De Gids. Jaargang 99
(1935)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
Vier voordrachten over den huidigen stand der geschiedeniswetenschapIV
| |
[pagina 159]
| |
boeken over allerlei onderwerpen voor een groot publiek, uitgaven van mémoires, biografieën, historische feuilletons, eindelijk verklarende geschiedbeschouwingen van diepzinnigen of quasi-diepzinnigen aard, van vaak mythischen of profetischen klank. Maar dit alles te zamen is nog niet te beschouwen als het hoogste, volmaakte eindresultaat van den wetenschappelijken arbeid zelf. Al deze bonte leesstof groeit op aan de buitenzijde der historische wetenschap, in aanzienlijke mate uitgelokt door de vraag van de uitgevers. Waaraan evenwel arbeiden de tallooze vorschers, individueel of vereenigd in instituten van onderzoek en uitgave, kortom wat levert het omvangrijke technische apparaat der historische wetenschap af? Beantwoordt de voortgang van het onderzoek, het doordringen in de problemen, en de qualiteit van het voortgebrachte aan den eisch, dien de tijd aan de historische wetenschap stelt? Hierop meenen velen een ongunstig antwoord te moeten geven. De historische wetenschap, meenen zij, verspilt haar krachten aan zich steeds ophoopende bronnenuitgaven van problematische belangrijkheid, aan de minutieuze kritiek van het detail. Zij verliest zich in eindeloos divergeerende studiën van het bijzondere en locale. Zij leeft in de illusie, dat eerst ál de stof moet zijn verzameld, geschift en toebereid, eer de groote verwerking kan beginnen, die men van haar verwacht, en tracht al haar klein gedoe als onmisbare, nuttige voorarbeid te rechtvaardigen.Ga naar voetnoot1) Wij hebben hierbovenGa naar voetnoot2) reeds betoogd, dat de historische wetenschap uit haar aard divergeerend werkt, en dat haar onderzoek der bijzonderheden onmisbaar en volwaardig moet heeten. Met den roep: wat heeft onze beschaving aan een historische wetenschap, die het stof der archieven maalt? stemt al te gaarne een koor van oordeelaars in, die volstrekt niet weten of begrijpen, wat historische wetenschap is, die niet alleen nooit het simpelste historische onderzoek hebben verricht (van iemand die over chemie oordeelt zal men verwachten, dat hij wel eens een reageerbuisje in de hand heeft gehad), maar ook volkomen onbekend zijn met de plaats, die de echte, ernstige historische wetenschap in de cultuur van een land (Frankrijk bijvoor- | |
[pagina 160]
| |
beeld) inneemt. Wanneer zij: cultuur! roepen, meenen zij den kring van hun eigen beperkte belangstelling. Doch het is niet alleen wegens een overmaat van vakmatig detailwerk, waarmee de wereld niet gebaat schijnt, dat velen zich van de historie afkeeren. Men betwist de waarde van historische kennis op zich zelf, ja men schrijft aan de historische gerichtheid van den geest een verderfelijken invloed toe op het leven zelf van den tijd. Wij komen hier op de tegenstelling Historisme en Anti-historisme, die onze nadere aandacht verdient. Oudere beschavingstijdperken hebben zonder uitzondering de kennis van het verleden als iets waardevols, ja bijna geheiligds erkend. Oudheid, Middeleeuwen en Renaissance, Aziatische culturen en Europeesche gaan in dit opzicht samen. De eerste die de historie als bron van echte kennis met nadruk zou verwerpen, was Descartes. Het was verklaarbaar, dat de schitterende opkomst der natuurwetenschap in de 17e eeuw een tijdlang de historie, met haar inderdaad nog gebrekkige techniek en conventioneele gedaante, in de schaduw stelde. Doch de historie laat zich niet uitdrijvenGa naar voetnoot1). Reeds in de 18e eeuw haalt zij, zooals wij vroeger geschetst hebbenGa naar voetnoot2), die schade meer dan in. De 19e eeuw wordt die van het historisch denken bij uitnemendheid. Men wil voortaan, om een verschijnsel te verstaan, het zien in zijn oorsprong en in zijn groei. Taal, recht, volkshuishouding, staat, godsdienst, samenleving worden historisch beschouwd en historisch begrepen. Daar lag een oneindige winst voor den geest. Maar daar lagen ook groote gevaren. Wie meent dat een verschijnsel énkel historie is, énkel een verschiet van verschillende phasen, geeft het principium individuationis prijs, en vervalt tot onvruchtbaar relativisme. Dat zag al in 1873 Nietzsche, toen hij zijn Unzeitgemässe Betrachtung ‘Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben’ schreef. Hij verwierp niet alleen het hoofdbestanddeel der historische wetenschap als waardelooze antiquarische geleerdheid, hij predikte reeds bewustzijnsvernauwing en blindheid voor al het overige als de voorwaarde om groote daden te volbrengen! - Wij zien er dagelijks de vruchten van. De historische wetenschap ging haars weegs, en bleef haar | |
[pagina 161]
| |
eminente waarde voortdurend bewijzen, haar karakter van cultureele levensbehoefte ongeschokt handhaven. Niettemin won het verzet tegen een teveel aan historie en een overspanning van haar bewijskracht veld. Het woord Historisme, als aanklacht tegen overschatting en misbruik van de historie als kenmiddel, wordt naar het schijnt in 1892 het eerst aangetroffen.Ga naar voetnoot1) De weerzin tegen het relativisme, dat daaraan onvermijdelijk verbonden scheen, deed zich steeds luider hooren. Doch eerst de wereldoorlog heeft in zijn helschen drom van gevolgen een verschijnsel meegebracht, dat zich regelrecht Antihistorisme noemt. Thans niet bij monde van een grooten denker als Descartes, maar in een verward koor van heftige stemmen klinkt het geluid: Historia, uw tijd is voorbij! Uw kennis is waardelooze kennis. Het verleden heeft afgedaan. Weg met dien ouden rommel! Het leven eischt onze spontane krachten, onbelemmerd door den mantel der dooden, onbelast met het gewicht van oude ervaring en wijsheid, blind en onstuimig. De toekomst roept ons! Dit moderne anti-historisme heeft Benedetto Croce ruim vier jaar geleden barbarie en verwildering genoemdGa naar voetnoot2). Ik geloof niet, dat de sedert verloopen jaren hem aanleiding zullen hebben gegeven, dat oordeel te matigen. Croce erkent, dat op groote keerpunten der beschaving de geest meer dan eens bewust en opzettelijk de erfenis van het verleden heeft moeten verzaken, om verder te kunnen schrijden. Doch in tegenstelling met de vroegere gevallen van zulk een breken met de historie kan hij in het hedendaagsche Anti-historisme geen dageraad van nieuwe cultuur bespeuren. Men kan, schijnt het mij, de gevaren van een doorgevoerd historisme zeer wel toegeven, zonder daarmee in de Charybdis van een uitgesproken anti-historisme te vervallen. Ongetwijfeld is het uitsluitend aanleggen van een historischen maatstaf een doodend beginsel. Het valt niet te ontkennen: een eindweegs achter ons ligt een periode, die inderdaad alle normen en waarheden scheen te willen opbouwen uit de geschiedenis. Een | |
[pagina 162]
| |
principieele historiseering van het geestesleven dreigde. Uit zulk een heillooze begoocheling moest een uitweg gevonden worden. Troeltsch, in zijn laatste werk Der Historismus, zag de mogelijkheid van die bevrijding in verschillende richting, langs den weg der redelijkheid, der religie of der aesthetische aanschouwing. Zelf voor de keus gesteld, prees hij als beter dan elk dier wegen afzonderlijk een verbinding aan van historisch denken zelf met philosophie. Indien geschiedbeoefening relativist zou maken, zijn dan, vraagt men zich, de groote geschiedkenners van alle tijden zulke relativisten, zulke beginselloozen geweest? Een Thucydides, een Plutarchus, een Augustinus? Een Ranke, een Tocqueville, een Michelet? Immers neen. Laat men zijn eigen geest beproeven. Staan onze historische noties onzen vasten overtuigingen in den weg? Ik geloof het niet. Ik voor mij heb de wankel makende, de sloopende werking der historie nooit ondervonden. Zich verdiepen in de historie, zou ik zeggen, is een vorm van behagen aan de wereld en van opgaan in haar beschouwing. Historie, evengoed als natuurwetenschap,Ga naar voetnoot1) geneest van egocentrisme, geneest van overschatting der belangrijkheid van het onmiddellijk omringende. Wat is beter voor den mensch dan de grenzen te zien wijken, in den tijd en in de ruimte, van zijn eigen enge persoonlijkheid, dan zich gebonden te zien aan wat voorafging en wat volgen zal? Wat is heilzamer dan de eeuwige onvolmaaktheid en de eeuwige aspiratie te zien, de beperktheid van alle menschelijk vermogen, de afhankelijkheid, ook van genie en heldendom, van hooger macht? Wie de geschiedenis beoefent uit een spontane liefde tot het verleden, behoeft de euvelen van het historisme niet te vreezen. Hij beleeft in de historie een vorm van geestelijke vrijheid, die het hoogste is, wat hem gegeven is.
