| |
| |
| |
De blanke tijger
I
De post, die zijn afgelegen woonplaats niet meer dan tweemaal per week en nooit anders dan kort voor het vallen van de nacht bereikte, had hem als gewoonlijk vele dienstbrieven gebracht. Hij maakte dadelijk een omslag open, dat het merk van spoed droeg en vond een tweede met zegels gesloten brief met de aanduiding ‘geheim’. Gretig en eenigszins gespannen, vermoedend dat hij eindelijk een beslissing zou vinden in de zaak die hem zooveel moeite had gekost, verbrak hij de zegels en las.
Geërgerd gooide hij de brief neer. De regeering oordeelde de redenen, op grond waarvan hij interneering van Joesoef Banta had gevraagd, niet overtuigend. Er was bij het officieele stuk nog een kort briefje van zijn onmiddellijke chef ingesloten, tot hem persoonlijk gericht: Waarde Hoorne, hoewel ik, zooals ge weet, overtuigd ben dat de man inderdaad gevaarlijk is en behoort te worden geïnterneerd, kan ik de heeren niet geheel ongelijk geven dat zij uw argumenten te zwak achten. Er zit niets anders op dan te trachten klemmender bewijzen te verzamelen.
Hij stond op, wandelde langzaam de tuin in vóór zijn huis en bleef lange tijd staan in het snel-dalende duister van de tropennacht. Het was stil, zeer stil om hem heen. Niet meer dan een enkel krekeltje verbrak nu en dan de geluidlooze, weemoedige gelatenheid, waarmee de natuur de komst van de nacht aanaanvaardde. Zelden had Hoorne de stemming van vage droefenis gevoeld, die zooveel blanken in het tropische land bij het dalen van de nacht bevangt. Maar ditmaal besloop ook hem een zachte beklemming. De boosheid en de ergernis, die even te voren bij het vernemen van de afwijzende beslissing op zijn voorstel in hem waren opgewoeld, weken meer en meer voor een moedeloosheid, die slecht bij zijn natuur paste. Hij had het gevoel van de aan- | |
| |
wezigheid van tegen hem samenspannende krachten, die ongezien bleven, die telkens terugweken als hij op ze toe wilde springen om ze bij de keel te grijpen. En hij had het gevoel alsof de regeering die hij diende hem niet van harte steunde met haar macht, alsof zij hem in de rug met koele, beleefde onverschilligheid gadesloeg. Zelfs bij zijn onmiddellijke chef, die behoorde tot de groote groep der voorzichtige nauwgezetten, zelfs bij zijn chef die zijn opvatting in deze zaak deelde, meende hij een tekort aan oprechte steun te ontwaren. Zou de beslissing zoo uitgevallen zijn indien de voorzichtige man zijn voorstellen met de inzet zijner gansche persoonlijkheid hadde ondersteund? Trachten klemmender bewijzen te verzamelen, schreef hij. Hoe zou hem dat kunnen gelukken?
Twee jaren geleden had hij de man, die Joesoef Banta heette, in een naburige ambtskring leeren kennen. Bijna onmiddellijk was bij de rechtlijnige noorderling met de rustige, blauwe oogen een weerzin gerezen tegen de gladde beweeglijkheid van deze zoon van het inheemsche volk, met zijn diepliggende, onrustige, altijdzwervende blik, die afwisselend ontwijkend en brutaal, gedwee en uitdagend scheen. Duidelijk stond hem het uiterlijk van de man voor de geest. De breede jukbeenderen en sterke kaken, maar vooral iets dat om de mond lag en de onedele wenkbrauwen, gaven aan zijn gezicht een trek van wreedheid, die veel voorkwam bij de mannen uit deze streek, en een der redenen was, dat Hoorne voor de bevolking hier, althans voor de mannen, niet die spontane genegenheid had opgevat die hij in andere gewesten van het koloniale land zoo vaak had gevoeld: een genegenheid, die verband scheen te houden met zijn groote liefde voor de natuur en voor alles wat dicht bij de natuur stond. Spoedig was hij Joesoef, die een der lagere ambten in het gewest bekleedde, gaan verdenken van verschillende duistere handelingen. Na eenige tijd had hij hem betrapt op een kastekort en misbruik van macht. De man was op zijn voorstel ontslagen. Aan de wijze waarop Joesoef Banta de mededeeling van dit ontslag ontvangen had, aan de korte doffe gloed van haat die hem uit de oogen van de man getroffen had, aan de eigenaardige klank der droge, vlug uitgestooten woorden: Goed, goed! dank U, Mijnheer! die hij had gesproken, wist Hoorne dat hij een onverzoenlijke vijand gekregen had. Korte tijd was de ontslagene nog in zijn ambtskring blijven
