| |
| |
| |
Ter elfder ure
Op school muntte Rachel uit door een prompt bevattingsvermogen, al onthield ze kwalijk de feiten der geschiedenis. Als kind reeds had zij een opmerkelijk profiel en als zij uit de hoogte neerzag op een jongen of een meisje, die haar mishaagd hadden, toonde dit profiel een zoo edele lijn, dat eens een oude kenner der schoonheid de ouders gelukkig had geprezen.
Als jong meisje ging Rachel dikwerf wandelen in de omstreken der provinciestad, waarin zij woonde, tot verwondering en vreeze van allen, die haar kenden, en die niet begrepen hoe zij het waagde de eenzaamheid van heide en bosch te trotseeren. Want telkens stonden in de gemengde berichten van het gewestelijk nieuwsblad de euveldaden vermeld, die in den omtrek door landloopers waren bedreven. Maar onbewogen bleven de kalme, bijna harde oogen van Rachel, wanneer men trachtte haar te beangstigen en zij herhaalde elken Zaterdag haar eenzame wandeling.
Zoo geviel het op een heeten zomernoen, dat Rachel, gezeten aan den zoom van het woud, met het uitzicht over de heide, de laatste verzen las van Hermann und Dorothea. En toen zeide zij zich, starend in de rosse, heetgestoofde verte, terwijl zij haar tranen vrijelijk liet biggelen over haar wangen, dat het hoogste geluk op deze aarde het zuiver genieten van geestelijke vreugden was.
En allengs, in de provinciestad met haar scheefgezakten toren, haar waag, haar munt en de vischhallen, waarin de ooievaars statig rondstapten, happend den afval, allengs werd Rachel met leede oogen aangezien. Een jong meisje, dat Dante las in het Italiaansch, dat straks Don Quichote in het Spaansch zou lezen, dat met geleerde mannen gesprekken voerde over wijsgeerige zaken, dat zes uur per dag piano studeerde, zij was de leerlinge
| |
| |
van Paderewski geweest, die haar een toekomst vol roem had voorspeld, dat daarenboven alleen verre wandelingen deed, terwijl oirbaar was, dat jonge meisjes van goeden huize met geleide uitgingen, dat alles was ongewoon, dat alles was nimmer voorgekomen en de oudste grootmoeders, die als kinderen nog met lollepotten ter kerke gingen, waren diep ontstemd en laakten de moeder van het vreemde meisje.
Nochtans was Rachel geenszins onvrouwelijk, zij was tuk op wereldsche geneugten, danste gaarne en gaarne nam zij deel aan de feestmalen, die van winter tot winter in het stadje gegeven werden, en uitmuntten door verzorgdheid en overdaad. Ook reed zij paard, bij voorkeur met een der artillerie-officieren, die met hun luisterrijke gouden uniformen en aristocratische manieren haar behaagzucht prikkelden, zoodat haar profiel nooit edeler, nooit Romeinscher scheen, dan wanneer zij naast een dier schitterende ruiters in fellen galop de wegen volgde, die zij den vorigen dag alleen en mijmerziek gegaan was. Maar al spoedig had zij hun ruwen aard doorgrond en, daar zij kennis meer vereerde dan krijgshaftigheid, bleef zij ongevoelig voor de bekoringen dezer prachtlievenden, waarvan zij integendeel door haar koele berekening en ongenaakbaar wezen velen verontrustte en een paar zelfs, gramstorig en weerbarstig, tot vertwijfeling en uitspattingen bracht.
Zij woonde alleen bij haar moeder, waarvan zij het eenig kind was. Haar vader, een zonderling, geleerde en kunstenaar, behoorend tot het gilde der aestheten en sceptici, een nerveuse, magere man met schamper gelaat en korten mefistofelischen grinnik, had tijdens zijn huwelijk door de geheele wereld gezworven, de ergste ontuchten geleerd en boeken gekocht, waarover hij des nachts gebogen zat in den schijn van kaarsen, die zijn fautische kamer kwalijk verlichtten, en waarvan het bezit volgens een oude wet strafbaar was. Zijn vrouw, een eenvoudige en godsdienstige natuur, had den saterblik niet opgemerkt, waarmede hij, teruggekeerd van zijn omzwervingen, zijn rijpende dochter beloerde; totdat de huisarts, tevens huisvriend het bemerkte en niet rustte, voordat hij den faun verdreven had. Deze, verbannen uit het echtelijk huis, toog opnieuw, mager en schamper, de wijde wereld in, totdat hij na jaren, verwilderd en uitzinnig, in een Indische kampong ellendig omkwam.