De praktijk der historische wetenschap heeft tot nu toe van den stormloop van het anti-historisme zich weinig aangetrokken. Hoogstens beweegt zulk een aanval haar, om zich van den aard en het belang van haar functie opnieuw rekenschap te geven. Stellen wij de vraag: wat wil de historie, wat kan zij? dan is | |
[pagina 163]
| |
het noodig, ons gevoelen te bepalen ten opzichte van een antwoord, dat op die vraag reeds lang geleden gegeven is in de schematische indeeling, waaraan Ernst Bernheim meende, de historische wetenschap te kunnen onderwerpen. Het feit, dat zijn veelgebruikt Lehrbuch der Historischen Methode deze indeeling in wijde kringen bekend heeft gemaakt en deed aanvaarden, verplicht ons, en hier rekening mee te houden.Ga naar voetnoot1) Bernheim dan onderscheidt, als drie opeenvolgende trappen van elkaar overtreffende waarde, de volgende vormen van geschiedbeoefening. De oudste en oorspronkelijkste is de verhalende of weergevende (referierende) geschiedenis. Uit kinderlijk behagen en nieuwsgierigheid, uit roemzucht en ter bevrediging van de behoeften der fantazie verhaalt een primitieve cultuur de groote daden der vaderen. Een ietwat verder voortgeschreden beschaving zal terwille van de herinnering op zich zelf of tot ritueele en polieke doeleinden belangrijke feiten en data opteekenen, den tekst van verdragen, de reeks van vorsten of ambtenaren enz. In dit alles, meent Bernheim, is van wetenschap nog nauwelijks sprake. De tweede phase is die der leerzame of pragmatische geschiedenis. Hier is het er om te doen, uit de lotgevallen der voorouders en vroegeren leering te trekken voor de toekomst, leering allereerst voor den staatsman. Hier zoekt men dus naar de motieven van menschelijke handelingen, naar de oorzaken van staatkundige wisselingen. Het is het standpunt van Livius, van Tacitus, van Machiavelli. Eerst in haar derden vorm, dien Bernheim Genetische geschiedenis noemt, neemt deze, volgens hem, wetenschappelijk karakter aan. Nu wil men weten, hoe elk historisch verschijnsel geworden is wat het is, hoe het zich in den samenhang van het gebeurde ontwikkeld heeft. Eerst de 19e eeuw, meent Bernheim, kon dit waarlijk wetenschappelijke standpunt ten volle opleveren, door haar inzicht in de voortdurende verandering van zeden en staatsvormen, door haar begrip voor den samenhang van godsdienst, recht, kunst, bedrijf als één geheel, door haar kritische behandeling der documenten. Bernheim zelf wil de drie stadiën niet volstrekt van elkaar | |
[pagina 164]
| |
scheiden. De jongste en volmaaktste vorm bevredigt tevens de oudere eischen van fantazie, herinnering en leering, maar maakt ze ondergeschikt. Sporen van genetische beschouwing vindt men ook reeds in de Middeleeuwen enz. - Het komt mij evenwel voor, dat de erkenning van zijn betrekkelijkheid niet in staat is, de bruikbaarheid van het schema te redden. Het drieledig schema zelf voldoet niet. De drie termen verhalend, leerzaam en genetisch vormen geen logische categorie. Zij geven slechts betrekkelijk willekeurige, accidenteele kenmerken aan, die welbeschouwd aan alle drie phasen toekomen. Alle geschiedenis is verhalend; het is haar grondtrek zelf, dat zij niet bewijst en formuleert, maar verhaalt. Alle geschiedenis is genetisch. Bernheim stelt zich hier veel te sterk op de basis van het moderne ontwikkelingsbegrip. De historisch geoccupeerde geest vraagt altijd: hoe is dit alles zoo geworden? vanwaar zijn wij gekomen? wat is aan ons voorafgegaan? - Of het antwoord gegeven wordt in mythe, sage, lied of in zakelijk verhaal doet niet ter zake; het product is voor de beschaving, die de vraag stelt, geschiedenis. Of het antwoord gebaseerd is op een wetenschappelijk geformuleerde leer van organisme en evolutie doet evenmin ter zake. Waar naar oorzaak gevraagd wordt, wordt naar wording gevraagd. Schreef niet Herodotus reeds, om te laten zien, ‘door welke oorzaak Grieken en Perzen krijg gevoerd hadden’? Waar verwikkeling wordt gezien, is het oog gericht op ontwikkelingGa naar voetnoot1), om het even of men die naspeurt in het lot van enkele menschen of in den groei der gansche menschheid. En ten slotte, en dit is het voornaamste bezwaar tegen Bernheim's schema: alle geschiedenis is leerzaam, wil leerzaam zijn, moet leerzaam zijn. Op dit punt ligt het groote misverstand, niet bij Bernheim alleen. Zeker, de oude spreuk historia vitae magistra heeft niet meer de naïeve, schoolsche beteekenis van voorheen. De geschiedenis dient ons niet meer als een arsenaal van leeringen en exempelen. Men vraagt haar geen ‘lessen’ meer, men meent niet meer, dat een staatsman kant en klaar zijn gedragslijn uit de geschiedenis kan halen. Men beoefent de | |
[pagina 165]
| |
geschiedenis niet om haar ‘nuttigheid’, alsof zij technische perfectie en juiste handgrepen leerde. Men wil het verleden kennen. Waartoe wil men het kennen? - Er zijn er nog altijd die antwoorden: om de toekomst te voorzien. Er zijn er zeer velen, die meenen: om het heden te begrijpen. Ik voor mij ga zelfs zoo ver niet. Ik meen, dat de geschiedenis een gezicht op het verleden zelf zoekt. Maar waartoe? Het finale moment in onzen drang naar kennis láat zich niet verwaarloozen. Toch altijd tenslotte om te ‘begrijpen’. Wat? - Niet de omstandigheden en partieele mogelijkheden van het verwarde heden. Wie dat wilde volhouden, zou niet moeten terugschrikken voor de gevolgtrekking, dat hij Luther wil kennen, teneinde rijksbisschop Müller te verstaan, of Michel Angelo, om het expressionisme van 1920 te begrijpen. Neen, niet om den storm van het duistere heden is het te doen, maar om de wereld en het leven zelf, in hun eeuwige beteekenis, hun eeuwigen drang en hun eeuwige rust. Zoo heeft Jacob Burckhardt het treffend uitgedrukt: ‘Was einst Jubel und Jammer war, muss nun Erkenntnis werden, wie eigentlich auch irn Leben des Einzelnen. Damit erhält auch der Satz historia vitae magistra einen höheren und zugleich bescheideneren Sinn. Wir wollen durch Erfahrung nicht sowohl klug (für ein andermal) als weise (für immer) werden.’ Zoo verstaan is alle geschiedenis pragmatisch te noemen. Ieder die iets vertelt, deelt zin mee, geeft inzicht, dus leert, d.w.z. maakt wijzer. Dit punt is, naar het mij voorkomt, ook misverstaan door een der klaarste en waarlijk leidendste geesten van heden, waar hij de waarde van historische kennis verwerpt en zich den vijand der historie noemt. Ik bedoel Paul Valéry.Ga naar voetnoot1) Het is voorzeker niet als woordvoerder van het rumoerige anti-historisme van den dag, dat de dichter-wijsgeer deze positie inneemt. Niemand die zijn woord kent, zal het een oogenblik gelooven. Valéry hernieuwt veeleer het strenge en sobere anti-historisme van Descartes, met wien zijn landgenoot Maurois hem immers met nadruk vergelijkt. In zijn zucht naar het klare, het exacte, het mathematisch zuivere, heeft Valéry geen plaats voor de phantasmagorieën der historie. | |
