| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Onder het teeken van den schorpioen
E. du Perron, De Smalle Mens
‘De poëzie, het collectivisme, de critische autoriteit van Dr. Donkersloot, de kunst en de mensch van de planken, het detective-verhaal, de eer van Willem den Zwijger, onze koloniale bellettrie, Jan Engelman's Ambrosia, de figuur van den verleider, het menschelijk tekort en nog wat’ leverden aan E. du Perron de onderwerpen of de voorwendsels van persoonlijke bespiegelingen, vol door hem zelf erkende tegenstrijdigheden, die hij aanvaard wenscht te zien als ‘een vorm van leven’, en rijk aan door hemzelf erkend gif, hetwelk hij verontschuldigd wenscht te zien als een ‘tegengif’ tegen ‘de botheid, de warhoofderij, de cabotinage, de edeldoenerij, onze nationale uitverkoop van tweedehands metaphysica’. Dit alles deelt hij zelf bij voorbaat mede in een vertrouwelijk schrijven aan den dichter A. Roland Holst, dien hij ten aanhoore van het publiek tutoyeert en ‘Beste J.-’ noemt, want de vertrouwelijke brief was zóó vertrouwelijk niet, of wij krijgen er inzage van, teneinde te mogen bevestigen, dat er ‘karakter vereischt wordt om nauwgezet den strijd voor eigen waarden te voeren’ en teneinde eveneens bij voorbaat te vernemen, dat het boek De Smalle Mens een gereede aanleiding zijn mag ‘tot verontwaardigd opzwellen voor de toch al zoo wijde gemoederen en harten, waarvan ons land een kropgezwel heeft’. Men weet nu waar men aan toe is, indien men het boek niet bewondert! De schrijver zelf stelt het alternatief en laat niets aan den criticus over. Hij zelf omschrijft zijn eigen critische werkzaamheid als een ‘strijd voor eigen waarden’ en nog wel
| |
| |
een strijd, die ‘geen korrel minder karakter eischt’ dan ‘het karakter van de ook uiterlijk eenzamen, de mystiek aangelegden, de schuwe en trotsche overgevoeligen’, kortom dus een strijd, door den strijder zelf reeds vóór den eersten slag als een edelen strijd aangekondigd tegen de.... edeldoenerij van anderen.
Men kan zulke inconsequenties, en ze zijn talrijk in de critische geschriften van E. du Perron, voor lief nemen als ‘beminnelijke inconsequenties’, hiertoe gedreven door een voorkeur voor zijn meeningen of schrijfwijze, maar daar bestaat geen enkel beginsel, waarom men verplicht zou zijn, ze voor lief te nemen. Het is evenzeer mogelijk, ze voor doodgewone blunders te houden en erom te lachen, of de schouders op te halen. Weliswaar dreigt de auteur in dit geval met zijn persoonlijke wraak, maar die is, evenals zijn meeningen, persóónlijk en de groote vraag van zijn boek, ook voor hem zelven blijft voorloopig, door welk noodlot deze persoonlijkheid wordt beheerscht.... ‘misschien eenvoudig (door) dat van geboren te zijn onder het teeken van Mars en van den Schorpioen tezamen’.
Het begrip van het ‘persoonlijke’ en de ‘persoonlijkheid’ heeft in onze taal een merkwaardige ontwikkeling beleefd. Voorheen gold het woord als de aanduiding van een beleedigendbedoelde insinuatie, die in een discussie tusschen gentlemen vermeden wordt. ‘Persoonlijk’ te worden, was een bekentenis van zwakte tegenover de wederpartij. Het argument ‘ad hominem’ mocht men van ouds hanteeren, maar men moest den tegenstander ontzien en hem niet met ‘persoonlijkheden’ te lijf gaan. Wanneer het woord ‘persoonlijkheid’ van beteekenis veranderde en de aanduiding werd voor de geestelijke gestalte van iemand, die het wankele midden houdt tusschen een ‘groot man’ en een ‘bourgeois’, staat nog voor onderzoek open, maar er is veel te voelen voor de suppositie van Mr. M. Nijhoff, dat de beteekenis-verandering zich moet hebben voorgedaan in de dagen - en zelfs in de nabijheid van Multatuli. Blindelings geschat, komt deze schrijver het eerst in aanmerking, omdat hij zijn litteraire ‘persoonlijkheid’ meer dan iemand anders heeft te danken aan zijn litteraire ‘persoonlijkheden’. Hij vocht immers ‘op den man af’, met volledige minachting der stijlfiguren, die een verouderde dialectiek, voortbrengsel eener verouderde hoofschheid, aanbevolen had aan een tijdperk, waarin slechts de ‘hoogere
| |
| |
klassen’ zich vermaakten met twistgeschrijf. Sedert Multatuli is dit ‘persoonlijke’ een attribuut van den critischen prozastijl gebleven. Wat voorheen bleef voorbehouden aan het schimpdicht, werd nu in het scheldproza gezet, soms met de waarachtige aandrift van den verontwaardigde, vaker met de pleizierige verkneukeling van iemand, die een ander zoekt te plagen.