| |
| |
Na alle deze dingen verstierf het gelaat van Moeder, dat altijd stil geweest was, tot een masker van starre gelatenheid, dat nooit een glimlach meer verhelderen zou. Het scheen als bestendigde zich de druk, waaronder zij haar echtelijk leven geleden had en als was de kelder, waarin zij gesloten had gezeten, nu voor altijd dichtgemetseld. Haar streng geloof werd strenger en naar gelang zij den vrijzinnigen gedachtengang van haar dochter waarnam, volhardde zij stelliger in haar doode zwijgen. Rachel bevroedde, dat zij den vader nooit bemind en alleen gehuwd had, den aandrang volgend harer ouders, die arm waren en voor wie het huwelijk met den jongen en rijken, schoon zonderlingen man een uitkomst was. Zoo had zij haar somberen afkeer bedolven in de diepten van het zwijgend hart en geduld de saterspelen, waarmede vermoedelijk zijn boosheid haar gekweld had. Zij was onkundig, zoo was het leven, zoo was de liefde, zoo was het huwelijk en allengs verstierven de vroeger bloeiende trekken. Nu wachtte zij den dood, vervreemd van haar dochter voor altijd, gevangen en gefolterd in den kerker der herinnering.
Rachel huwde ten leste een der gouden rijders, den baron van Gericke tot Herwijnen. Zij hadden eens verpoosd nabij een landelijke herberg in de schaduw van hooge linden, die in den koelen zomerwind ruischten, terwijl de paarden hun roggebrooden maalden in den stal. Het gesprek was schertsend en wuft geweest en toen de boerin de koffie had gebracht en weer ging, boog hij zich over haar om een of andere snakerij te zeggen betreffende den schommelzieken gang der waardin. En op eens troffen hun lippen elkaar. Zij was toen doodelijk bleek geworden, terwijl hij zeer nadenkend had gezwegen. Want na dezen vluchtigen kus begrepen zij, dat zij verloofd waren.
Zij huwden; de echtgenoot gaf zijn krijgskundige loopbaan prijs en vestigde zich wederom op de havezate der voorvaderen om persoonlijk zijn goederen te beheeren en te trachten de dorre en woeste streek vruchtbaar te maken. Romantisch was het leven in dien achterhoek des winters; want de edele bewoners der naburige havezaten vermochten elkaar alleen in rappe sleden te bezoeken en niet ongevaarlijk waren dergelijke tochten, want wilde zwijnen en wolven zwierven in de dennewouden, die zich naar het Noorden strekten en waardoor een der verkeerswegen voerde.
| |
| |
Rachel aanvaardde haar bestemming, zij had zich laten omhelzen, en deze vluchtige kus, gewisseld bij vergissing, was voldoende gebleken om haar verderen levensloop te bepalen. Geen roemrijk leven, een duister bestaan met een man, dien zij niet liefhad, noch hij haar, al achtten zij elkaar.
Zij was veel alleen, de uitgebreide werkzaamheden der ontginning en ontbossching waren begonnen en de echtgenoot leidde tezamen met deskundigen het groote werk. Al vroeg in den morgen reed hij uit en keerde doorgaans niet, voordat de namiddag ver gevorderd was. Zoo werden in de oude zalen de diepe echo's uit hun sluimer gewekt nu de forsche klanken van een manlijk pianospel weerklonken van uur na uur en misschien betreurden de geesten dier echo's de fijne violen, het teeder fluitspel oudtijds gehoord. Zij las veel, opnieuw zich verdiepend in de geschriften van hen, die haar den zin des levens geopenbaard hadden. En als haar echtgenoot bij geval een blik wierp op de boeken, die zij las, werd zij niet gegriefd door de ironie die even over zijn wellevende trekken schampte.
In den killen herfst kwamen de groote jachten. Tumult der koppels uitzinnige honden, de schallende halali's en de roode vlammen der rijrokken, dwarrelend door de vale stilte van het herfstwoud. Rachel nam deel aan deze jachten, waarvan vooral het wilde rennen haar bedwelmde, en eens bewonderde zij hartstochtelijk, voor de eerste maal misschien, haar man, toen zij dezen gewapend met zijn hartsvanger in grammen tweekamp den ever zag verslaan.
