| |
| |
| |
Bibliographie
Sir James Jeans, Through Space and Time. Based on the Royal Institution Lectures Christmas 1933. Cambridge, University Press, 1934. xiv en 224 blz.
Dit nieuwe boek van den ook in ons land hoog gewaardeerden Engelschen astronoom (naar we vernemen, is reeds een Hollandsche vertaling in bewerking) zal ongetwijfeld weer veler belangstelling wekken en bevredigen. Het is meer elementair van aard dan ‘The new background of Science’ en geeft niettemin in den loop van een gedachtenreis door aarde, lucht en hemel, langs maan, planeten, zon, sterren en nevelvlekken, een duidelijken indruk van menig verbijsterend resultaat der moderne astronomie. Dat daarbij over moeilijkheden wel eens vluchtig heen geloopen wordt, is, gezien den aard van het werk, begrijpelijk; dat dit ook reeds bij elementaire en fundamenteele astronomische begrippen gebeurt, is minder gemakkelijk te aanvaarden: dat de beweging der planeten van West naar Oost als retrograad wordt betiteld en als uitzondering wordt beschouwd, mag een lapsus zijn; dat echter gedaan wordt, alsof alleen de planeten en niet ook zon en maan die beweging bezitten, beduidt een verdoezeling van een voor den algemeenen lezer altijd moeilijk punt, waarover toch klaarheid moet bestaan. Naast dergelijke onvolledigheden vallen enkele bepaalde onjuistheden op: zoo valt vlak naast een opsomming van de teekens van den dierenriem toch moeilijk vol te houden, dat deze alle op één na namen van dieren dragen! (p. 88)
Het boek is mooi uitgevoerd en versierd met zeer talrijke en fraaie illustraties.
E.J. Dijksterhuis
| |
Dr. J. Schrijver, Leerboek der Graphologie. - N.V. Uitgevers-Maatschappij ‘Kosmos’. Amsterdam; zonder jaartal. XII en 228 blz.
Mag men eerlijkheidshalve de taak op zich nemen, een boek te recenseeren, dat handelt over een gebied, waarop men zich, in den meest volstrekten zin van het woord, leek weet? Zeker niet, wanneer men onder recenseeren een kritisch beoordeelen wil verstaan van omvang en gehalte van de kennis, die de schrijver over zijn onderwerp bezit, wanneer men dus het recht wil hebben, hier hem tegen te spreken en ginds met hem in te stemmen en met hem van meening te verschillen over de keuze van de stof en het al of niet doeltreffende van zijn methode.
| |
| |
Echter is de deskundigheid, die daarvoor noodig is, niet de eenig denkbare voorwaarde, die men aan den steller van een referaat kan opleggen. Zij is het in het bijzonder niet bij een werk, dat zich als leerboek aankondigt en dat dus in de allereerste plaats zich richt tot wie er iets uit leeren wil; als zoodanig vraagt het immers feitelijk om beoordeeling door een onbevangen leek, die zonder vooropgezette meeningen het betoog van den schrijver op zich heeft laten inwerken.
Wanneer ik nu in den hiermee bepaalden zin van het woord een oordeel over het werk van Dr. Schrijver tracht te geven, is de eerste vraag, die ik wil stellen, deze: kan men uit dit boek de practische beoefening der graphologie leeren? Waarop het antwoord ‘neen’ moet luiden. Wat mij persoonlijk althans van herhaalde en aandachtige lezing ervan is bijgebleven, is in de allerleerste plaats een gevoel van ontzag voor het zeer gecompliceerde en hoogst subtiele stelsel van inzichten, die men moet bezitten en overwegingen, die men in het werk moet stellen, om uit iemand's handschrift iets omtrent zijn karakter op te maken en op grond daarvan een heilige angst, om mij ooit dilettantisch aan zulk een onderneming te wagen. Een tweede vraag is echter: kan men uit dit boek leeren, wat graphologie is? En daarom zou ik volmondig met ‘ja’ willen antwoorden. Aan ieder, die met de gangbare populaire skepsis tegenover de graphologie staat (ik herhaal het woord, omdat het moeilijk te zeggen valt, of men van een kunst of een wetenschap moet spreken), kan men den raad geven, zich door Dr. Schrijver te laten voorlichten en daarna zijn opinie eens te herzien. Men kan dit des te veiliger raden, omdat die voorlichting hier op zoo aangename wijze gegeven wordt. Er bestaat harmonie tusschen de royale uiterlijke verzorging, die de uitgeefster aan het werk gaf en den in den besten zin wetenschappelijken schrijftrant van den auteur, die in zijn breedrustige uiteenzettingen, in gedragen en niettemin levendigen stijl gesteld, overal boeiend weet te blijven, die hoffelijk weet te polemiseeren en die in de bescheiden en toch besliste weergave van zijn eigen opvattingen steeds den juisten kijk op den graad harer zekerheid behoudt.