| |
| |
wonen. Er hadden een paar rooverijen plaats. Hoorne was een geboren jager, iemand met een sterk instinct voor natuurlijke vijanden en dreigende gevaren, met een sterk instinct ook voor de richting waarin hij zijn vijand of zijn prooi moest zoeken. Hij was ook een goed politieman. Onmiddellijk was hij zijn nasporing begonnen in de richting van Joesoef Banta. Maar deze had het naderende gevaar gevoeld als een kat en was snel en spoorloos uit Hoorne's ambtskring verdwenen. Niemand wist waarheen, en geruime tijd hoorde men niets van hem, totdat hij, kort nadat Hoorne naar deze afdeeling van het groote gewest was overgeplaatst, plotseling weer was opgedoken. En nu was hij de strijd tegen Hoorne en tegen het gezag der blanken begonnen met het gevaarlijkste en geduchtste wapen, waarmede zulk een strijd onder een onontwikkelde bevolking gevoerd kan worden: met de macht van het woord. Met het woord dat alles opwoelt wat er op de bodem der ziel sluimert aan lagere instincten, aan begeerte naar het bezit van anderen, aan nijd tegen bevoorrechten en hoogergestelden, aan haat tegen een ander ras. Met de macht van het woord, dat vóórspiegelt en vol verleidelijke beloften is. Met de macht van het woord, dat alle moeiten en tegenslag uit het heden ombuigt tot haat tegen het heerschende stelsel en de oude droom van een aardsch paradijs in de naaste toekomst voor de verbeelding uitspant.
Wat kon Hoorne tegen de dreigende schaduwen doen, die op deze streek altijd sneller schenen te vallen dan elders? Hij had getracht de zaak der rooverijen in zijn vorige ambtskring, die na de verdwijning van de verdachte was opgeborgen, weer aangevat te krijgen door zijn opvolger ginds. Doch elk stevig bewijsstuk ontbrak ten eenenmale. Hij was wel op de hoogte van de ondergrondsche werkzaamheid van zijn vijand, maar deze wist zich steeds op gevaarlijke oogenblikken door geoefende helpers te doen vervangen, wist steeds een schijnbaar onschuldige vorm voor zijn gedachten te kiezen wanneer dit noodig was. Zijn vijand bleek goed geschoold!
Hij werd in zijn gedachten gestoord door zijn vrouw, die zijn driejarig zoontje op de arm droeg om vader een nachtzoen te brengen. Hij kuste het kind, maar, nog in zijn moedelooze overpeinzing bevangen, liet hij het weer meenemen zonder de zoete
| |
| |
woordjes waarmee hij Keesje, het liefste wat hij op aarde bezat, voor het slapen gaan gewoonlijk bedacht. En toen hij het tweetal dat het huis weer binnenging nazag en hun omtrek tegen de verlichte binnengalerij zag, was het plotseling of er iets, iets waaruit zijn beklemdheid voortkwam en dat onbeduidend had geschenen en vaag, duidelijker vormen kreeg. Ja, zijn vrouw en kind, deze twee waren het, meer dan iets anders, waarom hij de afwijzende beslissing op zijn voorstel zoo wrang had gevoeld. Wat deerde hemzelf gevaar? Honderdmaal had hij het gezocht op de jacht naar groot wild. Gevaar prikkelde hem als een pittige drank. Hij was er zelfs toe gekomen de wilde varkens, die in deze streek het meest voorkomende groote wild waren, aan te schieten in plaats van door het hart of de kop te raken, alleen in de hoop aangevallen te worden. Wat zouden hem de gevaren gedeerd hebben die Joesoef om hem heen spande, zoo hij alleen geweest ware? Zijn nimmer-falende buks kon hem zoo noodig overal vergezellen, en met dit wapen, waarmede hij tien schoten zonder onderbreking achter elkaar kon lossen, voelde hij zich veilig tegenover een geheele schare van vijanden. Maar zijn vrouw