Maar wanneer de jachten en feesten voorbij waren hervond zij, teruggekeerd, haar eenzelvigheid, haar geringschatting voor den levensgezel, die enkel vervuld was van practische belangen, al las hij des avonds in staathuishoudkundige werken, en die op zijn beurt haar een hoffelijk verholen geringschatting toonde voor de diepzinnige zaken en de rijmkonst, die voor haar als het hoogste golden. Aan tafel, waar zij doorgaans Fransch spraken onder het onbewogen gezicht van den knecht in rok, meden zij de punten, die hun over en weer belangstelling inboezemden. Soms veinsde hij belangstelling voor de boeken die zij las; dan glimlachte zij ironisch; hij echter, onverstoorbaar, genoot zijn korhoen en zijn oude Bourgogne en dronk op haar welzijn, zoodat zij verstrakte van gebelgdheid. Na tafel trok ieder zich terug in zijn eigen ver- | |
| |
trekken, zij bewoonden elk een vleugel van het kasteel, en schaarscher werden de nachtelijke bezoeken van den echtgenoot aan zijn gezellin, die nimmer talrijk waren geweest.
De woonzaal, waarin zij doorgaans toefde, zag uit over een dooden vijver, waarin zwarte zwanen dreven en waarin een wrakke praam, gemeerd aan den oever, langzaam rotte in weer en wind. Aan gene zijde van den vijver strekten zich schrale akkers, terwijl een donker dennenbosch den horizon verborg. Wanneer zij van haar arbeid verpoosde, zwierven haar peinzende blikken over dit landschap, waarin geen leven omging, behalve de enkele, vage gestalten, die des zomers onder de brandende zon gebogen wroetten in de aarde. Maar de droefgeestigheid van dit uitzicht deerde haar niet; immers zij toefde op de hoogte van het denken vanwaar zij de dingen dezer wereld uit het gezichtspunt der eeuwigheid bezag.
Intusschen vorderden de uitgebreide werkzaamheden; honderden bunders weiland en bouwland waren gewonnen en vertier heerschte, waar vroeger de eenzaamheid zich uitgebreid had heinde en ver. Dorpen waren ontstaan, waarin des avonds de harmonica weerklonk. Koeien schreden statig door het gras of lagen herkauwend in de avondzon; graanvelden en hopakkers deinden in de lichte winden van morgen en avond, en schuiten met zwellende zeilen gleden over de versch gegraven vlieten. Het rustig mannelijk gelaat van den schepper dezer welvaart toonde een voldane glanzende uitdrukking, die zeker niet alleen het gevolg van het buitenleven en van de goede tafel kon zijn.
En langzamerhand meende zij op te merken, dat zijn ironieën schaarscher werden, ten leste achterwege bleven en dat de uitdrukking van zijn gezicht, wanneer hij tot haar sprak, dikwerf een bezorgde was.
Een namiddag, toen de herfstwinden rimpels streken over den dooden vijver, waarin de zwarte zwanen dreven met gedoken halzen schier alle, werd zij zich opeens bewust van een droefgeestigheid, die haar den laatsten tijd het hart meermalen had beslagen. Zij verbaasde zich hierover en herinnerde zich tevens de uitdrukking van bezorgdheid, die zij op het gelaat van haar man telkens opnieuw had waargenomen, deze laatste weken, maanden, een uitdrukking van deernis en dat voor een vrouw van haar intellect!
| |
| |
Toen geviel het, zij waren nu zeven jaren getrouwd, dat zij meende zwanger te zijn. Zij verzweeg dit tegenover den gade, vervolgde de straffe lezing der stugge teksten en bleef de geesten verontrusten der diepe echo's. Intusschen, de snelle dagen snelden voorbij. Eens zat zij weer in de woonzaal; opnieuw streken de rimpels over het doode water, opnieuw dreven de zwarte zwanen met gedoken halzen. Zij peinsde over haar geheim en opeens schrok zij en voer overeind; een hoos van gevoelens wervelde door haar ziel en tranen welden naar haar oogen, zij wilde opstaan, maar zonk terug in haar zetel, vreezend te bezwijmen. Bewoog het leven in haar schoot, roerde zich een heel klein lichaam? Haar man trad binnen; zijn beheerscht gezicht spiegelde een uitdrukking van de hoogste verwondering, toen hij haar befloerste oogen en verwrongen trekken zag. Hij zette zich bij haar neder, beschouwde haar rustig en gelukkig, terwijl zij weende en weende, zoo hartstochtelijk als zij nooit geweend had in haar onvrouwelijk leven.