Ik wil hiermee niet zeggen, dat alle eischen, die een kritische leerling aan het betoog kan stellen, steeds volledig vervuld worden. Persoonlijk heb ik b.v. in het werk een duidelijke uiteenzetting gemist van de relatie, waarin de theoretische karakterologische waardeering van bepaalde schrifteigenaardigheden tot de ervaring inzake het verband van schrift en karakter staat; weliswaar wordt op blz. 156 zeer terecht betoogd, ‘dat een empirische waarneming alleen dan als zoodanig te aanvaarden en te gebruiken is, als eenigszins vaststaat of te schatten is, dat het verband tusschen karaktertrek en schriftverschijnsel, dat de empirische waarneming vastleggen wil, in een voldoend aantal gevallen.... geconstateerd en deugdelijk gecontroleerd werd.’ Maar omgekeerd wordt men in zeer vele gevallen niet gewaar, of het door den schrijver als plausibel of vaststaand voorgestelde verband tusschen beide nu ook in een voldoend aantal gevallen empirisch is geverifieerd en zelfs niet, of dit verband nu eigenlijk min of meer intuitief en speculatief wordt geponeerd of dat het uit statistisch materiaal inductief is afgeleid. Ook heeft het soms den schijn (ik herhaal, dat dit leekenbeschouwingen zijn), of de schrijver met zich zelf in tegenspraak geraakt. Met name komt dit voor bij de waardeering van de verbindingswijzen guirlande en arcade. Op blz. 115 heet het, dat de arcade een symptoom is van een omrastering
| |
| |
van het ik-domein, de guirlande van een openstellen daarvan. In overeenstemming hiermee wordt op blz. 155 aan de sinistrogyre schrijfbeweging, die de guirlande voortbrengt, een centrifugale intentie toegekend, die de uitdrukking van extraversie is, terwijl de dextrogyr geschreven arcade a.s centripetaal en als symptoom van introversie wordt geduid. Plotseling (blz. 155; r. 4. v.o.) leest men dan echter over het centrifugale karakter der dextrogyrie en het centripetale der sinistrogyrie en als conclusie daarvan (waaruit tevens blijkt, dat hier niet onopzettelijk twee termen verwisseld zijn) verschijnt de sinistrogyrie als een nemende, het ik in het centrum plaatsende en dus omsluitende uitdrukkingsbeweging. Nadere verduidelijking zou hier wel zeer gewenscht zijn.
Dit echter slechts volledigheidshalve en als blijk van belangstelling. Ik vermeld ten slotte nog, dat aan het boek als bijlage een verzameling van 178 schriftvoorbeelden is toegevoegd, waarnaar in het betoog telkens verwezen wordt; de welhaast ongeloofelijke onderlinge verscheidenheid van de hier weergegeven schriftvormen is alleen al toereikend, om althans het streven der graphologie volkomen te verklaren en dus ten volle te wettigen.
E. J. Dijksterhuis
| |
Dr. M.J. Langeveld, De Psychologie der Middelbare Schoolklas. - N.V. Boekhandel W. ten Have, Amsterdam. 1934. 94 blz.