en kind? De volgende dag zou hij 's morgens vroeg op dienstreis gaan; zes dagen dacht hij weg te blijven. Zouden de twee veilig zijn gedurende zijn afwezigheid? De gedachte kwam in hem op de tocht af te zeggen. Maar hij verwierp dit onmiddellijk. Het was onzinnig het gevaar, zoo dit bestond, grooter afmetingen te geven dan het uit zichzelf had. Bovendien: hij was nog geen half jaar in deze afdeeling en kende ze nog niet zooals het behoorde. Hij wist nog niet hoe hij over vele der volkshoofden moest denken; welke de besten waren, en wie hij nog had te rekenen tot die, waarvoor zijn voorganger en zijn chef hem reeds hadden gewaarschuwd. Uit ervaring wist hij hoe belangrijk het was alles door eigen aanschouwing te leeren kennen en zich zooveel en zoo geregeld mogelijk in de verschillende
deelen van zijn ambtskring te laten zien. En bovenal: zijn vijand was werkzaam; het was noodzakelijk activiteit tegenover activiteit te stellen. De tocht zou juist gaan door een streek waar volgens de binnengekomen berichten de werkzaamheid van Joesoef en zijn helpers in de laatste tijd groot was: hij moest trachten zooveel mogelijk zelf alles te verkennen, de stemming te peilen, met hoofden en bevolking te spreken.
Hij ging zijn kantoor weer binnen om de overige brieven te
| |
| |
openen en nog zooveel mogelijk stukken vóór zijn vertrek af te doen. Weldra was hij in zijn werk verdiept.
Bij de stukken vond hij weer een ongeteekende brief, met verdraaide hand geschreven, waarin gewaarschuwd werd voor de werkzaamheid van Joesoef Banta en zijn helpers en zelfs geklaagd over de dwingelandij, die deze zich somtijds veroorloofden tegenover hen, die zich van de volksbeweging afzijdig wenschten te houden. Het was niet het eerste briefje van deze aard dat Hoorne had ontvangen. De moeilijkheid echter was, te weten te komen wie de schrijver was, die zich blijkbaar niet bloot durfde te geven. En zoo men die al vond, dan bleef nog de grootere moeilijkheid een vrij en open getuigenis te ontlokken. Maar hoe weinig dit naamlooze briefje ook mocht bijdragen tot het verkrijgen van het overtuigend bewijsmateriaal dat hij zocht, het versterkte hem toch weer in zijn overtuiging, dat achter de half-openbare gedachteverbreiding van Joesoef en de zijnen een vereeniging school van ingewijden, een kern van vastbeslotenen die tot elke daad van geweld bereid en in staat waren. Het zijn booswichten, zoo drukte de briefschrijver zich uit, die allen willen dooden die niet van hun ras en hun geloof zijn.
Ik moet bewijzen hebben, dacht Hoorne. Hij besloot, meer dan totdusverre van spionnen gebruik te maken om zich nauwkeurige en volledige gegevens te verschaffen. Het was een werkwijze die hij zelden en ongaarne had toegepast. Hij zond een boodschap om het districtshoofd bij zich te ontbieden, wiens woning op korte afstand van de zijne lag.
Zijn vrouw kwam hem halen voor de avondmaaltijd. Terwijl zij tegenover elkaar zaten en hij overlegde of hij haar iets vertellen zou van de gedachten die hem bezig hielden, trof hem weer de kinderlijkheid van haar wezen, van de vragende uitdrukking in haar oogen, die hem altijd weer kon ontroeren, van de aardige val van 't half kort geknipte haar langs haar ooren, en van het meisjesachtige dat om haar magere schouders was blijven hangen, die zij geneigd scheen even op te trekken. Hoe kon hij haar deelgenoot maken van zijn gedachten, zonder haar te verschrikken? Toch moet zij iets weten van wat hier gebeurt, dacht hij. Zij heeft er recht op. Zij moet weten of zij hier wil blijven, wanneer ik telkens dagen lang op tournee moet terwijl de toestand niet heele- | |
| |
maal is zooals die zijn moet. En hij zocht naar een luchtige inleiding voor een ernstig gesprek.
‘Nelke.’
‘Ja?’
‘Mag ik wat water hebben?’ Zij reikte hem de karaf en hij schonk zich in. Daar hij zweeg kwam ze zelf met iets wat ze te zeggen had.