[pagina 166]
| |
Maar hij miskent haar toch. Hem zweeft nog steeds voor oogen het beeld van de oratorische, welverzekerde Clio, die als een schooljuffrouw lessen uitdeelt en naar Fransche zede prijzen toekent, die alles verklaren kan, met een waarschuwing als moraal. - Zoo is onze Muze niet meer. Ik zie haar veeleer stil en ernstig de bloemen vergaren van de asphodelos-weide, in het land der schimmen. In een tijd, waarin, wel zeer anders dan in ons middeleeuwsch verleden, alle streven, alle wetenschap ook, is gericht op het leven, behoudt de historie een zekere gerichtheid op den dood, welke haar dicht bij de wijsbegeerte plaatst. Ik weet het wel, de hartstocht van onzen tijd wil aan de historie andere taken opdringen. Men laat haar die serene onttrokkenheid aan het gewoel van het oogenblik niet toe. Zij zal de wenschen en de belangen hebben te dienen van hen die nu leven, en die nu heerschen of genieten willen. In drie vormen, schijnt het mij, wordt de wetenschap der geschiedenis heden ten dage geadultereerd, haar aard miskend, haar zuiverheid verduisterd. Elk dier drie vormen representeert als 't ware een overdrijving, een overspanning van één der drie momenten, die zooeven aan de orde waren: verhalen, leeren en evolutionistisch verklaren. Laat ons trachten die drie richtingen te schetsen. Er is een school, die zich luide aandient als ‘The new history’. Het is een na-oorlogsproduct. Het komt uit Amerika, en uit Italië. Haar profeet H.E. BarnesGa naar voetnoot1) opende den veldtocht met een luid protest tegen het analytische deel der historische werkzaamheid, tegen den nadruk op het politische, tegen het verhalend karakter der geschiedenis. Zij moet volgens Barnes zijn: exacte reconstructie van alle sociale gegevens in hun historischen opbouw, met de middelen van alle wetenschappen, die den mensch betreffen, en met het doel, rationeele leiding der maatschappij te bevorderen. In deze opvatting wordt de eigenlijke stof der historie, de kennis van verleden feiten, waardeloos. Het is duidelijk, dat hier eensdeels het evolutionistisch gezichtspunt in zijn bruikbaarheid voor de historie wordt overschat, anderdeels het moment der leerzaamheid op verouderde wijze | |
[pagina 167]
| |
geaccentueerd. Ook als aanval van de sociologie op de historie was de beweging niet zoo nieuw, als haar woordvoerders meenden. Een soortgelijke eisch, dat de historie zich tot sociologie moest bekeeren, was immers in Europa reeds omstreeks 1890 aan de orde geweest. Wat er in de toekomst nog uit dezen ongetwijfeld ernstigen en wetenschappelijken impuls moge voortkomen, men kan niet zeggen, dat ‘the new history’ in de ongeveer tien jaren van haar werking de revolutie der wetenschap, die zij aankondigde, voltrokken heeft. De tweede vorm van uit het lid getrokken geschiedenis overspant het, op zich zelf onmisbare, fantazie-element der geschiedenis, en representeert daarmede de overdrijving van het verhalende moment. Ik heb het oog op de zoogenaamde ‘histoire romancée’.Ga naar voetnoot1) Let wel, niet op den historischen roman. De historische roman is een onberispelijk letterkundig genre. Hij put zijn stof uit de geschiedenis, geeft beelden uit een bepaald historisch verleden, maar biedt ze als louter bellettrie, zonder aanspraak om als strikte waarheid te gelden, ook al meent de auteur, dat zijn voorstelling van het historisch milieu de juiste is. De litteraire historie van heden ten dage daarentegen, - ik denk aan de versierde biografie, zooals Emil Ludwig en anderen haar schiepen -, pretendeert geschiedenis te geven, maar doet dit niet alleen met een overmaat van litteraire middelen, maar tevens (en hierop komt het aan) met een in den grond litteraire bedoeling. Het is hun niet te doen om het sobere deel der kenbare waarheid. Zij vullen het aan met verzonnen bijzonderheden van psychologischen aard, met meer couleur locale, dan de overlevering toelaat. Het is geparfumeerde historie. Deze geesten kennen de resignatie in het niet-weten niet, noch den goeden smaak van het ongezegd-laten. Zij onderschatten de verbeeldingskracht van hun lezer, die hun strikjes en kwikjes wel missen kan. Men kan daartegen aanvoeren, dat de opgang van het genre toch een honger naar historische lectuur bewijst, dien de wetenschap niet heeft kunnen bevredigen. Het een en het ander is niet te ontkennen, maar de vraag blijkt gewettigd, | |
[pagina 168]
| |
of die belangstelling in opgesmukte historie niet een verzwakking van het oordeel en een ontaarding van den smaak beduidt, een geestelijke gemakzucht van een met de film grootgebracht publiek. Een eeuw geleden las het beschaafde publiek met graagte Ranke en Macaulay. Het was zeer zeker een veel minder talrijk publiek, maar het had ongetwijfeld veel meer historischen zin, veel meer echte historische belangstelling. Het had meer tijd, meer vrije aandacht, - zal men mij zeggen. Ja, daar raken wij een der grondeuvelen van onzen tijd! Doch mijn bezwaar tegen het gelaakte genre wordt er niet anders door. Hoe dit zij, men zal mij wel toegeven, dat de ernstige historicus aan de neiging tot litteraire aankleeding en versiering nimmer mag meedoen. Voorbeelden, dat zij dit wel deden, ontbreken helaas niet.