Wanneer de schrijver van dit werkje is, zooals hij zich voordoet - en ik heb niet de minste reden, daaraan te twijfelen - mag men het Lyceum te Baarn geluk wenschen met het bezit van een docent, die een zoo hooge opvatting van zijn taak heeft en een zoo sterken drang om zich rekenschap te geven van wat er zich in zijn leerlingen in de moeilijke jaren, die ze doormaken, afspeelt. Hij ziet hen blijkbaar in de allereerste plaats als jonge menschen, die hij in hun moeilijkheden, ook voor zoover ze buiten het onderwijs liggen, tracht te begrijpen en die hij bij de overwinning daarvan wil helpen en men kan het zich nauwelijks anders voorstellen, of hij heeft een loopbaan bij het onderwijs gekozen uit roeping en niet omdat hij, na afgestudeerd te zijn, toch ook leven moest. Wat zoo iemand op grond van theoretische studie en empirisch onderzoek heeft mede te deelen over de psychologische processen, die zich in het schoolleven afspelen, processen, die nog gecompliceerd worden door het feit, dat de leerlingen op school niet individueel, maar als groep optreden, verdient ongetwijfeld aandacht van allen, die middelbaar of gymnasiaal onderwijs te geven hebben. Het zal hun begrip van de menschelijke relatie, waarin zij tot hun leerlingen staan, verhelderen, ook wanneer zij noch het vermogen, noch den wensch hebben tot een zoo diep ingrijpen in het persoonlijk leven van kinderen van andere ouders, als waartoe de schrijver zich bevoegd en geroepen voelt.
Er bestaat op dit punt bij velen, die het ook heel goed meenen, een grootere terughoudendheid, dan aan Dr. Langeveld, die er niet tegen op zal zien, vertrouwelijkheid uit te lokken, waar ze niet spontaan optreedt, eigen schijnt te zijn. Die terughoudendheid kan ongetwijfeld voortkomen uit een gemis aan echte belangstelling, maar ze kan ook het gevolg zijn van huivering, om misbruik te maken van den psychi- | |
| |
schen invloed, die een docent nu eenmaal zoo gemakkelijk op zijn leerlingen kan uitoefenen en van afschuw voor het dilettantisme, waartoe de practische toepassing der psychologie helaas zoo gemakkelijk voert. De schrijver zal, als ik goed zie, beide motieven kunnen begrijpen; zijn werk geeft er zoo vaak de blijken van, dat de ideeële opvatting van zijn taak hem niet belet, met beide beenen op den grond der onderwijsrealiteit te staan, dat hij ook wel zal inzien, dat het steeds maar aan enkelen gegeven zal zijn, voor hun leerlingen zooveel te zijn, als waartoe hij zelf bereid is en in staat schijnt. Intusschen, men behoeft hem niet in alles na te volgen, om toch uit zijn geschrift veel te kunnen putten, dat der behartiging waard is en het als een welkome aanwinst van de nog zoo schaarsche literatuur over de paedagogiek der Middelbare School te kunnen begroeten.
E.J. Dijksterhuis
| |
Dr. E.H. ter Kuile, De Monumenten van Geschiedenis en Kunst in de provincie Overijsel. Eerste Stuk: Twente. - Rijksuitgeverij 1934.
Langzaam aan schiet Monumentenzorg wat op met de beschrijving harer objecten: de Baronie van Breda, Maastricht, de Bommelerwaard, en nu Twente. Er blijft nog heel veel te doen, eer Nederland op dezen voet gecatalogiseerd zal wezen. ‘In 1930 werd een aanvang gemaakt met het opmeten en fotografeeren der (Twentsche) monumenten. Dit werk eischte veel tijd en werd eerst in 1934 voltooid’.
Sint-Plechelmus te Oldenzaal vergt er van de 155 bladzijden van dit boek een twintigtal en is op de 67 platen met 14 vertegenwoordigd. Bisschop Balderik bouwde een eerste steenen Plechelmuskerk nadat in 954 de relieken van dien sant van Odiliënberg naar Oldenzaal waren overgebracht. Van dit 10de-eeuwsch gebouw schijnt niets over, en het eerstvolgend schriftelijk gegeven is van 1450, toen de bestaande Romaansche kerk er al drie eeuwen stond. Stijlvergelijking met de Maastrichtsche Onze Lieve Vrouw en de abdijkerk van Rolduc heeft Kalf aan de eerste helft der 12de eeuw als bouwtijd doen denken, vergelijking met Nedersaksische gegevens Vermeulen (bij wien Ter Kuile zich aansluit) aan de tweede helft dier eeuw; aan den toren, die menging van laat-Romaansche met vroeg-Gothieke vormen te zien geeft, kan niet voor omstreeks 1250 zijn begonnen.