‘De tuinjongen heeft weer om verlof gevraagd.’
‘Alweer?’ vroeg hij. ‘En hij is de vorige maand pas geweest!’
‘Dat heb ik hem ook gezegd.’
‘En wat voor reden gaf hij op? Weer een gestorven familielid?’
‘Daar dorst hij blijkbaar deze keer niet mee aankomen. Maar 't was heel dringend, zei hij. En toen ik vroeg: wat is het dan, waarvoor je volstrekt naar huis moet? kwam hij met een nogal lang verhaal van een huis, dat noodzakelijk hersteld moest worden en van moeilijke onderhandelingen over de uithuwelijking van een dochter van een overleden broer, die aan zijn zorg was toevertrouwd.’
‘En wat heb je geantwoord?’
‘Ik heb gezegd, dat hij aan jou verlof moest vragen, maar dat jij 't misschien niet goed zou vinden, omdat je voor eenige dagen op reis gaat en dan liever hebt dat de bedienden hier zijn.’ En ze zag hem vragend aan.
‘Dat is ook zoo. En dat weet hij heel goed. Ik begrijp niet dat hij al weer verlof durft te vragen,’ zei hij, lichtelijk ontstemd. En dan, om de zaak af te doen: ‘Ik zal straks zelf met hem praten.’
Enkele oogenblikken aten ze zwijgend door. Toen zei hij: ‘Zeg Nelke, heb jij geen lust om eens met verlof te gaan?’
Eenigszins verwonderd zag ze hem aan.
‘Ik met verlof? Wat bedoel je?’
‘Wel, heel eenvoudig. Heb je geen lust om eens met Keesje ergens te gaan logeeren? Bijvoorbeeld bij de resident en zijn vrouw. Ze hebben ons uitgenoodigd om dat eens te doen.’
Het voorstel was geheel onverwacht voor haar en ze antwoordde niet dadelijk. Ze had zich, eenvoudig opgevoed als ze was, gewend aan een landelijke omgeving in 't verre vaderland, en met haar bescheiden behoefte aan geestelijke ontspanning, spoedig aan het leven van een klein plaatsje in de tropische
| |
| |
binnenlanden gewend. Het bestier van huis en hof; kleine, maar voor haar belangrijke pogingen om planten, bloemen en vruchten te kweeken, waarin ze veel behagen vond, en bovenal de verzorging van haar kleine jongen namen haar zoozeer in beslag dat ze eigenlijk nooit behoefte had gevoeld aan een leven van meer afwisseling en verstrooiing. Aarzelend kwam er uit:
‘Ja, dat zou kunnen. Maar bedoel je dat ik alleen met Keesje ga, zonder jou?....’
‘Ik zou je kunnen brengen. Ik moet zoo gauw mogelijk eens met de resident persoonlijk spreken over allerlei zaken. Maar ik ga dan dadelijk terug en jij blijft, als ze je kunnen hebben, daar een tijd logeeren.’
‘Hoe lang?’ vroeg ze.
‘Nu, bijvoorbeeld een maand. Zoo lang als 't met goed fatsoen kan.’
‘Een maand?’ zei ze verbaasd. ‘En jij al die tijd alleen?’
‘Ik moet tòch heel veel en lang achter elkaar op tournee. Ik moet weken achtereen uit, door streken waar ik alleen te paard kan komen.
‘Dat is wel meer gebeurd!’ zei ze, half spottend, half pruilend.
‘Dat is zoo,’ gaf hij toe. ‘Maar ik heb nu een groot en tijdroovend onderzoek te doen. De zaak is....’
Hij aarzelde even. Moest hij haar zeggen dat hij aan haar veiligheid moest gaan denken? Eindelijk hernam hij in antwoord op haar vragende blik:
‘De zaak is.... Herinner jij je Joesoef Banta?’
‘Joesoef Banta?’ vroeg ze, niet wetend wie hij bedoelde en waar ze in haar herinnering moest zoeken.
‘Ja, twee jaar geleden heb ik je eens iets verteld van iemand met een kastekort, die een knoeier was en die ik had geschorst en voor ontslag voorgedragen. Je hebt hem wel eens gezien en daarna gezegd: wat een ongunstig type was dat! Herinner je je dat?’
Er kwam een beeld in haar geest op....
