| |
| |
| |
Henri Leys
G. Vanzijpe, Henri Leys. (Nouvelle Société d'Editions, Bruxelles).
Het klinkt haast ongelooflijk dat er tot heden geen enkele monographie van eenigen omvang over Henri Leys bestond. Er zijn verspreide opstellen en essays, doch het is alsof geen kunsthistoricus vóór Vanzype aangetrokken werd tot een studie van grooteren aanleg. De verklaring is niet ver te zoeken. Daar is vooreerst de schaarschheid der documenten omtrent het leven van den kunstenaar, des te merkwaardiger daar het nog zoo dicht bij ons ligt, - menig Antwerpenaar herinnert zich den schilder-baron in levenden lijve (hij overleed in 1869). Ook G. Vanzype erkent de armoe aan gegevens, en heeft zich moeten behelpen met o.a. den catalogus van de veiling van Leys' bibliotheek en kunst-verzameling die pas 24 jaar na zijn dood onder den hamer kwam. Wel bevatte zij menig boek dat er later werd bijgevoegd, maar toch is het van belang te weten dat Leys historische werken van zijn tijd bezat en dat hij blijkbaar invloed moet hebben ondergaan van Motley, Sismondi, Gachard, Michelet, en voorzeker van de romans van W. Scott. Misschien is dat gebrek aan documenten den schr. toch ten goede gekomen en heeft het zelfs den vorm van zijn studie bepaald: hij hoefde zich weinig om biographische bijzonderheden te bekommeren, kon zich geheel op Leys' werk concentreeren en vatte zijn monographie op als een uitvoerig essay.
Het door de Nouvelle Société d'Editions keurig bezorgde boek is dus te goeder ure verschenen. En niet het minst om de tweede reden, die de spaarzame literatuur over Leys grondiger verklaart, nl. het discrediet der historie-schildering (in België nog slechts door enkele late epigonen van Leys beoefend), ongenade die
| |
| |
haren terugslag had, niet op de onaantastbare waarde van den meester, maar op het begrip van zijn werk en op zijn populariteit. Leys treft voorzeker niet door spontane overgave, door oogenblikkelijke verrukking, door vreugde die de impressies hem zouden gegeven hebben. Er bestaat bij velen - zij zijn, ook in 't buitenland, talrijker dan men denken zou - een neiging om hem zijn systematisch archaïsme te verwijten, zijn obsessie van de oudheden, zijn behoefte aan de requisiten van het atelier. En er is bij Leys ontegensprekelijk een dood element dat menigeen afkeerig maakt. (Eén zijner eigenaardigheden: nooit heeft deze schilder zich aangetrokken gevoeld door planten en bloemen; hij veroorlooft zich een enkele maal een dorren winterboom of een knoestigen wingerd; hij is de schilder van hout en steen, gekalkte muren, tapijten, koperwerk, folianten, vaatwerk, handbogen en buksen). Maar men vergeet daarbij al te licht dat zijn door atavisme en opvoeding bepaald en vrijwillig verkozen genre niet denkbaar is zonder de hulp van de accessoire-kamer, zonder de kennis en voorstelling van allerlei plaatselijke details. En men verliest meteen uit het oog de manier waarop hij het verleden met zijn romantisch-pittoreske stoffeering heeft voorgesteld. Dat men hem, zooals wij wel eens hoorden, in één adem noemt met Paul Delaroche, verraadt enkel een pover oordeel en absoluut