dat hij met zijn buks eigenlijk die eene werkelijkheid zocht te treffen, de werkelijkheid van zijn vijand, de booze, zooals hij altijd de werkelijkheid had zoeken te vinden en te treffen: de werkelijkheid van de misdaden, van de diefstallen, van de rooverijen, van de geheime vereeniging, van de plannen van zijn vijand, die hem in zijn vrouw en kind, in zijn innigste geluk, wilde treffen.... Waar was zijn vijand?.... Hèm moest hij treffen.... Daar hoorde hij weer Nelke's stem, in doodelijke angst: ‘Willem, het kind, schiet!’ Hij wendde zich om en zag zijn kind, dat op de grond zat en figuren teekende in het zand, blijkbaar ongevoelig voor de verzengende zon en onbewust van de gevaarlijke dieren die naderden.... Totdusver was het woede geweest die hem bij het gevecht bovenal had beheerscht. Maar nu overviel hem een vreeselijke angst om zijn kind. Want de tijger trok
zich samen om het te bespringen, en de slagtanden der vervaarlijke wilde zwijnen, die zich keerden naar het kind, blonken in de zon als witte dolken, en de geweldige horens der wilde buffels zag hij, op de laaggehouden koppen aanschietend langs de grond om het kind in één stoot wreed te dooden, en achter zich hoorde hij de grond dreunen onder de stormtred der woedende olifanten, die hemzelf en zijn kind gingen vermorzelen.... Hij voelde dat zijn bewustzijn hem
| |
| |
begaf.... Hij riep: ‘Nelke, water! Ik kan niet meer, water!’
Op eenmaal was alles veranderd. Er was geen sprake meer van een strijd op leven en dood, maar van een edel spel, van een wedstrijd. Hij wist, dat hij op de een of andere wijze het doel had getroffen, dat hij overwinnaar was. Want een heerlijke stem, verwant aan die van Nelke, maar bovenaardsch schoon, zong: Mijn Willem heeft de Roos geraakt. Het was, of de stem hem met die woorden ‘Mijn Willem’, alsof ze hem met zijn voornaam zacht wilde vertroosten, na het strenge bevel van zijn grootvader. En het woord ‘Roos’ had een wonderschoone, geheime, verheven beteekenis verkregen in het lied; het lied, dat de schoonste geestelijke melodieën, die hij ooit had gehoord, in heerlijkheid overtrof. Mijn Willem heeft de Roos geraakt, de Roos geraakt, de Roos geraakt, zong de stem. En terwijl de klanken van het lied de ruimten van zijn ziel vervulden zooals een kathedraal vervuld is van orgelspel en de tranen over zijn wangen vloeiden, daalde eindelijk de koelte van het water over zijn wezen. Hij dronk, dronk het zalige water uit een zuivere rivier....
Ambi had zijn gloeiende voorhoofd en slapen met koel water gebet en gaf hem te drinken.
‘Hebt u gedroomd?’ vroeg zij.
‘Ja,’ fluisterde hij, en hij wees haar, dat zij met het koude water ook zijn borst moest verkoelen, waar zijn hart nog altijd hamerde....
Zijn verfrischte lichaam ontspande zich een weinig. Hij lag stil en dacht aan zijn droom en wist, dat hij opgeroepen was en zijn dagen geteld waren. De gedachte verschrikte hem niet, al stemde het hem weemoedig, dat hij niet meer voor Ambi en Dasoeli zou kunnen zorgen.
‘Ambi,’ zei hij na eenige tijd en greep de hand van zijn verzorgster, ‘je moet de sawah die ik je gegeven heb nooit verkoopen of verpanden. Beloof je me dat?’
Zij beloofde het. Maar op hetzelfde oogenblik klemden zich haar handen om de zijne en zei ze zacht en dringend en met droevige hartstocht, dat hij beter moest worden....
Hij antwoordde niet maar streelde zachtjes haar hand.
Na eenige oogenblikken zei hij dat het dorpshoofd uit zijn laatste standplaats ontboden moest worden. Dasoeli bracht de
| |
| |
boodschap onmiddellijk over aan het hoofd van hun gehucht en ijlings werd iemand gezonden. Het dorpshoofd verscheen nog diezelfde dag. De dood was nabij.
‘Dorpshoofd,’ fluisterde Hoorne, ‘ik wil begraven worden naast mijn vrouw en kind.’
‘Het zal geschieden, heer.’
Na eenige tijd fluisterde hij weer:
‘Hoofd, indien ik misdreven mocht hebben tegen eenige mannen uit uw dorp, of tegen andere mannen....’
