| |
| |
| |
Over het tragische
Dr. J.D. Bierens de Haan, Het Tragische, Schuld, Noodlot en Bevrijding. - Sijthoff's Uitg. Maatschappij, Leiden.
‘De gemeene spreektaal, die weinig om nauwkeurige begripsbepaling geeft, is kwistig met het woord tragisch.’
Volkomen juist. Maar geldt deze opmerking eigenlijk niet evenzeer van het woord komisch? Toch schijnt een lichtvaardig gebruik van den laatsten term ons niet even sterk te hinderen. Wij nemen minder snel aanstoot, wanneer wij het alleen maar grappige of zotte komisch, dan wanneer wij het alleen maar droevige of zielige tragisch hooren noemen.
Het is alles behalve gemakkelijk uit te maken, wanneer iets ongelukkigs met recht als tragisch kan worden gequalificeerd. Ongetwijfeld, ons taalgevoel zegt ons onmiddellijk, dat wij niet van een tragisch geval mogen spreken, wanneer wij een geliefd huishondje door een auto zien verbrijzeld worden. Maar wij zijn al veel minder zeker, als wij hetzelfde ongeval zien overkomen aan den onmisbaren kostwinner van een groot gezin of aan een nog jong en veelbelovend kunstenaar. In zulk een verlegenheid voelen wij allicht de waarheid van de uitspraak: ‘De term tragisch heeft van meet af aan een letterkundigen klank. - Het tragische is een begrip uit de kunstleer, al wortelt het in de levensleer. Wie het tragische noemt, ziet voor zijn geest verrijzen, niet sommige levensgevallen, maar sommige gestalten uit de letterkunde der wereld: Oidipous, Prometheus, Antigone, Hamlet, King Lear, Tasso, zooals Goethe hem uitbeeldde, Rosmer in het drama van Ibsen.’
Wie met het woord tragisch klare en vaste denkbeelden verbinden wil en zich dus in ernst afvraagt: ‘wat is de oorsprong en de zin er van? Kan de laatste voldoende scherp bepaald
| |
| |
worden, en zoo ja, wat zijn de essentieele kenmerken van het begrip, en op welke bijzondere levensgevallen kan het dus met recht worden aangewend?’ - zoo iemand zal moeten beginnen met zich kultuur- en litterairhistorisch te oriënteeren. En wel aan de kunst der Grieken. ‘Het begrip tragisch is ontleend aan de tragedie, niet andersom: de tragedie een uitbeelding van het tragische. Er is niet een begrip van het tragische, dat aanleiding gaf tot het dichten van tragedies; maar er zijn tragedies gedicht en aan deze is het begrip tragisch ontsproten.’
Nu wortelt de Grieksche tragedie met de heele Grieksche kunst in een bepaalde levensintuitie en noodwendig daarmede verbonden historisch aan alle abstrakte (hetzij idealistische, hetzij positivistische) natuur- en zedeleer voorafgaande religieuze opvattingen en voorstellingen. Bij deze religieuze voorstellingen staat dan ook Dr. B.d.H. een poos stil. Hij begeeft zich in instructieve beschouwingen over de tegenstelling dionysischapollinisch, over het symbool van den stervenden God, over religieuze magie en extase, etc.
Maar deze historische oriënteering kan slechts een eerste stap zijn. Vanzelf wordt men gedrongen het gebied te betreden van dat onderdeel der wijsbegeerte, dat zich de ontwikkeling der begrippen schoon, verheven en dergelijke ten doel stelt. ‘Het begrip tragisch heeft zijn plaats in de aesthetika. - Wel wijzen de aesthetische begrippen op het leven terug, maar zij zien het leven onder het aspect der schoonheid. In het begrip tragisch is het levensongeluk ingedacht, doch niet zonder meer. Terwijl het ongeluk stemt tot bejammering, stemt het tragische tot eerbied; het maakt stil en wekt in het gemoed een eerbiedige bewondering.’ - ‘Waarin bestaat het aesthetische in het algemeen? Immers hierin, dat de levensinhoud is overgedragen in een beeld. - De dichterlijke konceptie stamt niet onmiddellijkerwijze uit het levensgevoel, maar uit de behoefte aan uitbeelding.’