Een zoon werd geboren, een dochter volgde en nog een zoon; en allengs overtoog een stille glans alle de oude dingen van het oud kasteel. De zuchten, die kwalijk ademden in de sombere hoeken der vertrekken werden verdreven door de lichte, geurige winden, die stoeiend omgingen door de hooge kamers en de lange gangen. En kreten weerklonken als van jonge dieren, waardoor de geesten der echo's al even aangenaam gestemd werden als door het spel der Kasteleinsche, dat nu fijn en teeder was geworden, als oudtijds de muziek van fluiten en violen.
Het trieste uitzicht over het schrale land dat zich gestrekt had tot den einder was voorbij, en Rachel vermeide zich dagelijks in de aanschouwing van het welig landschap, dat gaandeweg onder haar bewonderend oog verrezen was. Bloeiende boomgaarden, vruchtbaar akkerland, waar de zware ossen de zware ploegen trokken, een weiland voor paarden, waar ook de veulens op hooge beenen draafden en galoppeerden en waar een ezel en een muildier graasden, verpoozend van het vervoer der zware lasten. Voorts boekweitvelden, waarvan de milde zuidenwinden, wanneer zij bloeiden, de kostelijke geuren overwoeien naar de woonzaal, waarin het gezin, gelukkig tezamen, deze heerlijkheid ge- | |
| |
noot. Hoeven werden gebouwd en gaarne volgde Rachel, wanneer het windstil was, den rook uit de schouwen stijgend in rechte lijn, totdat zij zich vervluchtigde in den grijzen of blauwen hemel. De koeien en hoenders van deze hofsteden voorzagen het slot en het dorp van zware melk en zuivere eieren, terwijl de trotsche Barnevelder hanen kraaiden wijd en zijd in nacht en morgen. Kalkoenen, de lachwekkende, en de waggelzieke ganzen werden gefokt en gemest voor de disschen en feesten van den langen, langen winter. Snoeken, de roofzuchtige, die met een ijzeren haak zonder aas gevangen werden en die soms den hengelaar belaagden, baarzen, die wanneer de oostenwind over de aarde streek zich verscholen hielden en niet te vangen waren, en de vreemde palingen, die tegen den herfst naar verre oceanen togen om aldaar te paren en te sterven, terwijl de jonge palingen, rijp geworden, met zekerheid den weg volgden naar de vaderlandsche kolken en plassen, alle deze visschen werden gevangen in de slooten, die het nieuwe gebied doorkruisten en bevruchtten. En Rachel had een voorliefde voor de baarzen, die met sneden roggebrood gegeten worden. Pauwen schreeuwden in de verte wanneer de regen dreigde en roomgele duiven stegen hemelhoog en vlogen wijd in het rond in ruischende vluchten alvorens terug te
keeren tot haar warande. In de voorjaarsnachten schalden de nachtegalen hun gebroken, prangende liederen en elken morgen stegen de gezegende leeuwerikken zingend omhoog.
De doode vijver was nu een levendig meer geworden; de wrakke praam was reeds lang gezonken in de diepte, en niet alleen zwarte maar ook witte zwanen dreven en doken op het water, terwijl kwakende eenden, witte en bonte, rondzwommen en een paar felle woerden zich soms verhieven tot stoute vluchten. Een gondel verluchtte den vijver; de kinderen leerden roeien en zwemmen, want versch was het water door zon en regen. Des winters bonden zij hun schaatsen onder de voeten en zwierden over het ijs met makkers uit den omtrek.
De jaren gingen voorbij, de kinderen wiessen op, gezond en begaafd, fijn van bouw, fijn van snede, met natuurlijke wellevendheid; de welvaart alom nam toe. Maar de echtgenooten waren nederig genoeg om te begrijpen, dat dit geluk, deze voorspoed een uitzondering was, een voorrecht in deze jammerlijke wereld. Zij las de stugge teksten niet meer, hij had een onontgonnen
| |
| |
vroomheid. Zoo keerden beiden, in de volheid hunner harten, terug tot het voorvaderlijk geloof, en elken avond, alvorens ter ruste te gaan, op de knieën neergezegen, dankten zij God voor deze genade.
R. van Genderen Stort
|
|