gebrek aan inzicht in de diepe oorspronkelijkheid van Leys. Hij is en blijft vóór alles een groot historieschilder: dàt is zijn roem, maar - daarmee verbeurde hij in dezen tijd veel bewondering. Dat hij door de meeste buitenlandsche schrijvers verzwegen, of slechts heel eventjes vermeld, wordt (waaronder Meier-Graefe, die onbedaarlijke lyricus Elie Faure, en zelfs de objectieve en heel goed ingelichte Rosenthal in zijn Peinture romantique) bewijst een onwetendheid die niet goed te praten
is bij auteurs welke door den band niet zuinig zijn met mindere grootheden! Zij die Leys onderschatten, zouden goed doen hun licht op te steken o.a. in het Journal van Eug. Delacroix, en bij Théophile Gautier, die den Belgischen meester waardeerden en haast zonder voorbehoud bewonderden. Wel mag men de (zeer theoretische!) vraag stellen of de kunst er misschien niet zou bij gewonnen hebben indien Leys, in plaats van zich te laten hypnotiseeren door de XVIe eeuw, het zoo eigenaardige, intens-schilderachtige, nog tooneelachtig-romantische Antwerpen en de men- | |
| |
schen van zijn tijd had uitgebeeld? Zijn studies van gevels, donkere, klamme koeren, puien en trapgevels, sommige figuren, met vooraan het prestigieuze portret van zijn dochter in haar zerp-groen japon van de jaren '60 laten bevroeden hoe het vizioen van zijn hedendaagsch Antwerpen wel had kunnen worden.... Maar, - dat zijn slechts ijdele gissingen, en wat hij nièt gaf, dat werd met woeker geschonken door W. Linnig jr. in zijn Antwerpsche Bruiloft, en door het geheele oeuvre van Henri de Braekeleer.
Weinig artistieke carrieres zijn een zoo onafgebroken triomf geweest als die van Leys. Hoe vroegrijp hij was, bewijst het feit, dat hij op zijn 21ste (1836) met zijn Moord op de Magistraten van Leuven in het Salon te Brussel voortreffelijk figuur maakte naast de romantische grootheden van dien tijd, Wappers, de Keyser, Gallait, de Biefve. De stadzwaaiende criticus Alvin spaarde geen lof. In 1855 werd hij met goud bekroond te Parijs, en andermaal in 1867. Men weet dat hij op het einde van zijn leven door het Antwerpsch Magistraat gelast werd met de versiering van het Stadhuis der Scheldestad. Minder bekend is het, dat ook Brussel hem een gelijksoortige opdracht had gegeven voor haar Raadhuis, doch de dood verijdelde de uitvoering van dat plan. Na een zijner buitenlandsche triomphen werd hem door zijn geboortestad een gouden kroon aangeboden die thans berust in het Antwerpsch Museum. Ten slotte werd de gevierde kunstenaar tot den adelstand verheven.... Lang heeft hij niet mogen genieten van zooveel glorie: hij overleed op zijn 54ste jaar. Maar noch zijn werk, noch de studies van Fétis, H. Hymans, en Max Sulzberger vermochten te beletten dat Leys werd verwaarloosd; G. Vanzype zegt terecht dat de faam van den kunstenaar sedert zijn dood ‘betrekkelijk verbleekt’ is. Moge deze nieuwe monographie van een criticus die veel ondervinding en gezag heeft in de geschiedenis der Belgische kunst in de XIXe eeuw en die zich bijzonder heeft toegelegd op eenige Antwerpsche meesters, bijdragen tot beter begrip van den kunstenaar.