Intusschen, ook de inzichten, die de aesthetika schenkt, kunnen ons nog allerminst geheel bevredigen. Wie ernst maakt met het begrip schoonheid moet ook ernst maken met de begrippen: (theoretische) waarheid en (ethische) goedheid. Nu sluit het begrip goed-zijn in zich: het begrip, en tevens de eisch van een volmaakt zuiver willen. Men moet zich dus noodwendig
| |
| |
een opvatting vormen: 10 van de tegenstelling natuurnoodwendigheid (lot, noodlot) en geestelijke vrijheid en 20 van het verband tusschen lijden en schuld - individueel en collectief. En dan komt even onvermijdelijk de vraag op naar de mogelijkheid eener verlossing, en wel niet alleen van het lijden, maar ook - en misschien zelfs in de eerste plaats - van de schuld tegenover de medemenschen en eventueel tegenover een persoonlijke godheid, van wier niet-existentie men immers nooit geheel zeker zijn kan. Kortom, men geraakt in een waar labyrinth van logisch-metafysische, psychologische, ethische en religieuze problemen.
Om daaruit een uitweg te vinden, zou men voldoende zekerheid moeten hebben aangaande het wezen van den mensch. Maar hoe is hierover voldoende zekerheid te verkrijgen? Zooals bekend is, stelt Pascal de vraag (of liever: hij slaakt den uitroep): ‘Wat is de mensch in de natuur?’ En dan antwoordt hij (of liever: hij slaakt de verzuchting): ‘Een middending tusschen het Al en het Niets.’ ‘De mensch is een wezen, dat evenzeer buiten staat is om alles te weten als omvan alles absoluut onwetend te zijn, een verbijsterende verbinding van grandeur en misère’. ‘Zoodra hij zich roemt, verneder ik hem; zoodra hij zich vernedert, roem ik hem; en ik spreek hem altijd tegen, totdat hij begrijpt, dat hij een onbegrijpelijk wonderwezen is.’
Van dezen stand van zaken is Dr. B.d.H. - die in zijn begripsontwikkelingen zelf van Pascal uitgaat - zich natuurlijk ten volle bewust. Men zou het dus verwonderlijk kunnen vinden, dat hij het toch onderneemt ons aangaande de ‘zeer ingewikkelde struktuur’ van het tragische voldoende op te klaren in een uiterst beknopte - immers slechts 175 bladzijden zeer klein formaat tellende - verhandeling, waarvan bovendien nog de helft wordt in beslag genomen door letterkundig-historische beschouwingen en - overigens zeer boeiende en leerzame - besprekingen van passages uit allerlei beroemde treurspelen; wat natuurlijk ten gevolge hebben moet, dat hij in de andere helft veel meer moet beweren en constateeren, dan hij kan betoogen en verklaren.
Maar de zaak is toch niet zoo vreemd als het lijkt. In de eerste plaats namelijk richt hij zich blijkbaar tot wijsgeerig reeds geschoolde lezers. Want hij zelf zal ook wel toegeven, dat iemand, die niets weet van het verschil tusschen Begrip en Idee, aan zijn
| |
| |
studie niet veel, of althans niet het rechte zal kunnen hebben. Maar in de tweede plaats vooronderstelt hij even blijkbaar een vertrouwd-zijn met die mystiek-pantheistische, sterk door Spinoza en Hegel beïnfluenceerde metafysika en de daarbij behoorende levensleer, die hij zelf in tal van geschriften zoo virtuoos en litterair-boeiend heeft ontwikkeld. Het is alsof hij telkens stilzwijgend daarheen verwijst. Zoo bv. in den volgenden zin: ‘Het symbool is niet gedacht als het (abstraheerend) begrip, niet voorgesteld als het ervaarbaar levensgeval; maar beide tegelijk. Het symbool leeft; het leeft echter in de sfeer der Idee, die geen pijn doet, en daarin ligt zijn schoonheid.’
Maar, hoe nu, wanneer de lezer deze geschriften niet kent? Hij zal noodwendig met de moeilijkste vragen blijven zitten. En wie - zooals de schrijver dezer aankondiging - tegen de grondgedachten eener pantheistische metafysika van wijsgeerigkenkritisch en religieus standpunt de allerernstigste bezwaren heeft, zal tegen vele beweringen in deze studie energiek moeten protesteeren.
In abstrakte gedachten-ontwikkelingen mag men misschien, wat betreft het attributief verbinden van sommige bijvoeglijke met sommige zelfstandige naamwoorden, niet al te precies en kieskeurig willen zijn. - Laat ons toegeven dat men kan spreken van ‘religieuse waarheid’ en zoo van ‘den tragischen mensch’ mag beweren, dat hij is ‘de uitbeelder eener religieuse waarheid, de stervende god, grandeur die tot misère wordt.’ Laten wij ook nog geen bezwaren maken tegen den term ‘de tragische idee’ met hare ‘vijf aspecten’ (het tragisch karakter, de tragische situatie, de tragische noodlotsmacht en het heilsverschiet) en aannemen, dat deze ‘idee’ zoo streng tegenover de overige kan worden afgepaald, dat het zin heeft, van Shakespeare te zeggen: ‘hij is meer te vereeren als dramatisch genie dan als uitbeelder der tragische idee.’