Welke lotgevallen heeft een gebouw van dergelijken ouderdom in de Nederlanden noodzakelijk doorgemaakt! Dat in 1492 de stad ‘cum bona parte templi’ verbrandde, was het ergste niet: die ‘bona pars’ blijkt zich tot de daken te hebben beperkt, en bisschop David van Bourgondië stond, ter herstelling, met aandacht, hulp en geld bij. Maar tusschen 1597 en 1674 wisselde het gebouw, van katholieken aan protestanten overgaande en omgekeerd, zevenmaal van bestemming. Koorbanken, orgels en oxaal moeten echter nog ongerept zijn geweest, toen in den fellen winter van 1794 op 1795 aftrekkende troepen der Bondgenooten drie weken lang de kerk tot hun hospitaal en paardenstal kwamen gebruiken en al het meubilair verstookten. Na hun vertrek zag de kerk er als een ruïne uit, en de hervormde gemeente richtte nu, op armoedige wijze, alleen het koor voor Naar godsdienstoefening in. Een decreet van Koning Lodewijk droeg het gebouw aan de katholieken
| |
| |
over; van 1891 tot 1900 werd het onder Cuypers gerestaureerd, welke restauratie van 1922 tot 1925 werd voltooid; in 1930 werd een nieuwe sacristie met verwarmingskelder aangebouwd volgens ontwerpen van een architect van Monumentenzorg.
Twickel was als adellijk huis reeds vóór 1347, toen het aan Herman van Twiclo verkocht werd, bekend maar heette toen ‘hus to Eysinc’. Omstreeks 1550 heeft de toenmalige eigenaar Goossen van Raesfelt. (gehuwd met Agnes van Twiclo) het geheel herbouwd. De frontgevel is evenwel niet in zijn oorspronkelijke gedaante bewaard; de middenpartij moet, hooger opgetrokken, oorspronkelijk een meer indrukwekkend figuur hebben gemaakt. De verdubbeling van het frontgebouw aan de zijde van de binnenplaats is eerst uit den tijd der Wassenaer's (1692), en de rijk bewerkte marmeren schoorsteen die thans een der gelijkvloersche vertrekken versiert is in 1737 gemaakt voor het huis Portugal te Delft en eerst in 1897 naar Twickel overgebracht.
Het Weldam (bouwheer Johan Ripperda) is een 17e-eeuwsch specimen (1644-1645) in den voornamen stijl waarin Frederik Hendrik zijn bouwlust vierde. Harmonieus van voorkomen is ook het huis Diepenheim dat Berend Bentinck zich in 1648 bouwde.
Een gaaf staal van een 17e-eeuwsch Twentsch boerenhuis staat te Groot-Driene (‘erve de Waarbeek’).
De lectuur van zulk een droge lijst als deze catalogus noodzakelijk zijn moet wordt mogelijk, en zelfs aangenaam, doordat voortdurend associaties worden opgewekt. Bij Dr. ter Kuile is het werk voorzeker in voortreffelijke hand geweest.
C.
| |
Dr. Jan Romein, De Lage Landen bij de Zee. Geïllustreerde Geschiedenis van het Nederlandsche volk van Duinkerken tot Delfzijl. - Utrecht, W. de Haan, 1934.