‘Ja.... Ja. Een man met diepliggende, dichtbij elkaar staande oogen....’
‘Juist!’ riep hij. ‘Nu, die man is hier in deze afdeeling weer opgedoken. Hij broeit wat uit. Hij voert iets in 't schild tegen 't gezag. Ik heb voorgesteld hem te interneeren, maar de regeering
| |
| |
wil klemmender bewijzen dat hij gevaarlijk is en misdadige plannen heeft. Ik moet die bewijzen hebben. Ik moet er lang achter elkaar op uit. Ik moet veel in verschillende dorpen zijn, met allerlei hoofden en met gewone menschen praten. Kortom, ik moet zulke preciese gegevens en overtuigende bewijzen verzamelen dat ik mijn zin krijg en de man toch geïnterneerd wordt, want hij is niet te vertrouwen. En zoolang dat niet gebeurd is, is 't geen prettige gedachte voor mij dat jij hier alleen bent met het kind, terwijl ik misschien weken achtereen weg ben.
Ze had met haar kinderlijk-verbaasde oogen geluisterd, maar begreep slechts ten halve. Bedoelde hij werkelijk dat hier in zijn ambtskring iemand was die gevaarlijk was en die hij niet onschadelijk kon maken? Iemand die booze bedoelingen had en zijn wil kon weerstaan?
‘Dus,’ vroeg ze, ‘je hebt voorgesteld hem te interneeren, maar de regeering heeft dat niet gewild?’
‘Neen, tot dusver, op grond van de gegevens die ik heb verzameld, tot dusver niet.’
Dat een regeering dom kan zijn, dat kon ze begrijpen. Maar het andere, dat er iemand was, en nog wel een boosaardig mensch, die haar man niet de baas kon worden, dat was nieuw voor haar en in haar hart begreep ze het niet goed.
Hij was voor haar eenvoudig de belichaming van het begrip manlijkheid. Waar hij was voelde men zich veilig. Waar hij te zeggen had, moest het leven goed en ordelijk zijn. Ze wist, hoe vaak hij reeds in zijn vrij korte loopbaan aan veediefstal en rooverij een einde had gemaakt, smokkelaars had gepakt, knoeierij had ontdekt. Ze wist dat hij onversaagd en moedig was en een krachtig lichaam had. De gevoelens van gezonde kracht en veiligheid die van hem schenen uit te stralen werden nog verlevendigd door de verbluffende zekerheid, waarmee hij elk schietwapen, zoo geweer als pistool, hanteerde. Zij hadden wel eens last van ratten, die vooral tegen de avond in de tuin verschenen en dan wel slachtoffers maakten onder de kleine gansjes en eendjes, of onder de kuikens. Hij placht dan een zakpistooltje bij zich te steken als zij tegen de schemering wat in de tuin gingen wandelen, en als zich een rat vertoonde - meestal had zij het beest niet gauw genoeg gezien - greep hij in zijn zak en strekte de hand uit. Bijna op hetzelfde oogenblik klonk een fijne knal, - en zij herinnerde
| |
| |
zich niet dat het dier ooit ontkomen was. Zelfs in het zich verdichtende halfduister scheen zijn jagersblik de kleine dieren te onderscheiden en miste hij niet. Eens ontdekten zij een groene boomslang.
‘Wacht,’ zei hij, ‘die is giftig,’ en hij haalde zijn zakpistooltje. Hij mikte - het beest, dat niet dikker was dan een wandelstok, hing vele meters boven hun hoofden over een tak van een boom - en schoot.
‘Mis’ zei ze, want het dier verroerde zich niet.
‘Mis?’ zei hij ongeloovig. ‘Dat kan niet.’
Maar het dier verroerde zich niet en scheen ongedeerd.
‘Schiet nog eens,’ had ze gezegd.