Door den band worden er in het oeuvre van Leys drie perioden onderscheiden: aanvankelijk was hij onder den invloed van de huisbakken romantiek van Ferdinand de Braekeleer, en schilderde hij anecdotische tafereelen. Een typisch specimen is de Vlaamsche bruiloft in de XVIIe eeuw uit het Museum van Ant- | |
| |
werpen. Later zou hij Rembrandt leeren kennen wiens licht-endonker hem lang heeft beheerscht. Niet minder eigenaardig is, als specimen uit die periode, Rubens' ontvangst in de Gilde der Kolveniers (Mus Antwerpen), gebakken en herbakken als oud karamel en blijkbaar ten ondergang gedoemd! Ten slotte, na zijn reis in Duitschland en Bohemen, zou hij den invloed hebben ondergaan van Holbein, Dürer en Cranach, waarvan in zijn werk reminiscencies te vinden zijn (cf het groote z g. Portret van Quinten Met-Sys, Mus. Antwerpen). Die opeenvolgende begeesteringen hebben hem geschaad en geven een schijn van recht aan wie hem zijn gemis aan oorspronkelijkheid verwijt. Doch daarmee wordt de diepe originaliteit van Leys geheel miskend. Zijn ontwikkeling is gelukkig complexer geweest. Oppervlakkige gelijkenissen met het licht van Rembrandt, met de preciese figuren-teekening van Holbein doen niets af aan de rond 1855 ontbolsterde persoonlijkheid van den kunstenaar die zijn tijdgenooten heeft begeesterd, en zwaar gedrukt heeft op zijn steeds meer en meer verbleekende navolgers onder wie de vroeggestorven J. Lies en Frans Vinck zijn strekking het trouwst hebben gehuldigd. De felle eigenaardigheid van Leys zou ten overvloede in het licht gekomen zijn door een parallel, niet alleen met de nazareensche schilders Guffens en Swerts, maar ook met den door Couture, en hooger-op door Veronese en Tiepolo, geïnspireerden Anselm Feuerbach.
De wel overwogen en met piëteit geschreven monographie neemt den indruk niet weg dat schr. overhelt naar een opzettelijk finalisme in zijn levensbeschrijving. Natuurlijk heeft de uitzonderlijk gezegende levensloop van Leys daar veel toe bijgedragen. Maar wat is dat alles mooi afgebakend! De titels der hoofdstukken zijn veelzeggend: het milieu, de eerste stappen, de ontplooiïng, de apogee, de erkenning.... Ach ja, het zal wel zoo zijn.... Toch gaat men op den duur verlangen naar wat meer aarzeling, meer innerlijke strijd, meer lijden (om het groote woord te bezigen), en wat minder streng doorvoeren van vaste voornemens, wat minder stelligheid. Er moet nochtans tusschen 1855 en 1861 onzekerheid geweest zijn in het zoeken van Leys naar zijn definiteven stijl dien hij dan bereikt in de frescos van zijn eetzaal (thans in het Stadhuis van Antwerpen). Schr. heeft het trouwens naar voren gebracht doch schijnt er niet goed raad mee te weten.
| |
| |
Deze persoonlijke opvatting der historieschrijving doet overigens niets af aan de schitterende kwaliteiten van den auteur.
Een paar opmerkingen van meer bijzonderen aard dringen zich op. De eerste betreft de betrekking van Leys tot Rubens. Het is mogelijk dat Leys in sommige vroege romantische doeken vervolgd werd door reminiscencies aan de warmte en de lichtsiddering van Rubens en bv. in zijn Spaansche Furie onbewust diens kunst heeft benaderd. Maar dan moet men toegeven, dat er, behalve in die werken, in het overige van zijn oeuvre bitter weinig van Rubens' invloed te bemerken is. Leys gaat in gedachten terug naar de XVIe eeuw, naar haar kader, ook naar haar meesters en naar vroegere groote Vlamingen, naar Metsys, naar de strakke figuren van Dirk Bouts en Van der Weyden, en er hoort veel goede wil toe om in zijn oeuvre een weerklank te hooren van de XVIIe eeuw. Het kan zijn dat Leys, beter dan de Romantieken is doorgedrongen tot het begrip van Rubens, en niemand zal betwisten dat Wappers, Gallait, Slingeneyer slechts ‘bleeke nabootsers’ van Rubens waren. Maar evenals veel historici die graag een gemakkelijk loopje nemen met de Romantieken heeft Vanzype ze onderschat. Hoe oppervlakkig-uitbundig hun inspiratie ook was, toch blijft het een hunner eigenaardigheden dat zij met oprechten hartstocht gestreefd hebben naar de herleving van het rubeniaansch coloriet, en Wiertz-de-veel-bespotte heeft in zijn beste momenten meer dan één glimp van de daverende kleurenweelde van Peter-Paulus opgevangen.