De illustratie instructief, de tekst (waartoe ook Mevrouw Romein-Verschoor, Dr. P.J. Bouman, Dr. O. Noordenbos, Dr. R. van Roosbroeck en Herman Vos hoofdstukken hebben bijgedragen) met zeer goede partijen in het drievierde gedeelte dat aan de beschavingsgeschiedenis gewijd is, maar weinig beter dan een marxistische kwajongensstreek in het één vierde waarmee de staatkundige geschiedenis het moet stellen. ‘Deze beschavingsgeschiedenis’ noemt Prof. Kernkamp in den eersten regel van zijn voorwoord het werk waarin hij terecht groote hoedanigheid erkent; ware het dan ook in den titel maar als cultuurgeschiedenis aangekondigd! Maar deze spreekt van ‘geschiedenis’ zonder meer. Is de eenheid die Dr. Romein beoogde, inderdaad bereikt? Daartoe had de staatkundige geschiedenis, met name van 16e eeuw en Republiek, moeten zijn doordacht (zij het dan door een marxist), en niet afgeroffeld. In de politieke hoofdstukken komen wonderlijke zaken voor die alleen de haast heeft kunnen laten staan. Een haast die nadat op bl. 277 Jeannin genoemd is als de Fransche gezant die overkwam voor het Bestand, op bl. 337 als zoodanig noemt Richardot; die zich almede niet herinneren wil dat men niet tegelijk pensionaris van Rotterdam en advocaat-fiscaal van Holland kan zijn (bl. 284); dat de Eerste Unie van Brussel en de Tweede in toeleg geheel verschillen
| |
| |
(bl. 263); dat Artois Philips den Stoute niet door den dood van Lodewijk van Male kon aankomen die het nimmer bezat (bl. 206), maar in 1384 al twintig jaar in Philips' eigen handen was uit de erfenis van Philippe de Rouvre. Een zoo belangrijke aangelegenheid als Frederik Hendrik's veldtocht van 1632 met wat er aan vast zit wordt, in een werk nog wel dat van Duinkerken tot Delfzijl wil kijken, in het geheel niet genoemd. Kleinigheden zoo men wil, maar van de soort die doen vermoeden dat Dr. Romein in dit gedeelte van zijn taak het ware pleizier niet heeft gehad.
Maar laat ik herhalen dat er, naar mijn oordeel, geen vollediger, samenhangender populaire schets der Nederlandsche beschavingsgeschiedenis bestaat dan Dr. Romein ons heeft aangeboden. Zij laat verwante proeven van anderen ver achter zich. Jammer maar dat de voorstelling van Nederlands staatkundig lotgeval vuur, gang en oorspronkelijkheid mist, en slechts de stijve leerstelligheid van den schrijver in beeld brengt.
C.
| |
Maurice Barrès. Mes Cahiers. Tome huitième, 1909-1911. - Paris, Plon, 1934.
Hetzelfde karakter als te voren: half zakelijke agenda, half zieledagboek.
Het zijn de jaren van Barrès' campagne voor de verzekering (ondanks de scheiding) van den welstand der kerkgebouwen: ‘la grande Pitié des Eglises de France’. De enkele monumenten die als uit kunsthistorisch oogpunt belangrijk ‘geclasseerd’ waren, liepen geen gevaar: het was voor het dorpskerkje dat Barrès opkwam. ‘Ce que je veux sauver, ce n'est pas la propriété des prêtres, ni la propriété des croyants, ni la beauté de la France, c'est l'humanité toute nue.... Croyez-vous que vous n'êtes tenus envers les pauvres qu'à la culture intellectuelle?’
Het zijn ook de jaren der enquéte van Agathon en van het boek van Gaston Riou: Aux écoutes de la France que vient. Ook Barrès constateert: ‘Il me semble que nos jeunes gens, les meilleurs d'entre eux, à cette heure, comprennent la majesté de l'ordre’.... (3 Dec. 1910).
Tegen die majesteit strijdt, dat ieder op gelijken rang zich naar voren zou wenschen te dringen, en de studiebeurzen bij het publiek onderwijs hebben de strekking dit te bevorderen. ‘Ils ne désirent pas avoir des connaissances pour jouir de ces connaissances, mais pour quitter leur rang.’
Maar men zou aan het uitschrijven kunnen blijven. Die kan, neme het boek zelf ter hand. Dit deel staat bij de vorige in geen enkel opzicht achter.
C.
| |
Mr. C. van Vollenhoven's Verspreide Geschriften. Tweede deel, Internationaal recht. - Haarlem-'s Gravenhage (Tjeenk Willink en Nijhoff), 1934.