Hij keek scherp omhoog en scheen op 't punt nog eens te schieten. Maar toen wees hij met de vinger naar een plek op de boomstam. Langzaam en traag waren eenige bloeddroppels omlaag gaan lekken. Het dier bleek midden door de kop geraakt en was morsdood. Het gebeurde wel eens als zij in een reiswagen of auto reden, dat hij plotseling aan haar vroeg: Wil je een mooie veer voor een hoed hebben? Of: Wil je een paar veeren aan je zuster zenden? En vóór zij nog goed wist wat er gebeurde, stond de wagen stil, was hij er uit gesprongen met zijn geweer, dat hij gewoonlijk meenam om onderweg nog wat te jagen, en er klonk een schot. Een reiger of andere mooi-geveerde vogel, die hij van ver had zien aanvliegen, stortte neer. Hij, anders heel rustig in zijn doen, was bij zulke gelegenheden in zijn bewegingen niet alleen feilloos zeker, maar ook wonderbaarlijk vlug. Het was dan of de zenuwen van zijn lichaam, magisch gehoorzamend aan zijn wil, plotseling alle samenwerkten tot bereiking van het eene doel: de dood van het dier.
Neen, in haar hart kon ze niet begrijpen dat iemand zich tegen zijn wil kon verzetten.
Het bleef eenige oogenblikken stil aan de disch. Toen zei hij, in weerklank op een plotseling opkomende gedachte en om aan het gesprek een vroolijker wending te geven:
‘Jij en Kees moesten maar met mij mee gaan als ik op tournee ga. Waarom zou jij geen paardrijden? Je hebt 't vroeger, vóórdat we Kees hadden, wel eens gedaan. En langzamerhand wordt hij groot genoeg om 't ook te leeren.’
‘Kees groot genoeg!’ wierp ze tegen.
| |
| |
‘Nu ja, nu nog niet. Maar al gauw is 't zoo ver dat hij best lange tochten mee kan maken. En dan moet jij ook leeren schieten, zoodatje óók kunt jagen.’
‘Ik schieten!’
‘Waarom niet? Engelsche vrouwen gaan ook wel mee op de jacht.’
‘Ik schieten?’ vroeg ze nogmaals, lachend, ongeloovig.
‘Waarom niet?’ vroeg hij weerom.
Ze haalde spottend de schouders op en schudde glimlachend 't hoofd. En hij voelde het ook zelf: dat zij een geweer, zelfs het lichtste, zou hanteeren - hoe weinig paste dat bij haar heele wezen! Nu hij trachtte het zich even in ernst voor te stellen, voelde hij duidelijk de volstrekte onmogelijkheid van zooiets: Nelke een geweer aanleggend en een dier neerschietend.
‘Nu,’ gaf hij toe, ‘je hoeft ook niet bepaald zelf te schieten. Maar dat je goed moet leeren rijden en veel meer met mij mee moet als ik geen al te lange tochten maak, dat meen ik!’
En hij bedacht, hoe tevreden hij zou zijn, als hij morgen deze twee menschen, deze twee kinderen waaraan zijn hart zoo hing, met zich mee zou kunnen nemen. Hij bedacht, dat hij volmaakt gelukkig zou kunnen zijn, als hij deze dingen vereenigd kon hebben: het uitrijden te paard in de heerlijke morgen, met zijn vrouw en zijn kind bij zich.
Zij hadden hun eenvoudige maaltijd beëindigd toen de huisjongen het districtshoofd aankondigde. Hoorne noodigde hem in zijn kantoor.
De man maakte een zielige indruk. Hij scheen overwerkt en terneergeslagen. Niet geboortig uit de streek zelf, geen waar volkshoofd, niet door banden des bloeds en door traditie met de bevolking verbonden, was het districtshoofd Hoorne en zijn voorgangers nooit een ware steun geweest. Hoorne besprak met hem de zaak der interneering van Joesoef Banta, de mogelijkheid om meer en stelliger gegevens te verkrijgen over de geheime bedoelingen, die achter de voorhangsels der nieuwe vereeniging en der volksverlichting scholen, de bruikbaarheid en geloofwaardigheid van enkele spionnen. Het districtshoofd sprak weinig, maakte geen tegenwerpingen en kwam met geen enkel voorstel. Hij was van een trieste gedweeheid en scheen van goeden wille. Doch hij was als een boom die van elders was overgebracht, zijn wortels
| |
| |
niet in de vreemde bodem had kunnen vasthechten en kwijnde. Hoorne had het gevoel: hij valt bij de eerste rukwind.
Nadat hij het districtshoofd nog groote waakzaamheid op het hart had gedrukt en had doen beloven hem onverwijld op de hoogte te stellen van elk verdacht voorval, liet hij de man heengaan en gelastte dat de tuinjongen, zoo hij nog niet sliep, vóór hem zou komen.