Maar wat moeten wij aanvangen met de woordverbinding ‘tragische godsdienst’? Dr. B.d.H. betoogt in een afzonderlijk hoofdstuk, dat aan het Christendom deze naam niet toekomt, dat ‘het christelijk dogma’ de tragische idee niet ‘bereikt’. Aan de vroeger gegeven begripsbepalingen herinnerend, beweren wij dat deze uitspraak ongeveer dezen zin hebben moet ‘wat er bij het hooren der woorden bevrijding van schuld nog heden ten
| |
| |
dage omgaat in het hart van een geloovig christen, kan niet onder de letterkundig-aesthetische kategorie tragisch gebracht worden.’
De schrijver tracht zijn stelling op de volgende wijze aannemelijk te maken. ‘Het christendom zal vermoedelijk als esoterische religie zijn aangevangen; esoterisch, als voor een kleinen kring van ingewijden bestemd. Sommige teekenen wijzen daarop. Vooral het spreken in gelijkenissen. - Is het christendom niet aangevangen als openbare en volksmatige religie, doch als geheime leer voor de ingewijden, dan zal het als tragische religie zijn aangevangen, nl. als leer van den stervenden god en van de wijze, waarop de ingewijden met dezen in gemeenschap treden. Zoo zal het tragische kruismysterie de oorspronkelijke inhoud geweest zijn, evenals in de verwante en gelijktijdige mysteriënreligies het sterven gods het middelpunt der belijdenis uitmaakte.’
Zonder moeite herkennen wij hier de - wetenschappelijk zeer zwak staande en dan ook grondig bestreden - ‘theorie’ van die groep links-moderne theologen, die (zich niets aantrekkend van van wat andere, nog modernere maar van geheel andere ervaringen uitgaande denkers hebben in het licht gesteld) alles ter wereld - ook het goddelijke - met hun Begrip willen omvatten en zich tot taak stellen, zelfs het allerindividueelste en allerkonkreetste en dus alleronbegrijpelijkste in ons menschelijk zieleleven, psychologisch en historisch te begrijpen en te verklaren. Maar hooren wij verder.
‘Doch om populaire, openbare en algemeene godsdienst te worden, verlegde het Christendom zijn oorspronkelijk akcent en liet zijn tragisch karakter varen. De nadruk werd verplaatst naar het opstandingsverhaal, zóó dat de lijdensleer te niet ging in het opstandingsgeloof. Deze akcentverschuiving naar het heilsherstel is doodelijk voor de tragische idee. Het christendom ware tragische godsdienst geweest, zoo het in zijn Paaschverhaal een heilige terughoudendheid betracht had, en ook op deze wijze had het evenals de Grieksche tragedie, de loutering en bevrijding der ziel, dekatharsis kunnen schenken. Maar populaire godsdienst vraagt dogmatische afronding en een optimistische heilsleer, waarbij het tragische niet duldbaar is.’ ‘Het positieve christendom met zijn Oud-Testamentischen inzet is zondereligie. Het kent slechts zedelijke schuld..... En zedelijke schuld is strafwaardigheid. Oidipous en Rosmer zijn zondaren
| |
| |
wat hebben ze anders verdiend? De wet vervloekt wie zondigt. de bezoldiging der zonde is de dood, leert de apostel Paulus. Welk recht kunnen Antigone en Hamlet, deze zondaars, doen gelden tegen hun verderf? Volgens de christelijke leer: geen. Slechts particuliere genade kan heil brengen, en dan slechts voor enkele uitverkorenen.’ Geheel in overeenstemming hiermede is een uitlating over Luther. Deze was wel - in de 16e eeuw met haar aflaathandel - ‘het zedelijk geweten der Christenheid; maar hem ontbrak de albegrijpende diepteblik der mystieken, in wier denken het zedelijke zijn centrale plaats afstaat aan een metafysische waarheid over den mensch.’