Met verblijdenden spoed wordt deze uitgave voortgezet. Thans ontvangt men den van Vollenhoven der Roeping van Holland, met al de geschriften van vroegeren en van lateren datum dan 1910 die zich
| |
| |
daaromheen groepeeren. De lof, bij de verschijning van het eerste deel aan de wijze van uitgeven toegebracht, kan slechts worden bevestigd. Alleen zou ik meenen dat de lectuur van enkele polemische vertoogen (158 vv., 230 vv., 280 vv.) zou zijn vergemakkelijkt, indien telkens eene noot den hoofdinhoud der critiek waartegen van Vollenhoven zich richt, bekend had willen maken. Thans wordt de lezer gedwongen voor die kennis naar eene bibliotheek te loopen.
C.
| |
G.N. Clark, M.A., The Later Stuarts, 1660-1714. - Oxford, Clarendon Press, 1934.
Van dezen in Nederland zoo gunstig bekenden auteur verwondert het niet, dat zijn werk veel meer bekendheid met Nederlandsche bronnen verraadt dan wij van Engelsche geschiedschrijvers gewoon zijn. Clark mag aan Dr. Romein ten voorbeeld worden gesteld als iemand die er in geslaagd is, staatkundige geschiedenis en beschavingsgeschiedenis tot een werkelijke eenheid te maken. Bij vergelijking met Macaulay valt het op, hoe hol in het gemeen de rhetorica is waaraan die beroemde voorganger, zijner gaaf bewust, zich zoo gaarne overgaf. Men leert hier de geschiedenis van Karel II, Jacobus II, Willem III in objectiever voorstelling dan die van Maucaulay kennen. Zeer nuttig voor een Hollander is ook de lectuur der hoofdstukken over Queen Anne; m.a.w. over den Spaanschen successiekrijg waarvan de geschiedenis ten onzent nog vrijwel verwaarloosd ligt, en die toch de periode voorstelt waarin wij bij Engeland, nog veel sneller en definitiever dan dat reeds in den tijd van Willem III het geval was, zijn achter geraakt. Intiemere kennis van dit proces is voor het begrip der geheele Republieksgeschiedenis van 1715 en vervolgens van groot belang.
C.
| |
Winston S. Churchill, Marlborough, his Life and Times, vol. I, II. - London, Harrap and Co., 1933, 1934.
De kloeke kracht waarmede deze staatsman parlementaire met letterkundige werkzaamheid vereenigt dwingt bewondering af. Na zijn World Crisis dit zwaar gedocumenteerde boek over den even beruchten als beroemden voorvader dien de nazaat meent ons beter dan vorige schrijvers te kunnen doen kennen.
Beter dan Macaulay zeker. Tegen dezen begeeft zich Winston Churchill doorloopend in polemiek, en naar het mij voorkomt in de meerderheid der gevallen met goeden uitslag voor zijn held en zichzelven. Marlborough is geen voorbeeld van onbaatzuchtigheid geweest en nog andere menschelijke deugden hebben hem ontbroken; zijn biograaf erkent dit alles met ruiterlijkheid. Hij wil alleen niet, dat deswege de man dien Willem III wantrouwde en wiens vrouw het met Anna verkorf tot een zedelijk monster zal worden gemaakt. De meeste misvattingen over Marlborough komen uit verkeerd begrip van de waarde der Jacobitische historische traditie voort, eene waarde die Winston Churchill, in hoofdstukken die een model zijn van historische critiek, ons lager leert aanslaan dan zijne voorgangers hebben gedaan.
| |
| |
Magistraal, van even breeden opzet als doordringende detailkennis is schrijver's voorstelling van Marlborough's veldtochten. De verrichtingen, tekortkomingen veelal, van Nederlandsche generaals komen daarbij zonder vooringenomenheid tegen onze natie ter sprake. Wat weten wij hier van die zaken, die toch een tijd betreffen waarin Nederland gedrongen werd zich te gedragen als groote militaire macht, bijzonder weinig af! Reede-Ginkel, Slangenburg, Ouwerkerk, van Goor, wat zijn het ons dan namen, en wat blijven het ons dan namen, zoo wij Wagenaar over hen opslaan? Hier voor het eerst leeren wij hunne persoonlijkheid kennen, en in hoeverre het mede de Nederlandsche politiek is geweest welke die persoonlijkheid gevormd of vervormd heeft.