Het dorpshoofd was iemand met een goed hart, al was hij niet zeer standvastig en niet heldhaftig van aard. Hij had zelf ook kinderen verloren en vermoedde, hoe groot de smart van de blanke man was geweest. Daarbij kwelde hem in tegenwoordigheid van deze man, die nu sterven ging, zijn vlucht uit het dorp voor de mannen van Joesoef Banta. Daarom viel hij neer en riep:
‘Neen heer, neen! Gij hebt niet misdreven. Ik heb misdreven en vraag vergiffenis! Uw vrouw en kind waren op het grondgebied van mijn dorp, en ik heb ze niet beschermd!’ Hij zweeg een poos en sprak toen vroom: ‘Allah, de Barmhartige, schenke ons allen vergiffenis!’
Toen stak Hoorne zijn hand uit naar het dorpshoofd. Deze greep haar en boog zijn gelaat erover heen. Het was als de verzoening met de menschen, die, schoon gescheiden door ras en geloof en gedachtewereld, toch zijn ambtsbroeders waren geweest.
Hij lag eenige tijd stil. Het doodszweet parelde op zijn voorhoofd. Toen zocht zijn blik Ambi. Hij glimlachte tegen haar en knipte een paar maal met de oogen. Dan tastte zijn hand naar iets op zijn borst. Ambi begreep wat hij zocht, haalde uit het zakje de haarlok en gaf hem die tusschen de vingers. Hij hief met zijn laatste krachten de bijna machtelooze hand tegen het licht dat door de openstaande deur naar binnen viel. Zijn oogen sperden zich open. Hij zag een tuin, groote, donkere boomen, een grasperk, en een kind, dat op hem toeliep, met lokken die dansten in de morgenzonneschijn.
Het kind was schoon als een Christuskind.
Hij ademde diep en gaf den geest.
De volgende dag zou hij begraven worden. Daar de menschen
| |
| |
hem als een der hunnen beschouwden, zou de begrafenis bijna geheel op inheemsche wijze plaats hebben. De hoofden bespraken nog de vraag, of zijn magische buks mèt hem begraven zou worden. Het dorpshoofd van zijn laatste standplaats besliste ten slotte dat dit zou geschieden, daarbij de aloude dooden-denkbeelden van het volk huldigend.
Een oogenblik dreigde nog een scherpe strijd te ontbranden tusschen de hoofden uit het dorp zijner inwoning en die uit zijn laatste standplaats, waar hij begraven zou worden. Men betwistte elkaar het recht om de baar te dragen: niet alleen om de eer, maar ook omdat het dragen van deze doode gelukaanbrengend moest zijn. Het districtshoofd greep in en besliste dat het dragen der baar zou geschieden door de hoofden van dorp en wijken uit zijn woonplaats en door die hoofden uit zijn oude standplaats, die reeds hun ambt bekleedden toen hij daar nog bestuurder was. Twee politiedienaren zouden vóór de baar uitloopen en afwisselend het geweer dragen. De oude Padjati, die de laatste brief van zijn vrouw had overgebracht, was één van hen.
Het was namiddag. De baar stond gereed vóór Ambi's woning. Ambi en Dasoeli hadden, geholpen door andere vrouwen, bloemslingers gemaakt die over het kleed hingen dat de doode overdekte.
Zij die als dragers dienst zouden doen stonden in afwachting rond de baar. Toen alles gereed was gaf het districtshoofd, dat tegenwoordig was, het bevel:
‘Hoofden, heft de baar van uw Heer op uw schouders.’
De baar rees, tot zij lag op de schouders der mannen.
Voorop gingen de beide politiedienaren. De oude droeg het wijdvermaarde vuurwapen op de beide handen, die hij vóór de borst in opgeheven houding hield, zooals men een schaal draagt waarin zich spijzen bevinden die een vorstelijk persoon worden aangeboden. Onmiddellijk achter de baar ging het districtshoofd, daarachter liepen hoofden uit de omringende dorpen, en dan kwamen vele gewone lieden, mannen en vrouwen.
Als de gestorvene behoord had tot de geloovigen die Allah's openbaring aanhangen, zou men nu en dan de woorden der geloofsbelijdenis hebben gezegd: Er is geen God dan Allah, en Mohammed is Zijn Gezant. Doch daar hij een ongeloovige was deed men dit niet. Daar echter deed een stem zich hooren:
| |
| |
‘Allah is groot!’ En onmiddellijk vielen tallooze stemmen in: ‘Allah is groot! Allah is groot!’ Het was, of het nog plechtiger klonk dan de geloofsbelijdenis zelve.
De stoet ging langs de velden die hij zoo vaak bewerkt had. De mais stond hoog en schoon. Het was alsof de groote, zuivergebogen bladen met ingehouden adem en bewegingloos de doode voorbij zagen dragen.
De stoet ging langs tuinen met hooge kokospalmen. Het was of hun lange, veelvingrige bladen, waarnaar hij zoo vaak in maneschijnnachten gestaard had, als daarover de kleine watervallen van zilver vloeiden, het was of hun bladen lager neerhingen.