Zooals men bemerkt, laat Dr. B.d.H. alleen die pantheistische religiositeit als echte levenswijsheid gelden, die wij vinden: in de Oudheid bij de Stoa en het Neo-Platonisme, in de M.E. bij de hierdoor beinfluenceerde mystici (christelijke en niet-christelijke) en in den lateren tijd vooral bij Spinoza. Alleen deze religiositeit schijnt hem - en tot op zekere hoogte terecht - wetenschappelijk-theoretisch verdedigbaar. Deze is in zijn oog de eenige, die ons den moed geeft en bekwaam maakt tot eigen scheppen in wetenschap en kunst; de eenige ook, die ons in staat stelt, ons eigen zedelijk leven aesthetisch zoo ‘op een afstand te zien’ dat wij, door geen enghartige christelijke dogmatiek meer verontrust, ook onze schuld als ‘heeld’ kunnen genieten, ze ‘overdragende op het plan der Idee.’
Karakteristiek is in de zooeven geciteerde, door ons gecursiveerde, passage de term (metafysische) ‘waarheid’. Daarop schijnt het dus in ons leven eigenlijk aan te komen, dat wij de rechte theoretische attitude - want metafysika en ook aesthetika is toch onloochenbaar theorie! - leeren aannemen tegenover de diepste, alles (en dus ook onzen menschengeest) omvattende werkelijkheid.
Maar hierin ligt nu immers juist, kenkritisch beschouwd, de eigenlijke moeilijkheid; of wij door onze eigen geesteskrachten, aanschouwing en denken, tot het aannemen van die rechte houding in staat zijn! Is dan ‘het deel’ bij machte ‘het geheel’ te kennen, te kennen in den strengsten zin des woords en en er dus op de juiste wijze over te oordeelen? Het woordje ‘alles’ (het ‘pan’, in den term pantheisme) is niet zoo eenvoudig en evident als het lijkt! Juist omgekeerd: het is sedert Thales de bron
| |
| |
geweest van onnoemelijk veel schijnwijsheid en zelfmisleiding. Het ‘alles’ der filosofen bleek maar al te vaak zoo iets te zijn als een vierkante cirkel. - Wanneer wij menschen, (wat Pascal beweert, en trouwens ons eigen gezond verstand ons zegt) buiten staat zijn ‘alles’ te kennen, dan zullen er dus ook wel metafysische ‘waarheden’ zijn, waar wij niet bij kunnen; waarheden, die ons met al onze vermogens van theoretisch-wetenschappelijk scheppen en aesthetisch-artistiek uitbeelden, noodwendig verborgen blijven moeten.
Wij hebben echter tegenover Dr. B.d.H.'s levensleer nog een veel ernstiger bezwaar. Kan dat de rechte levenswijsheid zijn, die slechts bereikbaar is voor een kleine schaar van ‘uitverkorenen’, een élite van geestes-aristokraten? Wat moet er dan worden van die millioenen arme stakkers, die nòch den aanleg, nòch den tijd en de gelegenheid hebben tot systematisch filosofeeren en diep aesthetisch genieten!
Wij houden het hier met Kant, die het ongerijmd vindt, te verlangen ‘dat een kennis die voor alle menschen van essentieel belang is, het gewone gezond verstand te boven gaan en slechts door filosofen ontdekt worden zou.’ Tot de hier bedoelde kennis zal toch zeker ook wel behooren: de juiste beoordeeling onzer (individueele en collectieve) zedelijke schuld en van de mogelijkheid eener ‘bevrijding’ daarvan.
Maar verder: ook onder de geestelijk bevoorrechten zijn er tallooze personen, die niet zullen toegeven dat de Idee, met name de zedelijke, ‘geen pijn doet’ daar zij juist andersom door het bewustzijn van den in haar liggenden eisch vaak innerlijk verscheurd en tot vertwijfeling gedreven zijn. Deze, voor wie het (eenerzijds zoo heerlijke, anderzijds zoo verschrikkelijke) menschenleven niet opgaat in een ‘voorstellen’, een voorstellen van ‘bizondere gevallen’, hebben in hun zielenood allerminst genoeg aan metafysische constructies en aesthetische symbolen. En wanneer dezulken door de ‘rechtzinnig protestantsche evangelieprediking’ uit hun vertwijfeling uitgerukt en tot een nieuw leven bezield zijn, dan zullen zij over het ‘positieve christendom’ in heel andere bewoordingen spreken, dan Dr. B.d.H. dit doet. Voor hen zal ‘de Paaschroep: Christus is waarlijk opgestaan!’ nog heel wat anders beteekenen dan een ‘herinnering aan de magische godsviering van den langverleden tijd.’
| |
| |
Maar het is hier niet de plaats, op al deze moeilijke kwesties dieper in te gaan. Conclusie: wij kunnen deze verhandeling over het Tragische niet zoo geslaagd vinden als haar pendant, de, trouwens lang niet zoo diep grijpende, studie over den Zin van het Komische.
Brussel.
B.J.H. Ovink
|
|