Veel bedenkelijker en gevaarlijker dan de ‘new history’, met haar toch hoogst eerbiedwaardige wetenschappelijke bedoeling, en dan de bellettristische historie, die haar luchtig karakter open genoeg aan den dag legt, is de derde vorm van ontaarding der historische wetenschap, dien ik historie in dienstbaarheid wil noemen. Overal rondom ons verheffen zich richtingen, die de geschiedenis misbruiken voor politieke of sociale doeleinden. Het is een teleurstellend feit, dat een eeuw van strenge wetenschap kon worden gevolgd door een tijdperk, dat bereid schijnt, elk beginsel van onbevooroordeeldheid gewillig prijs te geven. Wat valt meer te beklagen: de dwingelandij van heerschende machten, die het belijden van een voorgeschreven leer opleggen, of de vaardigheid, waarmee een nationale wetenschap zich, zonder tegenspraak tot het uiterste, tot haar nieuwe taak bekwaamt? Landen die eenmaal mee vooraan stonden in de geestelijke cultuur, zijn nu het terrein van een historie aan de ketting. Van de 18e eeuw af tot het begin der 20ste toe had de historische wetenschap met volhardenden ijver getracht, de religieuze of politieke partijdigheid uit het geschiedenisbeeld te verwijderen. Het was moeilijk, en het slaagde zelden geheel. Wereldbeschouwing, nationale voorkeur, sociale positie bleven te sterk, om het verschil der gezichtspunten tot het mogelijke minimum te redu- | |
[pagina 169]
| |
ceeren. Doch hoeveel was er omstreeks 1900 niet gewonnen sedert de dagen, dat katholieke en protestantsche historie elkander zelfs niet wilden kennen of verstaan! In ieder geval, er was een consensus omnium, dat de historie onpartijdig behoorde te zijn, en dat, zoo niet het ideaal, dan toch een benadering daarvan bereikbaar was. De vrijheid der wetenschap, en daarmee haar hooge taak van onbevangen dienst eener voor allen geldige waarheid, zweefde als bezielende overtuiging boven de werkplaats der geesten. En nu? - Aan alle zijden grijnst ons het spook aan van verwrongen historie, slaaf van een tijdelijk stelsel van meening en gezag. Een historie met voorgeschreven politieke of sociale strekking. Het marxisme is daarin voorgegaan. Wie durft ontkennen, dat er reden was om protest aan te teekenen tegen menige sociale eenzijdigheid en ontoelaatbare weglating in de traditioneele historie? Doch het marxisme schoot aanstonds, niet zijn eigen doel, maar dat der wetenschap voorbij. Het ontving in de leer van het historisch materialisme uit de hand van Marx en Engels zijn wereldbeschouwing en zijn wetenschapsleer. Aan deze moest voortaan de historie beantwoorden. Tot zoover deed de leer van het marxisme niet anders dan wat te voren de Kerken hadden gedaan en nog eischten. Voorloopig bleef de toepassing der leer op de historie een ideaal, dat als zoodanig zuiver kon blijven. Het internationale socialisme van vóór den wereldoorlog, levende in oppositie en verdrukking, kon, van zijn standpunt, voor de economische geschiedverklaring het goed recht van internationale geldigheid nog opvorderen in naam van zuivere wetenschap. Eerst waar het socialisme in een bepaalden vorm tot heerschappij geraakte, d.w.z. in Rusland, werd het historisch materialisme een opgelegde dwangleer, geknechte wetenschap. De sowjetgeleerden komen naar de wetenschappelijke congressen met de gaarne of ongaarne aanvaarde opdracht, om te getuigen, dat de wereld volgens Marx verloopt. Het bewijs der onjuistheid van het historisch materialisme doet hier niet ter zake. Het is voorwaarde en uitgangspunt, en daarmee als grondslag van wetenschap veroordeeld. Men zegge niet: ge hebt immers zelf reeds eerder betoogd, dat elke historie in een bepaalde wereldbeschouwing of cultuur haar oorsprong en haar bedding heeft! - Ja, zeker, maar de onderzoeker is vrij, die | |
[pagina 170]
| |
wereldbeschouwing op te geven, als zijn onderzoek haar wraakt. Het is de dwang, die doodt. Veel erger is het geval in de landen van nationalistische overheersching. Het marxisme, hoe eenzijdig, hoe onlogisch ook naar mijn meening, pretendeert althans te zijn een voor allen en voor altijd geldige verklaring van de wereld. Het is een algemeene leer van universeele strekking. De nationalismen daarentegen stellen met volle bewustheid en harde opzettelijkheid de historie in dienst van een beperkt belang. Maar, zeggen zij, achter dat belang staat een opperste idee: die van een volk en een staat. Doch hoe grooten eerbied men ook hebben mag voor die begrippen volk en staat, - en de mijne is groot -, welk denkend mensch kan een conceptie, die opgesloten ligt binnen den kring van één bepaalde en beperkte verwezenlijking van een nieteeuwige en niet-universeele volkseenheid, in goede trouw verheffen tot het normgevende beginsel van het werk des geestes? Culturen van beperkten of vernauwden blik kennen slechts een caricatuur van historie. De Griek zag al het vreemde als barbarendom, de Contrareformatie zag al het niet-katholieke als des duivels. Maar de blik van die culturen kon niet verder reiken. De tegenwoordige tijd toont ons culturen van opzettelijk vernauwden blik. Het was het onschatbare voorrecht van onzen tijd om te kunnen uitzien over steeds wijder verten en diepten. Wee hun, die die gave hebben versmaad. De nieuwe heerschers, die voorschrijven, dat alle heil uit het germanendom of uit het latijnendom komt, zij weten in den grond wel beter. De wil tot onbevangenheid en onpartijdigheid ontbreekt. Met een perfide misbruik van de moderne kennistheorie, die de onvermijdelijkheid van een subjectief element in de geesteswetenschappen heeft aangetoond, verklaren de toonaangevers der nationalistische historie subjectiviteit en intuïtie voor het uitgangspunt van historische kennis. En zoo groeit er in ons midden een geschiedschrijving, wier toon honderdmaal valscher klinkt dan de oude loftrompet, die in vroeger eeuwen de daden van zegevierende monarchen verheerlijkte. Dit alles is in den grond anti-historisme. Het is de miskenning van wat de grondslag van alle historiekennis moet zijn: een eenvoudige waarheidsbehoefte, die aan geen andere normen dan | |
[pagina 171]
| |