De stoet trok door dorpen en gehuchten. Vele menschen liepen uit om te kijken, want overal wist men: de blanke tijger wordt begraven. En men wees elkander de buks die voorop werd gedragen en zei fluisterend: ‘Dat is zijn wapen! Dat is zijn wapen!’ Velen ook, die de stoet in de verte zagen aankomen, verdwenen snel in hun huizen, kwamen terug in hun beste kleeding en sloten zich aan.
De stoet ging weer langs de akkers, en overal stonden de gewassen, de lage en de hooge gewassen, roerloos.
En een beekje kwam opzij van de weg die men ging. Zacht klagend en murmelend volgde het water een tijd lang de doode; volgde, volgde, en week eindelijk traag en onwillig af, toen het niet meer volgen kon.
Van overal, uit gehuchten en van zijpaden, kwamen de menschen en sloten zich aan bij de stoet. Honderden, honderden bloote voeten volgden de baar. En bij tusschenpoozen galmden door de namiddaglucht de woorden: ‘Allah is groot! Allah is groot!’
En daar, o daar lag eindelijk, terzij van de weg, een groot wijd veld met oostmoesson-rijstgewas. De rijst stond daar, als ware zij gezonden door de Geest van het gewas, die nu zijn schoone hofstaat had gebouwd in andere deelen der aarde; gezonden als een huldegroet aan de doode, die dit gewas meer had bemind dan eenig ander, dat de bruine menschen voedde. De rijst, waarvoor hij zoo vaak de aarde had opengelegd; de rijst, die zich tooit met gewaden van rijker kleurverscheidenheid dan eenig ander gewas, van het teerste groen tot het fijnste geel; de rijst, waarover hij zijn blik zoo gaarne had laten gaan, de rijst stond daar en groette de doode met roerloos gebogen halmen.
| |
| |
Daar eindelijk werden de kruinen der donkere boomen zichtbaar waaronder hij in die nacht zijn geliefden had begraven, de boomen die zoo lang op hem hadden gewacht.
Toen de stoet het erf bereikte waar de grafkuil in gereedheid lag, stond het daar zwart van de menschen. De blanke man die thans het bestuur voerde, die veel van hem gehoord had en hem ook een enkele maal ontmoette, die de brieven gelezen had die hij over de interneering van Joesoef Banta geschreven had en ook andere stukken van zijn hand, woonde de graflegging bij in ambtsgewaad.
De baar stond op eenige afstand van de grafkuil. De scheidende zon verlichtte de kruinen der boomen. Padjati hield het geweer, dat hij zoo vaak voor zijn meester had schoongemaakt, en scheen te wachten op een teeken van het districtshoofd. Deze knikte.
De oude politiedienaar hief de loop van het vuurwapen over de baar omhoog. Een ademlooze spanning beving de menigte. Men rekte de halzen om iets te zien.
‘Het geweer!’ fluisterde men nog snel elkander toe....
Toen viel donderend een schot. En nog een. En nog een. Tot tienmaal toe werd de avondstille lucht door een schot verscheurd. Eindelijk bleef het stil.
Een oogenblik - was het verbeelding? - scheen het of het hoorbaar was, hoe door de oneindige ruimte de verweesde kogels huilden.
Toen de laatste echoos weggestorven waren, ging een zucht van ontspanning door de menigte. ‘Dat was zijn wapen! Dat was zijn wapen!’ fluisterden de ver weg staanden, opgewonden, elkander toe. Door een groote ontroering scheen de menigte bevangen, toen het tot haar doordrong dat die loop zou zwijgen voor eeuwig; zwijgen voor eeuwig de mond van dat wapen, dat zij vreezend en vereerend minde.
Het districtshoofd sprak:
‘Begraaft uw Heer.’
En de mannen begroeven hem met zijn magische, formidabele buks.
Die nacht lagen Ambi en Dasoeli weer als gewoonlijk naast elkaar op de slaapbank. Zij voelden zich verweesd en eindeloos
| |
| |
verlaten. Als de doode haar had kunnen gadeslaan, zou hij gezien hebben dat ook Ambi tranen had, ja zeer vele. Telkens schokte de slaapbank van haar ingehouden snikken.
En de vrouwen uit de streek kwamen vaak naar het graf om daarop bloemen te leggen, want het geloof verbreidde zich dat een wensch, bij het graf in stilte gebeden door een vrouw, die in nood of pijn of zwarigheid was, spoediger verhoord werd. Zoo kwam het dat de opening in de haag, die de tuin der bestuurswoning aan de achterzijde begrensde, niet dichtgroeide. En zoo kwam het dat er bijna altoos bloemen lagen op het graf van hem, die onder de mannen dier streek had gewoed als een verscheurende tijger, van de halve dwaas, die de akkers der weduwen had bewerkt om niet, van de man die zoo vaak een kind had opgetild en dan met zoo'n vreemde, zachte stem had gevraagd: Ben jij mijn kleine, zoete jongen?
G. Gonggrijp
|
|