Dankt hij den lust tot het strijden voor eigen waarden aan het teeken van Mars, de strijdmethode heeft Du Perron geleerd onder het teeken van den Schorpioen en daar is geen reden om te zeggen, dat hij een slecht leerling was. Bijna driehonderd dichtbedrukte bladzijden, zwaar vermoeiend om te lezen, veraangenaamt hij in welhaast iedere alinea met een dier giftige vinnigheden, waarin hij allengs een meesterschap bereikte, dat aan àlles beter besteed ware, doch ook hierin niet geheel te loor ging. Hij dankt er zijn succes bij de vlugste lezers, en daarmede zijn reputatie aan. Door sommigen wordt hij erom geschuwd, door anderen verafschuwd. Hij amuseert, als de meeste hekelaars, er vooral diegenen mee, die hij niet aanvalt en sedert hij kennis kon nemen van de meeningen, welke over zijn persoon en werk in omloop werden gebracht, valt hij ook degenen niet aan, die hij bleek te amuseeren. Zoo ontstond er een klein verbond, dat hem rechtvaardigt te spreken in een bescheiden vermeervoudiging: ‘ik - wij - de onzen’.
Vele zijner aardigheden in De Smalle Mens zijn geslaagd; dit is een winst na het trage en saaie boek tegen Dirk Coster. Men kan zelfs zeggen, dat in het geheel der nieuwere letterkunde deze aardigheden eenigermate onontbeerlijk zijn, zooals de beroepskankeraar een der behoudskrachten van een kegelclub heet te zijn, even onmisbaar als de verzoenende voorzitter, in casu te vergelijken met den criticus Anthonie Donker, die streeft naar objectiviteit en in het beroepsgeweten van den letterkundigen beoordeelaar gelooft tot groot vermaak van E. du Perron. Laten wij onmiddellijk toegeven, dat deze zich wel met minder amuseert! Maar zijn amusementen, zijn kleine venijnigheden, zijn stiekumme kneepjes, zijn jolige hatelijkheden en onverwachte spotlachjes breken een beetje de akelige gewoonte, hem zoo min als eenigen landgenoot vreemd, alles verschrikkelijk au sérieux te nemen, waarbij men zelven betrokken is. Een litteratuur, die voorwendsel tot grapjes zou worden, aanvaardt de Nederlander,
| |
| |
zeker de Hollander, niet, maar het goedkoopste boulevardblaadje te Parijs bevat zinspelingen op boektitels van Paul Valéry en anecdoten ten koste van Gide. In het algemeen schijnt onze aard dit niet te verdragen, zelfs de geslaagde parodie is zeldzaam in ons land. Leest men Du Perron met voldoende luchthartigheid, dan is hij in dit opzicht even genietelijk als een gemiddelde geestige Franschman uit de achttiende eeuw, zij het dan lang niet zoo geestig als Rivarol of Talleyrand. Het giftige, het bijtende, het heelemaal en opzettelijk niet joviale van zijn humor, verraadt echter dadelijk, dat hij niet argeloos leuk kan zijn. Hij is leuk-met-een-achtergrond en nu gaat het eigenlijk om dien achtergrond, dien uiteraard tragischen achtergrond van zijn ‘persoonlijkheid’, welken men moet ontdekken en eerbiedigen, vooral eerbiedigen, zooals men iederen Hollandschen schrijver eerbiedigen moet, want de litteratuur is iets eerbiedwaardigs voor ons.