die van de hoogst vatbare redelijkheid en het diepst innerlijke geweten onderworpen is. Elke echte cultuur schrijft historie ‘naar haar beste weten’. Is dat weten klein en onkritisch, dan zal ook die historie gebrekkig zijn. Maar toch zal die vage voorstelling van vroeger leven zulk een tijd dienen als historie, tot sterking van de cultuur; zij zal een levens- en een waarheidsbehoefte bevredigen. Zij zal duizendmaal hooger staan dan de wanproducten van een bewuste geschiedvervalsching, begaan met alle middelen van kritiek en methode. ‘Naar haar beste weten.’ Ons beste weten stelt hooge eischen. Wij hebben het recht niet meer, onkritisch te zijn. Wij kennen twintig culturen, oude en nieuwe, in hun variëteit en hun eigenaardigheid. Wij kennen, min of meer, zestig eeuwen van verleden menschdom. Tegen dien achtergrond moeten wij alle historie plaatsen. Alleen de wereld mag voor ons historisch geluid de klankbodem zijn. Wij kunnen den strengen eisch van de kritische methode, die ons gegeven is, van het wetenschappelijk gestaafde, niet prijsgeven, zonder het geweten van onze cultuur en van ieder denker persoonlijk te verzaken. Ons historisch geweten nu kan enkel werken in vrijheid en in deemoed. De wetenschap dienen is een zaak van eerbied en onderwerping, maar onderwerping alleen aan het allerhoogste, niet aan tijdelijke stelsels van gezag, hoe krachtig zij zich ook beroepen op onze levendste instincten. Niets is voor de toekomst der wetenschap zoo gevaarlijk, niets dreigt den geest van wetenschap zoozeer te verstikken, als het valsche heroïsme van onzen tijd, de moderne vorm van de opperste der hoofdzonden, Superbia. Carlyle, die onder heldendom iets anders verstond dan wat een opgeblazen levensleer van heden ons pleegt voor te filmen, zag als den wezenlijksten trek van zijn helden een bijzonder diepe oprechtheid. Het zij ons gezegd.
De geschiedenis is voor ons, evengoed als de philosophie en de natuurwetenschap, een vorm van de waarheid aangaande de wereld. Haar te beoefenen is een wijze van te zoeken naar den zin van dit ons bestaan. Wij wenden ons tot het verleden uit een | |
[pagina 172]
| |
waarheidsaspiratie en uit een levensbehoefte. En het is in die beide opzichten, dat de geschiedenis, meer dan de meeste wetenschappen, moet werken voor een groote schare, die haar opneemt en in haar leven verwerkt. Een geschiedeniswetenschap, die enkel zou werken voor een esoterische groep van vakgeleerden, vervult haar ware functie niet. Want het is de cultuur zelfGa naar voetnoot1), die haar om kennis vraagt. De cultuur zelf wil en moet zich rekenschap geven van haar verleden. Het geldt van elke cultuur, ook van de meest beperkte en archaïsche. Een beschaving als de Grieksche brengt nog maar een beperkte historie voort, haar blik reikt niet ver genoeg. Die van de middeleeuwsche christenheid reikte nauwelijks verder. Eerst sedert vier eeuwen is het veld van het verleden, dat men overziet, al wijder en wijder geworden. Steeds meer tijden, beschavingen, verschijnselen zijn in onze historische bevatting opgenomen. Van steeds meer vreemds en vers moet men zich rekenschap geven. Onze hedendaagsche wereldcultuur is meer dan ooit gedrenkt in verledenGa naar voetnoot2). Om zich zichzelf te begrijpen kán zij niet anders dan zich voortdurend te spiegelen in het beeldvlak van alle tijden. Het zou een misvatting zijn, te meenen, dat daarbij het recente verleden van den eigen cultuurkring van hooger en onmiddellijker belang was dan verre voortijd. Het komt mij wel eens voor, dat het overwegend belang van de allernieuwste geschiedenis gemeenlijk wordt overschat. Zeker, het is natuurlijk, dat de stroom van publicaties over den wereldoorlog en wat eraan voorafging, voortdurend aanzwelt | |
[pagina 173]
| |
en de intensieve aandacht van velen trekt. Het is immers onze eigen zaak, onze eigen geschiedenis. Maar is het eigenlijk reeds geschiedenis? Kan het reeds worden gezien op dien geestelijken afstand, waarop de allerkleinste deelen worden samengevat tot grootere verbanden? Ik betwijfel het. Het schijnt mij, dat althans de aankomende historicus, de student, voor zijn vorming tot modern cultuurmensch, meer gebaat is bij een inzicht, hoe de Europeesche staatsinstellingen in de middeleeuwen zijn ontstaan, of hoe het Romeinsche keizerrijk verviel, dan bij het omstandig verhaal van de voorgeschiedenis van den wereldoorlog. Het is de historie te doen om afstand, om contrast, om perspectieven. Wij zoeken in het verleden niet alleen het gelijksoortige, dat aan onze eigen verhoudingen beantwoordt, maar evengoed de tegenstelling, het geheel vreemde. Juist uit die spanning van het begrip tusschen ver uiteenstaande polen wordt het historisch verstaan geboren. De wereld te verstaan in en door het verleden, dat is de aspiratie der geschiedenisGa naar voetnoot1). Nogmaals, niet uitsluitend om door de kennis van het verleden die van het heden te verwerven. De ware historie zoekt het verleden ook om zijn eigen beteekenis. Niet om een nuttige les voor een bepaald geval in de naaste toekomst is het te doen, maar om een standpunt in het leven. Zich rekenschap geven, wel weten, waar men staat, zijn plaats orienteeren aan punten ver uiteen in den tijd, dat is het werk van den historiekenner. In deze houding vervalt die gepostuleerde tegenstelling tusschen het verhalende, het leerzame en het verklarende, waarvan wij vroeger spraken, geheel en al. Waar de historische aspiratie aldus wordt opgevat, verliest ook de tegenstelling tusschen geschiedvorsching en geschiedschrijving haar scheidend karakter. In beiderlei werkzaamheid wordt het doel gelijkelijk gediend. Die dienst is verhooging en verfijning van het gehalte eener cultuur. Aan de zuiverheid en den rijkdom van haar historische kennis kan men niet in de laatste plaats de waarde van een cultuur aflezen. Onze eeuw heeft in de historie een kostbaar erfgoed van de vorige te bewaren en uit te bouwen. Zij heeft daar de middelen toe, rijker en beter dan eenige vroegere tijd. Zij heeft er de gaven | |
[pagina 174]
| |
van verstand en inzicht toe. Moge het haar, om de beoefening der historie op peil te houden, en op nog hooger peil te brengen, niet ontbreken aan dat, wat nog onmisbaarder is dan de technische middelen en het klare verstand: aan den oprechten wil en aan den zuiveren geest. | |