Bedenkelijker is de bewering van Vanzype dat 1845 de romantische tijd van Leys zou afsluiten en dat een nieuwe tijd zou ingeluid worden met zijn Herstel van den Katholieken eeredienst in O.L. Vr. Kerk te Antwerpen (Museum Brussel). Deze onbegrijpelijke afbakening kan slechts ingegeven zijn door een bijzonder smal begrip van de Romantiek, bijna aldoor met afkeuring opgevat, en die schr. beperkt tot ‘de uitdrukking der frenetieke gebaren’ en ‘de van vuur en bloed zwangere atmosfeer’. De Romantiek is goddank nog wat meer! Vooreerst is Leys door zijn geest, zij het niet in de techniek der laatste jaren, aldoor innigromantisch gebleven tot het einde. Hij bleef romantisch door zijn historisme en archeologie, door zijn literaire, kronijkachtige inspiratie, door zijn systematisch zoeken naar het karakteristieke, door zijn weerstand tegen de banaliteit, door zijn exaltatie van
| |
| |
het collectief ideaal van het gilde-leven in feesten, proclamaties van edikten, vergaderingen in kerken, synagogen en conventen, door zijn solferachtige belichting, zijn voorliefde voor stemmige Sint-Niklaas-en-Kerstmis-intimiteit, voor besneeuwde daken, voor aartsvaderlijke interieurs, voor schemering die slechts in de Stadhuis-fresco's eenigzins opklaart. Zelfs het Herstel van den Katholieken eeredienst is zoo tooneelachtig mogelijk opgevat en met zijn felle contrasten van licht en donker, zijn welbestudeerde pausen der figuren, zijn melancholische atmosfeer doet het denken aan het decor van een grand opéra. En wie zou de romantiek kunnen ontkennen in werken nà 1845, in De verdeeling van den buit (1852), in den Winkel van Jacob van Liesvelt (1853), in Nieuwjaar in Vlaanderen (1853, - ja, tot in de fresco's der eetzaal, in de sprookjesachtige gezelligheid van dien Winternamiddag in de XVIe eeuw? Het is niet te ontkennen dat Leys in verband met de evolutie der schilderkunst, in zijn land èn in het buitenland, een levend anachronisme is geweest. Met fanatieken ijver heeft hij de Romantiek doorgevoerd tot bij de grens der jaren '70. Dat hij zichzelf heeft overleefd (en ook dit moet als een der oorzaken van zijn vervreemding beschouwd worden) blijkt des te duidelijker wanneer men denkt aan de rol van Courbet in de jaren '50, aan het werk van Manet rond '60, en aan hetgeen in België als realistische kunst gepresteerd werd door Joseph Stevens, Charles de Groux, Boulenger. Wat echter bijzonder typisch mag genoemd worden, (en dat punt had schr. o.i. duidelijker naar voren kunnen brengen), dat is het langzaam doorzijpelen van het realisme in zijn werk waarmede hij zijn grondige romantiek ten minste heeft getemperd. Evenals in Frankrijk, heeft ook bij Leys de figuurschildering den weg gebaand naar het realisme. Dit wordt door hem
gehuldigd in de gestalten van kloeke, erentfeste, knokige, pezige burgers, van ernstige, bedaarde vrouwen met haar zware oogleden en droefgeestigen mond, zooals wij ze zien op de muren der Feestzaal van het Antwerpsch Stadhuis. Door dien tragen, behoedzamen overgang van de Romantiek naar het Realisme heeft Leys de spanne tusschen twee wereldbeschouwingen eigenaardig weten te overbruggen, en de tweede helft van zijn carrière zoekt hij die twee te vereenigen in een compromis.
Een practische chronologische lijst van Leys' werken vol- | |
| |
ledigt dit hoogst verdienstelijk, en bovendien prachtig geïllustreerd, boek. Eén enkel voorbehoud dienen wij te maken voor het tweede exemplaar van De uitgang der Mis (1866): een lange confrontatie destijds ondernomen in het Museum van Antwerpen heeft doen besluiten dat dit niet onderteekend werk moet toegeschreven worden aan Henri de Braekeleer.
A. Cornette
|
|