De smalte van den achtergrond is hiervoor geen excuus. De smalle mensch vraagt evenveel ernstige aandacht voor die smalte als de scholasticus voor de scholastiek, de marxist voor het socialisme, de ‘mary-bakereddist’ voor de Christian Science. Hebben deze lieden hun ‘beginsel’, dat zij voor onaantastbaar houden en dat deswege prikkelend werkt op de aantastings-instincten van den criticus E. du Perron, hij zelf spreekt over ‘onze Smalle Mens, ons individualisme’ en verdraagt niet, dat dit individualisme op precies dezelfde manier een andermans aantastings-instinct in werking stelt. Als didacticus heeft hij zich een ‘ander ik’ aangemeten, een min of meer imaginaire ‘hij’ met wien geredetwist kan worden in eenzelfde overeenstemming als er heerschte tusschen Martijn en Jacop (van Maerlant), tusschen Wouter en Jan (van Boendale). Deze fachaux deuxième, die hem in zijn monologen betrapt, vraagt hem op een gegeven moment, wanneer hij nadenkt over het communisme:
Hij: Hoe meer ik er over nadenk, hoe meer ik mij afvraag, wat wij zijn? Wij: jij en ik? Of wij: ‘de onzen’? Ik heb soms het gevoel dat wij allemaal laf zijn, dat wij een heel subtiele lafheid verbergen onder onze drang naar zuiverheid, onder onze afkeer van politiek, onze liefde voor den geest, die ons een soort alibi geeft om niet te handelen.
Ik: Als je het zoo ziet, kan ik je moeilijk tegenspreken. De vraag is of wij anders kunnen. Dat is ons fatsoen waarschijnlijk, het resultaat, dat onze omstandigheden van ons gemaakt hebben.
Bij zulken ernst is het moeilijk, de grapjes nog voor humor en
| |
| |
den ernst ‘au sérieux’ te nemen, maar hier raakt men den ‘tragischen achtergrond’, de donkere ‘smalte’ tot zéér nabij. Het wegende fatum vergalt het pleizier van het gif, als tegengif bedoeld tegen de edeldoenerij en aanverwante huichelachtigheden van anderen. Op dit wegende fatum te durven stooten, is een eerlijkheid, die na de jongste bekentenissen van André Gide tot het ‘Europeesche peil’ gerekend mag worden; op dit wegende fatum te moeten stooten is echter een bekoeling van de critische pret, die voor E. du Perron verre van aangenaam moet zijn. Het sympathieke van zijn boek ligt nochtans in dit onaangename voor hemzelf. Voor anderen onaangenaam te zijn is, bij wijze van spreken, een klein kunstje.
De werkelijke inhoud van De Smalle Mens, de werkelijke strijd om eigen waarden valt dan ook niet te vereenzelvigen met het betrekkelijk vermakelijke ‘tegengif’, maar bestaat uit het onderzoek naar het houvast, dat de smalte biedt. Het is een geringer houvast dan een gefixeerde wereldbeschouwing kan geven; het zal aan den ‘dogmaticus’ zelfs nauwelijks voorkomen, een houvast te zijn. Doch de ‘dogmaticus’ - van welke opvatting ook - heeft makkelijk ontkennen; daar bestaan andere menschen dan hij. Zelfs al neemt men aan, dat zij op den duur hun leer moeten vinden, van welken aard die ook weze, en dat zij anders bij voorbaat gedoemd zijn tot algeheele onbelangrijkheid voor iedereen, dan nog kost het geen moeite, in te zien, hoe zwaar het valt, niets anders dan zichzelf, niets anders dan zijn eigen smalte te bezitten. Dit is een fatum, inderdaad.
Wil men noch bij het historische, noch bij het religieuze, noch bij het sociale ‘collectivisme’ terecht, omdat men er zich niet toe geroepen gevoelt en dus eerlijker vindt, het te vermijden, dan moet men wel tevreden zijn met het kleine beetje, dat men zelf zich bewust wordt te zijn in een oogenblik van bezinning. De menschelijke natuur is ingesteld op overgave aan iets, dat haar een beteekenis geeft. Het ‘menschelijk tekort’ bestaat hierin, dat wij onszelven niet voldoen, noch ooit kunnen voldoen. Wordt men geplaagd door de overtuiging, dat alle mogelijkheden der overgave vergeefs zijn uitgeput, dan draagt men het zware lot van den smallen mensch en ook dit lot kan heldhaftig worden gedragen, te heldhaftiger misschien naar mate men stelliger vermoedt dat het nergens toe dient.
| |
| |
In wezen worstelt E. du Perron om dit heroïsme van den fatalist, maar hij maakt het zich noode bewust en begeeft zich liever op de bloemrijke zijpaden der kleine kibbelpartij tegen tweeden, die hij voorshands nog noodig heeft om zichzelf te bevestigen. Daar is het prettiger voor hem en voor zijn lezers. Zijn aanleg, zijn belezenheid, zijn twistlust, zijn behoefte aan compensatie voor het ‘tekort’, en eindelijk zijn ongeformuleerd idealisme drijven hem ertoe. Ze maken hem baldadig tot weerzinwekkend wordens toe. Hij moet naar Potgieter schimpen, eenvoudig omdat het anders nooit eens gedaan wordt en omdat dit hem hindert. De rustige verzekerdheid eener roemruchtige nagedachtenis, waarover geen mensch discussies begint, wordt hem een plaag. Hij zoekt er de oorzaken van in de minst groote kanten van den grooten man en in de kleinste kanten van diens bewonderaars. Gretig legt hij die kleinheden bloot, onaandachtig voor het feit, dat Potgieter ze kende, beter zelfs, dan Du Perron ze kan beschrijven, en dat hij ze met bijna pijnlijken deemoed beleed.