De beide verschenen deelen bevatten Marlborough's levensgeschiedenis tot 1705. Ramillies, Oudenaarde en Malplaquet moeten dus nog volgen.
C.
| |
J.L. Garvin, Life of Joseph Chamberlain, vol. III (1895-1900). - London, Macmillan, 1934.
Een periode waarin alles min of meer in de schaduw staat die twee gebeurtenissen achter- of vooruit werpen: de Jameson-inval en de Boerenoorlog.
Heeft Chamberlain den Jameson-inval gewild? Niet op het oogenblik waarop en te midden der omstandigheden waaronder hij plaats had. Hij heeft echter toegelaten niet alleen, maar bevorderd dat Jameson tot zijn sprong in staat geraakte, die niet had mogen volgen dan bij een zekeren loop van zaken te Johannesburg, die zich niet verwezenlijkt heeft. - ‘I take for granted’, seint 6 Dec. 1895 Chamberlain aan den Hoogen Commissaris, ‘that no movement will take place unless success is certain’ (bl. 63).
Heeft Chamberlain gehandeld als werktuig van Rhodes? Allerminst. Hij heeft het feit van Rhodes' invloed en van de ongemeene trekkracht van diens idealen in zijn berekeningen moeten opnemen, maar die berekeningen zelve zijn beheerscht geweest door eigen overtuiging en eigen wil.
Over het geheel handhaaft zich Garvin's werk op een hoog plan; hoogstens laat hij enkele enormiteiten zonder aanteekening passeeren; zoo op bl. 59 de bewering van Sir Hercules Robinson dat de geheele mannelijke volwassen Boerenbevolking in Transvaal geen 15.000 zielen uitmaakt en jaarlijks afneemt(!). Dit wordt beweerd op 4 Nov. 1895 wanneer het moet worden voorgesteld of een handjevol Boeren een viermaal talrijker(!) uitlanderbevolking van politieken invloed versteekt. Op bl. 452 evenwel (wij zijn hier in 1899) wordt gezegd dat de militaire kracht der Boeren niet moet worden onderschat: Transvaal en Vrijstaat bijeen sturen 50.000 man in het veld. Daar nu ten allen tijde de Boerenbevolking van den Vrijstaat geringer is geweest dan die van Transvaal, kan de bewering van Sir Hercules uit 1895 onmogelijk juist zijn. De waarheid is dat toen hij schreef, de Transvaal 226.028 blanke inwoners telde, waarvan 150.308 in het land geboren; uitlanders van alle nationaliteiten 75.720; op de weerbaarheidsrol ingeschreven Boeren ruim
| |
| |
25.000 (Botha, Ontwikkeling van die Suid-Afrikaanse Republiek, 352).
‘A war with the Transvaal would certainly rouse race antagonism in the Cape Colony and leave behind it the most serious difficulties in the way of South African union.... Unless upon the utmost and clearest provocation, such a war would be extremely unpopular in this country’, bericht Chamberlain aan Milner, 16 Maart 1898 (bl. 366). Milner antwoordt: ‘I hope we may manage, by a judicious combination of caution and bluff, to worry on without discredit until we are in a better position to “round” upon them’ (22 Maart 1898; bl. 370). Hier ziet men het gevaarlijk spel ingezet dat op den niet-gewenschten oorlog is uitgeloopen. Men meende het met dezen tegenstander te kunnen spelen, omdat men hem minachtte. Al spoedig na het oorlogsbegin doet Chamberlain dit niet meer. ‘In Africa the two races, so admirable each of them in their own way, will now, at any rate, have learned to respect one another’ (House of Commons, 5 Febr. 1900; bl. 544). Hierdoor, en hierdoor alleen, heeft deze oorlog in het eind voor de toekomst van Zuid-Afrika vrucht gedragen.
C.
| |
David Lloyd George, War Memoirs, IV. - London, Ivor Nicholson and Watson, 1934.