De tuinjongen, die uit de streek afkomstig was en reeds bij zijn voorganger tuin en paard en gevogelte verzorgd had, verscheen. Hoorne vroeg hem waarom hij, zóó spoedig na het verlof dat hij kort geleden genoten had, wéér vrij vroeg en drong er op aan de ware redenen te noemen. Hij voegde er bij, dat hij zoo noodig zou onderzoeken of de opgegeven redenen op waarheid berusten.
De tuinjongen zweeg.
‘Nu,’ zei Hoorne, ‘spreek dan!’
‘Als mijnheer het niet goed vindt....’
‘Ik vind het alleen goed, als de reden, die je hebt opgegeven aan mevrouw, de onderhandelingen over 't huwlijk van 't meisje wààr is.’
De man zweeg en staarde gelaten vóór zich op de grond.
‘Nu, spreek dan!’
‘Als mijnheer het niet goed vindt, is het niet noodig en neem ik mijn verzoek terug.’
‘Genoeg!’ zei Hoorne korzelig, en beduidde de man met een hoofdbeweging, dat het onderhoud afgeloopen was.
De tuinman ging en Hoorne bleef alleen in zijn kantoor. Het korte onderhoud liet even een onaangenaam gevoel bij hem achter. Maar hij boog zich weer over zijn stukken en was spoedig in zijn werk verdiept.
Zijn vrouw kwam in zijn kantoor om iets te vragen over de kleeren die ze voor hem moest inpakken. Hij zei haar dat de tuinjongen zijn verzoek om verlof had ingetrokken.
‘Zoo, weer ingetrokken? En wat was nu de eigenlijke reden dat hij weer verlof wou hebben?’
‘Daar ben ik niet achter gekomen,’ zei hij, voor zich uitstarend in het duister van de tropennacht, die groot en zwart achter de openstaande buitendeuren van het kantoor stond. En terwijl haar
| |
| |
vragende kinderoogen op hem gericht bleven, werd er een poos niet tusschen hen gesproken. Eindelijk vroeg hij:
‘Ben je tevreden over zijn werk?’
‘Ja. Hij gaat stil zijn gang en zegt niet veel. Ik heb altijd de indruk gekregen dat hij een goede kerel is.’
‘O zeker,’ beaamde hij. ‘'t Is alleen niet altijd gemakkelijk om achter die persoonlijke motieven en familieverhoudingen te komen....’ Hij zweeg even en vervolgde dan: ‘Ik wou graag dat je vanavond nog aan de resident z'n vrouw schreef over het logeeren. Ik schrijf hem ook, persoonlijk.’ Hij verdiepte zich weer in zijn stukken en zij ging heen.
Rondom hem, in de huizen en op de wegen van de kleine landelijke plaats, waren alle levensteekenen van menschen verstomd. De enkele nachtgeluiden der natuur leken de afmetingen van de tropische nacht nog te vergrooten, de stilte nog te verdiepen.
Buiten klonk een zachte kuch. Weer een zacht gekuch, gevolgd door een gefluisterd: ‘Heer!’
Hoorne stond op en keek. Een gedaante bewoog zich.
‘Wie ben je?’ vroeg Hoorne, eveneens zacht sprekend.
‘Een boodschapper,’ fluisterde nauw hoorbaar een man. En hij vroeg met een handbeweging verlof om binnen te mogen gaan. Hoorne duwde hem het kantoor in en deed de deuren achter zich dicht.
‘Wie ben je?’ herhaalde hij zijn vraag.
De man waagde het blijkbaar niet om te spreken. Hij haalde een vel papier uit een zakboekje te voorschijn en schreef daarop wat hij te zeggen had. Een volkshoofd uit zijn vorige ambtskring, met wie Hoorne vertrouwd en bevriend was geweest, deelde hem door deze boodschapper mede, dat Joesoef Banta en eenige anderen een geheime vereeniging gevormd hadden met vele vertakkingen. De geheime vereeniging, die schuil ging achter de andere, openbare van onschuldiger karakter, telde reeds vele leden. In de derde nacht na de nieuwe maan zou een opstand beginnen tot verdrijving der overheerschers en tot vestiging van een nieuw rijk van gelijkheid en rechtvaardigheid.