Als letterkundig werk is De Smalle Mens, dat alleen gelegenheids-geschriften bijeenhoudt, een tijdsproduct, waarvan de tijdgenoot de waarde licht overschat. Over weinige jaren zal het totaal onleesbaar zijn. In het gunstige geval onthoudt men er een bloemlezing van de leukste geestigheden uit, zoo in het genre van ‘de dominee, (die) niet in één kompartiment wenscht te zitten met een dame van het tegenovergestelde bedrijf’ of ‘Wij weten er niets van; wij kunstenaren maar’. Het proza zelf is te weinig gespannen, te kibbelig en te overladen met allerhande aanduidingen van dingen die men weten moet en verwijzingen naar schrijvers, die men gelezen moet hebben, dan dat het lang behagen zou. Het effect der grapjes is alleen voor den tijdgenoot verrassend, de eruditie van den schrijver, ofschoon onmiskenbaar, is even ongebonden, zijn ‘intelligentie’ - een vandaag sterk overschatte hoedanigheid - te cerebraal, te weinig waarlijk intellectueel. Hoe ver zijn zucht naar humor hem soms uit het spoor leidt, bewijst een enkele strofe uit een spot-gedichtje, dat hij ten overvloede toelicht als ‘een specimen dat het bij voordracht van alle andere wint’:
Bah! 't leve' is van den geest
kijk niet zoo hypochonder.
Al sla 'k u op uw donder,
| |
| |
dan ben ik immers 't beest,
Hij heeft ‘angel’; hij doet alleraardigste vondsten, maar hij mist de beheersching erover, en vindt zich te gauw leuk. Weinig kieskeurig in de keuze zijner strijdmiddelen, is hij vaak smakeloos bij de uitstalling van het ‘persoonlijke’, in dubbelen zin. Niets dringt hij zoozeer op als zichzelf. Hij heeft trouwens niets anders. Dit te bekennen, moge zijn eerlijkheid uitmaken, het beneemt aan zijn stijl iedere grootheid, zelfs iedere vaart. Doch met dat al is hij edeler dan waarvoor hij gehouden wil worden. Hij coquetteert met het ignobele en speelt den cynicus, die onbewogen alles afsneert, hoewel hij hunkert naar beter. Niet in staat, het grootsche te realiseeren, dat hem en ons zou boeien, verdedigt hij zich tegen zelfverwijten door op een prikkelachtige wijze anderen te beoordeelen; geen bewondering geeft hij zonder voorbehoud. Er staat in zijn boek niet één opstel, dat geheel door geestdrift gedicteerd werd. Heeft hij een werk van Lawrence mooi gevonden, dan voegt hij aan de mededeeling hiervan een naschrift toe over een ander werk, dat hij niet bewonderen kon. Is hij diep onder den indruk van Malraux' Condition humaine, dan vindt hij, alvorens dit te berichten, eerst gelegenheid om te schermutselen tegen Gabriel Marcel.
De groote belangstelling, welke hij opeischt, verdient hij niet en wie ze hem gunt, maakt niet alleen zichzelf, maar ook hèm belachelijk, want een talent als het zijne verdraagt geen groote bewonderaars, al zou het er om schreeuwen. Het is echter een reëel talent, dat zoekt naar een doel. De Smalle Mens brengt verslag uit van dat, tot heden vruchtelooze zoeken. Wat anderen in stilte met zichzelven in het reine zouden brengen, hangt deze auteur aan de groote klok. Dit noemt men ‘eerlijk’ tegenwoordig; men zou het weleer met evenveel recht ‘onbeheerscht’ of ‘losbandig’ hebben genoemd, en men zou er zich nauwelijks voor geïnteresseerd hebben. Alleen van de grootste schrijvers werden, na hun dood, dit soort subjectieve bekentenissen en brief-vullingen gepubliceerd. Tegenwoordig is men sneller met het drukken en guller in het waardeeren. Dit verandert de appreciaties misschien voor zoo lang het duurt. Het verandert de zaak niet.
Anton van Duinkerken
|
|