De aanval op Haig en Robertson, in dit boekdeel voorkomende, is reeds vermaard. In het bijzonder wegens Passchendaele moeten de generaals het ontgelden. Passchendaele is de naam van het maanden lang volgehouden offensief van najaar 1917 ter herovering der Vlaamsche kust, een offensief waarbij vorderingen werden gemaakt in belachelijke wanverhouding tot den omvang van het doel, en die vorderingen werden betaald met het leven of de gezondheid van honderdduizenden wier krachten, volgens Lloyd George, beter op zwakkere punten van den Duitschen verdedigingsring (Italië, de Balkan, Mesopotamië, Palestina) hadden kunnen zijn ingezet. Inderdaad kan Lloyd George aantoonen dat een goed deel der stille verwijten waarmede het Britsche opperbevel in het voorjaar van 1917 het offensief van Nivelle had bejegend, toepasselijk zijn op zijn eigen Passchendaele-offensief van een half jaar later. De gesteldheid van het terrein liet vruchtbare gebruikmaking van het wapen der cavalerie, waarin de Engelschen een besliste overmacht bezaten, niet toe, en volgens Lloyd George hadden de generaals, als zij op het gemiddelde van den najaarsregenval der afgeloopen jaren hadden willen letten, dit kunnen voorzien. Hij heeft niet de macht gehad te kunnen stuiten hetgeen hij afkeurde; gedeeltelijk door te blind vertrouwen in Engeland op de onfeilbaarheid der legeraanvoering, maar gedeeltelijk ook door een stille samenzwering der militaire instanties om de burgerlijke autoriteit van juiste inlichtingen omtrent den omvang der ondervonden teleurstelling verstoken te doen blijven. En toen Caporetto kwam, en daarmede de bittere noodzaak (besluit de schrijver dit gedeelte van zijn betoog) kon opeens alles wat vroeger onmogelijk had geheeten: er kon versterking naar Italië worden gezonden, en niettemin bleef het front in Frankrijk staan. Het zou ook zijn blijven staan (verzekert hij), als men eerder van offensief in het Westen had afgezien om den vijand aan te vallen op
zwak gedekte punten elders.
| |
| |
Dat Passchendaele een slecht voorbereid en ondanks waarschuwingen onredelijk lang volgehouden offensief is geweest zal in het licht der thans verworven feitenkennis nauwelijks bestrijding ondervinden. ‘The low-lying clayey soil, torn by shells and sodden with rain’, erkent Haig zelf in een retrospectief bericht van 25 Dec. 1917, ‘turned to a succession of vast muddy pools. The valleys of the choked and overflowing streams were speedily transformed into long stretches of bog, impassable except by a few well-defined tracks, which became marks for the enemy's artillery. To leave these tracks was to risk death by drowning’ (Robertson, Soldiers and Statesmen, II 255). Hierin is niets dat een kenner van het terrein Haig niet van te voren had kunnen vertellen Maar dit alles raakt de hoofdzaak van het geschil niet. Kon men op het front in het Westen zonder gevaar zich principieel tot de verdediging beperken en in alles het initiatief aan den vijand laten? Een vijand die een paar maanden later tot de krachtsontwikkeling van voorjaar 1918 in staat bleek? Hoe zou een verzwakt Engelsch front zich hebben gehouden onder een druk die het niet-verzwakte heeft doen trillen en beven? Waartegen de andere school dan weer opmerken kan dat de vijand nimmer tot de krachtsontplooiïng op één punt van 1918 in staat zou zijn geweest, als men hem elders voldoende in spanning had gehouden. Ik denk dan ook dat het debat tusschen de voorstanders der eene en der andere strategie met dit boek van Lloyd George niet besloten zal worden. Een getuigenis van het uiterste gewicht geeft hij zeker.
Het belang van het boekdeel is met dit ééne pleidooi natuurlijk niet uitgeput (bl. 2075 een curieuze memorie van Ludendorff, 14 Sept. 1917: het behoud van België hierom van zooveel gewicht, daar dan ook Nederland in de Duitsche sfeer moet vallen, waarin het zich met name behagelijk zal kunnen voelen, wanneer men er in slagen zal eene garantie voor zijn koloniaal bezit te verwerven van een met Duitschland te verbinden Japan!). Maar dat hij in het geschil met de generaals zijn wil niet heeft kunnen doorzetten, is van al Lloyd George's herinneringen aan het jaar 1917 de levendigste en de pijnlijkste gebleven.
C.
|
|