AanhangselDe publicatie van deze voordrachten geeft mij aanleiding tot iets wat ik tot nu toe verzuimde, namelijk eenig verweer tegen de kritiek, die eenige jaren geleden van Nederlandsche zijde ten deel viel aan mijn bundel Cultuurhistorische Verkenningen. Het betreft de besprekingen door Dr. M. ter Braak in De Stem X. 1930. II blz. 822-839, door Dr. P.N. van Eyck in Leiding I. 1930. blz. 203-222, en door Dr. J. Romein in Tijdschrift voor Geschiedenis XLVI. 1931, blz. 56-69, 144-157. Men zegge niet, dat ik oude koeien uit de sloot haal; ik was dit verweer nog schuldig. Mij bepalende tot de belangrijkste punten bespreek ik het eerst de bezwaren ingebracht tegen mijn proeve van een definitie van het begrip geschiedenis.Ga naar voetnoot1) Deze luidde:‘Geschiedenis is de geestelijke vorm, waarin een cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden.’ Met vorm wordt hier bedoeld uitdrukkingsvorm, gelijk op blz. 162 duidelijk te lezen staat: ‘een geestelijke vorm, om de wereld in te verstaan, gelijk de wijsbegeerte er een is, de litteratuur, het recht, de natuurwetenschap.’ Ik geef Dr. Romein (blz. 59) toe, dat ‘geestelijke’ hier desnoods had kunnen wegblijven, maar hij heeft mij niet begrepen, als hij meent, dat ik hier aan geschiedbeoefening denk; ook dit staat op blz. 162 duidelijk te lezen: het betreft de geschiedenis als geestelijk product. Dr. Van Eyck meent (blz. 204), uitgaande van dezelfde misvatting, dat ‘geestelijk’ hier ‘redelijk’ en ‘vorm’ veeleer ‘methode’ had moeten luiden. Beiden houden mij voor, dat ik het begrip ‘cultuur’ zelf had moeten definieeren, om het als term eener definitie te kunnen gebruiken. Het schijnt mij een onredelijke eisch: kan men soms ‘volk’ of ‘maatschappij’ exact definieeren, en zou men ze, indien niet, buiten elke defi- | |
[pagina 175]
| |
nitie willen houden? Wat ik onder cultuur versta stond bovendien, op blz. 164 bovenaan, reeds duidelijk vermeld: een ‘samenhang van inzicht en vormgeving, die ons bepaalde menschelijke groepen in ruimte en tijd als de eenheden in de wereld van den geest doet zien.’ Of wil men het eenvoudiger: een in tijd en plaats gerealiseerde samenhang van gemeenschapsleven en geestelijke productie. Daarmee is tevens gegeven, dat ik volkomen het recht had, in wijderen zin van ‘onze’ cultuur te spreken, en in engeren zin daarin verschillende samenhangen van bijzonderen aard, deelculturen, als men wil, te onderscheiden. Van het ongegronde van Dr. Van Eyck's verwijt, als zoude ik, door ‘cultuur’ als geestelijk subject te nemen, mij zelf schuldig maken aan het door mij gewraakte anthropomorphisme, heb ik hierbovenGa naar voetnoot1) reeds gesproken. Meer grond dan de genoemde bezwaren heeft de tegenwerping, mij ook door anderen tegemoetgevoerd, dat ik het begrip cultuur al te zeer overspan, door alles wat een cultuur historisch kan verstaan, haar eigen verleden te noemen. Het is inderdaad een stoute bewering, en toch zou ik haar willen handhaven, in scherp verzet tegen den uitleg, dien Dr. Van Eyck (blz. 205) van mijn woorden wil geven. Ik aanvaard de consequenties, die hij mij stelt. De oude Mexikaansche cultuur wordt een stuk van ons eigen, immers wereld-verleden, zoodra wij haar zoeken te verstaan. Doch wie deze toch waarlijk niet ongehoorde gedachte te kras vindt, zou in plaats van ‘haar verleden’ kunnen lezen ‘van het verleden, dat zij verstaat en waarop zij steunt.’ Dr. Van Eyck heeft mij opmerkzaam gemaakt op een lapsus memoriae. Waar ik, om het onderscheid tusschen geschiedenis en litteratuur zoo duidelijk mogelijk te doen spreken, schreef ‘dat de eerste het spel-element geheel mist’,Ga naar voetnoot2) vergat ik een oogenblik mijn eigen inzichten, sedert dien uitgesprokenGa naar voetnoot3), en waarop ik eerlang hoop terug te komen. Ik corrigeer derhalve: ‘bijna geheel mist.’ ‘De historische sensatie’ noemde ik het als onmiddellijk gevoeld contact met het verleden, dat de geest ondergaat.Ga naar voetnoot4) Dr. Ter | |
[pagina 176]
| |
Braak acht het een onhoudbaar begrip (blz. 825), Dr. Van Eyck vindt den term absurd (blz. 209), en ziet in mijn erkenning van dien bewustzijnstoestand als het eigenlijk essentieele moment van alle historiekennis een flagrante tegenspraak met mijn hooghouden eener intellectueele, wetenschappelijke methode. Aangaande de juistheid van den term heb ik een oogenblik getwijfeld, toen het bleek, dat hij zich in het Duitsch op geen enkele wijze bevredigend weergeven liet. Mij is het woord sensatie in den hier bedoelden zin gemeenzaam, sedert ik, kort na het verschijnen, Van Deyssel's opstel Herman Gorter (1891)Ga naar voetnoot1) las. Mijn vriend Dr. C.T. van Valkenburg, wiens gezag als kenner van bewustzijnstoestanden wel niemand in twijfel trekken zal, meent, dat voor belevingen als de bedoelde het woord sensatie, overgedragen tot hooger beteekenis dan de gewone, het bruikbaarst blijft. Dat Dr. Van Eyck de hooge beteekenis, die ik aan dien bewustzijnstoestand (in zwakkere of sterkere potentie dagelijks ondergaan) hecht, niet te rijmen acht met mijn eisch van een kritisch-wetenschappelijke historie, kan ik enkel verklaren uit een meening zijnerzijds, als zoude een boven-redelijke beleving enkel bereikbaar zijn langs den weg der vrije verbeelding, en enkel kunnen uitmonden in musischen of plastischen vorm. De felheid, waarmee mijn beoordeelaars zich gekeerd hebben tegen mijn diatribe over de bellettristische historieschrijving, heb ik zonder twijfel uitgelokt. Aan den toon van mijn eigen betoog was een gevoelsreactie niet vreemd, en wel die van het gewraakte genre niet te kunnen verdragen. De positieve grond van dit gevoel is, schijnt het mij, door mijn bestrijders voorbijgezien. Zij meenen, dat het hier de tegenstelling van verbeelding tegenover redelijke conclusie betreft. De biographie romancée, aldus Dr. Ter Braak (blz. 831-834), heeft ‘de historische verbeelding opnieuw mogelijk... gemaakt’. - Zoowaar? Ik meende, dat de verbeelding werkt bij de nuchterste voorstelling van het simpelste historische feit. En het schijnt mij, dát zij dan tot haar hoogste functie wordt geactiveerd, wanneer de schrijver den lezer al datgene van het historische leven, wat slechts de verbeelding vermag aan te vullen, enkel laat ‘vermoeden’. Met dit ‘vermoeden’ bedoel ik niet, zooals Dr. Ter Braak onbegrijpelijker- | |
[pagina 177]
| |
wijs heeft gedacht, ‘met kleine, voorzichtige schokjes’ concludeeren (blz. 834), maar wat de Duitscher ‘ahnen’ noemt. In hetgeen de historicus aldus te vermoeden geeft, wilde ik hem de beperking opleggen van niet meer te zeggen dan wat het kritisch onderzoek hem dunkt toe te laten. Kritische wetenschap noemde ik ‘de wetensvorm der moderne beschaving ten opzichte van het verleden’.Ga naar voetnoot1) - ‘Hoe weet u dat?’ vraagt Dr. Ter Braak (blz. 836). - Doordat de gansche wereld het dagelijks getuigt aan een ieder, die nadenken wil, waarde neef. Ge zult het mogelijk toegeven, als wij spreken van verleden natuurverhoudingen, dus van astronomie of geologie. Ge kunt het menschelijk-historische slechts uitzonderen, na eerst uw oogen stijf dicht te hebben gedaan. Ik heb bovendien niet gezegd, dat de wetenschap onze eenige wetensvorm is. Geloof, mystiek, wijsbegeerte, litteratuur blijven evenzeer voor alle tijden wetensvormen, ‘vormen om de wereld in te verstaan’, zooals ik ze noemde.Ga naar voetnoot2) Maar ze dienen u evenmin om uw gebit te laten behandelen als om een historisch gegeven te beoordeelen of te begrijpen. Het is de opgesierde verbeelding, die ik in een werk, dat zich aanbiedt als geschiedvoorstelling, niet verdraag. Dit is een half aesthetisch, half ethisch bezwaar, en het laatste is het voornaamste. Ik meende duidelijk genoeg te hebben gezegd, dat het de waarheidsbehoefte was, waarop het aankwam. Hier ligt, als ik goed zie, de grond van het misverstand dieper dan het punt in kwestie zelf. De onvermijdelijkheid van een subjectief element in elke geschiedkennis vormde een der grondslagen van mijn beschouwingen. Deze erkenning is, schijnt het, door Dr. Romein en Dr. Ter Braak opgevat, alsof daarmee elke erkenning van een objectieven waarheidsgrond der historie was opgeheven. Alsof met ons weten, dat wij tegenover het historische nooit loskomen van ons subjectief gezichtspunt, nu ook het hek van den dam was, en elke historie tot mythe werd. Zeker, ieder cultuurtijdperk verstaat de geschiedenis naar zijn eigen inzicht en maatstaven, en kan niet anders. Goethe zei het al: ‘der Herren eigner Geist.’ Het is een kolfje naar de hand van den marxist, voor wien im- | |
[pagina 178]
| |
mers de relativeering van het geestesproduct een bevestiging der leer moet zijn. Hoe echter, indien onze overtuiging achter de grens van de ons toegankelijke historische kennis objectieve normen van waarheid blijft erkennen? Men behoeft zich volstrekt niet in metaphysische bespiegeling te verplaatsen, om toe te geven dat er wel degelijk een ‘zoo wás het waarlijk’ aangaande elken historischen samenhang, dien wij stellen, bestaat, een ‘waarheid’, die de beperktheid van ons kenvermogen ons belet te doorgronden, maar die ons ethisch waarheidsbesef ons verplicht en veroorlooft, na te streven. De onzekerheid van het ‘wie es eigentlich gewesen’ ligt niet in het ‘eigentlich gewesen’, maar in de onvoldoende bepaalbaarheid van het ‘es’, d.w.z. de historische grootheid, waarmee men te doen heeft. De wijze, waarop elk historisch denker dien arbeid van naar waarheid te streven verricht, kan hij zelf, naar zijn geweten, als goed of verkeerd beoordeelen. De tegenstelling subjectief-objectief blijft voor de historie, in hooger mate dan voor eenige andere wetenschap, een antinomie, waarbinnen ons denken en kennen gevangen blijft. Mijn bestrijders verwijten mij een reeks van inconsequenties en tegenstrijdigheden. Dr. Van Eyck gebruikt daarbij ietwat inquisitoriale methoden. Hij rekt, door een soort logische tortuur, uw woorden tot nooit bedoelde consequenties. Gebruikt ge ergens de tegenstelling aristocratisch-democratisch, dan zal hij aanstonds die woorden bezigen als twee planken, waartusschen hij u vastbindt, om u op zijn gemak middendoor te kunnen zagen. Ik beken gaarne, dat mijn intellectueele constitutie tegen zijn procedure niet bestand is. Zijn het inderdaad alles tegenstrijdigheden, wat men mij verwijt? Of schijnt het den systematischen denker, op strakke formuleering uit, zoo, terwijl het in werkelijkheid slechts de onoplosbaarheden zijn, waarop alle menschelijk denken, maar het historische wellicht spoediger dan elk ander, stuit? - Naar mijn diepgewortelde overtuiging verloopt de gansche historische denkarbeid voortdurend binnen een reeks van antinomieën, waarvan daareven de eerste, die van het subjectieve en het objectieve, ter sprake kwam. Op dezelfde lijn staan (om van de groote vier, die Kant formuleerde, hier niet te spreken) de antinomie van het redelijk en het intuïtief begrijpen, die van de | |
[pagina 179]
| |
nominalistische en de realistische opvatting der dingen, ja zelfs die van het aristocratische en het democratische beginsel. ‘Un homme moderne, - zegt Paul Valéry -Ga naar voetnoot1), et c'est en quoi il est moderne, vit familièrement avec une quantité de contraires établis dans la pénombre de sa pensée et qui viennent tour à tour sur la scène.’ Indien mijn onsystematisch brein Dr. Van Eyck kregel maakt, ik kan het begrijpen, en erken mijn gebrek aan logische strakheid. Maar hij moest maat houden. De ‘poespas’, zooals hij zoo vriendelijk was mijn beschouwingen te noemen, is er in de Duitschsprekende landen, waar men toch ook over deze zaken mag meepraten, beter ingegaan dan bij hemGa naar voetnoot2). Waarom tegen het eind van zijn strenge kritiek (blz. 215 noot) er nog een schepje opgedaan met de verzekering, dat het met mijn begrip voor kunst niet veel gedaan is, aangezien ik dat blijkbaar maar uit de handboeken heb! Op de laatste bladzijde van zijn kritiek komt Dr. van Eyck, in een verband, dat mij niet duidelijk is, terug op de Inleiding, die begin 1930 het tijdschrift Leiding geopend had. Over die Inleiding had Dr. Van Eyck liever moeten zwijgen. De redactie (ik heb niet het recht, er Dr. Van Eyck persoonlijk voor aansprakelijk te stellen) heeft destijds goedgevonden, mij in dien oproep aan het geachte publiek voor te stellen als een loochenaar van den geest. Dit op grond van één, uit haar verband gelichte zinsnede, welke luidt: ‘de geestelijke stofwisseling van onzen tijd vergunt niet meer aan een periodiek, om actief te kiezen en te leiden.’Ga naar voetnoot3) Een geoorloofd pessimisme, zou ik zeggen, dat men met honderd redenen uit de organisatie van het hedendaagsche publieke leven zou kunnen staven. De redactie van Leiding haalde er een gansche belijdenis van een principieel materialisme uit. Dit terwijl alles wat ik ooit schreef haar van het tegendeel had moeten overtuigen. Zij beriep zich met name op de uitdrukking ‘geestelijke stofwisseling’. Wie zoo iets zeggen kon moest wel het geestelijke volstrekt ontkennen! - Had de redactie noo it gehoord van de stijlfiguur oxymoron? Had zij werkelijk niet be- | |
[pagina 180]
| |
grepen, dat de verbinding ‘geestelijke stofwisseling’ enkel zin en pointe heeft in den mond van iemand, die geest en stof niet verwart? - Het was een pijnlijke misgreep.Ga naar voetnoot1)
Mijn drie beoordeelaars hebben in hun besprekingen meer aandacht gewijd aan de psychologie van mijn persoon, dan mij voor de waardeschatting van mijn werk noodig schijnt. Zij hebben blijkbaar de behoefte gevoeld, een ‘geval’ te verklaren. Zij meenden in mijn geestelijken voortgang tusschen het verschijnen van Herfsttij der Middeleeuwen (1919) en Cultuurhistorische Verkenningen (1929) een afval waar te nemen, die hun psychologisch inzicht prikkelde. Dr. Van Eyck zag het geval, even naïef als onvriendelijk, aldus Toen H.'s Herfsttij verscheen, werd het door de litteraire kritiek ‘met groote ophef ingehaald’ (blz. 220). Aan haar dankte hij zijn succes (blz. 222). De vakgenooten ontvingen het ‘wantrouwend’, met ‘een voor H. zelf pijnlijke terughouding’, die ‘een zekere verdenking van on-wetenschappelijkheid moest wekken’. ‘Zijn latere optreden is door deze ervaring kennelijk bepaald geworden.’ In het vervolg accentueerde hij steeds het kritisch-wetenschappelijke, ‘aldus bedacht, de onrust der vakgenooten.... tot rust te brengen.’ Om diezelfde reden begon hij ook ‘niet alleen.... de.... pseudogeschiedenis telkens aan te vallen.... maar zelfs.... de heele literatuur bij de antihistorische krachten van deze tijd in te lijven, dat wil zeggen ook van die kant zijn positie als vakgeleerde.... te versterken.’ Op die wijze heeft hij het beste wat in hem was verzaakt. Twijfel aan de juistheid van zijn uitleg is bij mijn geachten criticus blijkbaar niet opgekomen. Dr. Ter Braak bouwde zijn constructie op de ietwat vreemde tegenstelling ‘dictaat en droom’, of wel, begrijpelijker, het dualisme van professor en dichter. Mijn geestelijke voortgang sedert het door hem bewonderde Herfsttij is de ‘triomf van het dictaat’ (blz. 824). Ik heb verzuimd, tijdig in den afgrond der | |
[pagina 181]
| |
verbeelding te springen, die voor mij openstond, mijn beste kunnen verloochend, en mijn hart verpand aan de uiterlijkheden van het academische. Dr. Romein, ook hij, eindigt zijn zeer doordacht betoog van zakelijken aard met een bedroefd hoofdschudden. H. is ‘geworden.... tot een slooper, wiens blik tot ontwerpen, wiens kracht tot bouwen niet meer reikt’ (blz. 156). In de Lente, die op het Herfsttij had moeten volgen, is hij blijven steken. ‘Uit angst voor de democratie’ is hij ‘te zeer bevangen in de traditioneelacademische geestesrichting’, ‘in het verkeerde kamp terechtgekomen’ (blz. 150, 152). Hij heeft zich ‘in een clair-obscur teruggetrokken, alle scherp-omlijnde, strenge opvattingen prijsgevend, en daarmee het recht op het echte leiderschap verbeurd.’ Men ziet: de interpretatie is zoo gelijksoortig, dat deze overeenstemming een presumptie van juistheid moet scheppen. Mijns inziens evenwel berust die eenstemmigheid op het toepassen, door alle drie, van eenzelfde traditioneel schema, en ik vraag verlof, alsnog - misschien verzuimde ik het te lang - tegen de voorstelling verzet te mogen aanteekenen, eer zij als geapprobeerde legende in mijn necrologie en vandaar in het biografisch woordenboek belandt. De mij toegeschreven vlucht in het academische is een fictie. Over ‘verdenking van onwetenschappelijkheid’ heb ik mij nooit druk gemaakt. Ik werk en schrijf, naar het mij gegeven wordt. Aan de Universiteit, die ik dien, en aan die, welke mij wetenschappelijk vormde, ben ik door sterke banden verbonden. De academische toestel heeft voor mij een waarde, te vergelijken met die welke de militair aan zijn beroepscode hecht: tenue en vormen, meer niet. Die waarde wordt met de jaren geringer, niet grooter, zooals de jonge luitenant trotscher is op één ster dan de generaal op vier, al blinken deze het publiek meer in de oogen. Wat het woord ‘dictaat’ voor Dr. Ter Braak beteekent weet ik niet. Bedoelt hij er de werkzaamheid van den professor mee, dan moet ik zeggen: het meedeelen van hetgeen ik meen te begrijpen aan jongeren heb ik altijd gevoeld als een edele functie, waarin van het beste tot actie kwam, wat ik te geven had. De mij toegeschreven afval van de verbeelding is eveneens een fictie. Men kan niet afvallen van de verbeelding, als weten en verbeelden ineenvloeien als zij voor mij altijd hebben gedaan. | |
[pagina 182]
| |
Ik heb mij, nauwelijks opzettelijk, grooter soberheid opgelegd in het vorm geven aan de verbeelding, uit eerbied voor die hooge functie. Uw afgrond, Menno, was een slecht gekozen beeld. Mijn pad loopt anders dan gij denkt. - Of ik nog ooit een tweede opus maius zal voortbrengen? Neen, waarschijnlijk niet; ge zult wel gelijk hebben (blz. 835).Ga naar voetnoot1) In het clair-obscur, waarin mij Romein mij zag terugtrekken, heb ik altijd geleefd. Scherp omlijnde nieuwe formules aanbieden voor oude is mijn zaak niet. Leiderschap heb ik nooit gezocht, en de vergetelheid, die hij mij waarschuwend voorhoudt, baart mij geen verschrikking. Het eenige wat ik zou begeeren is, mijn beeld niet gecalqueerd te zien door de grove schablone, waarmee mijn beoordeelaars zich beholpen hebben.
J. Huizinga |
|