Hoorne stelde fluisterend nog enkele vragen. De zakelijke antwoorden die de man gaf overtuigden hem dat hier geen bedrog in 't spel was. Alles aan de man, zijn mededeelingen, zijn houding, zijn angst om beluisterd en gezien te worden, droeg het merk van
| |
| |
echtheid. Hij was blijkbaar verlangend weer te kunnen gaan. Hoorne vroeg zijn zakboekje en schreef daarin, tusschen andere aanteekeningen en zoo dat het niet in 't oog viel, met potlood de woorden: ‘zeer bedankt’, en liet de man gaan.
De derde nacht na de nieuwe maan. Dat was over tien dagen. Vóór dien tijd moest Joesoef gevangen genomen zijn. Hij vroeg telefonische verbinding met zijn chef aan en schreef een geheime brief waarin hij op grond van de nieuwe mededeeling de noodzakelijkheid van onverwijlde arrestatie kort betoogde. Hij voegde daaraan toe: Onmiddellijk na de gevangenneming, waartoe ik mij morgen op weg begeef, stel ik mij voor een begin te maken met een grondig onderzoek naar de geheime vereeniging en haar doeleinden. Ik ben overtuigd, dat de menschen mededeelzamer zullen zijn, zoodra zij zullen zien dat de regeering meesteres wenscht te blijven en nieuwe kroonpretendenten onschadelijk weet te maken. - Aan de resident persoonlijk schreef hij eveneens om hem op de hoogte te stellen van zijn nieuwste gegevens en de voorgenomen arrestatie. De brief eindigde: Wanneer U over zes dagen geen bericht hebt ontvangen dat Joesoef Banta gearresteerd is, verzoek ik U mijn vrouw en kind met een auto te laten afhalen en onder uw hoede te nemen.
Toen de telefoonverbinding met zijn chef tot stand was gekomen, voerde hij een gesprek, gedeeltelijk in het Fransch. Hij stelde hem op de hoogte van de stand van zaken. Het maakte hem boos dat zijn chef met een vleugje van ironie hem eraan herinnerde dat er véél van dergelijke mededeelingen binnengekomen waren, en het ergerde hem dat hij ook nu geen stellige opdracht tot gevangenneming kreeg, maar naar eigen goedvinden handelen moest indien hij niet aan de juistheid van de verkregen inlichtingen twijfelde.
Maar zijn booze stemming duurde niet lang. Hij was een man van daden en hij was een jager: het vooruitzicht, morgen misschien de moeilijkste jacht van zijn leven te beginnen had een groote bekoring voor hem. Hij ging het gevaarlijke wild in zijn schuilplaats opzoeken. Hij kon handelen! Hij voelde zich bevredigd.
Hij maakte de ijzeren geldkist open waarin hij ook zijn patronen opgeborgen hield. Ditmaal haalde hij er bijna geen patronen uit voor klein wild, maar een groot aantal van de verstdragende,
| |
| |
puntige kogels. Het waren de kogels waarmede hij eens de schedels van drie olifanten doorboord had, die gelijktijdig op hem aanstormden nadat hij van een kudde er één had gedood.
Nelke sliep al toen hij in de slaapkamer kwam. Hij schoof de gordijnen van het bedje opzij waarin zijn kind lag en keek lang naar het zoete wonder van lieflijkheid, dat daar in het gedempte licht als iets onwerkelijk schoons, ademhalend, lag. Het prachtige haar lag op het kussen en langs het zuivere kindervoorhoofd. Het fijne mondje, even geopend in de slaap, was van een onzegbare teederheid.
Er is op aarde niets schooners dan een slapend kind, dacht hij.
Voorzichtig kleedde hij zich uit.
| |
II
Toen hij de volgende morgen na zijn bad de tuin achter het huis inging, kwam hem Keesje tegemoet. Hij bleef staan, opnieuw getroffen door de loutere schoonheid van dit blijde beeld: een achtergrond van groote, donkergroene boomen, een grasveld omzoomd met kleurige planten en bloemen, en het kind dat hem vroolijk tegemoet trippelde, met zijn prachtige blonde lokken die dansten in het morgenzonnelicht. Hij tilde zijn kind op en kuste het. Hoe had hij dit alles lief: de omhelzing van die armpjes; die hooge, juichende kinderstem; die levende, dansende blonde lokken!
En Kees mocht weer op het paard rijden terwijl zijn vader vlug ging ontbijten. Hoorne zag nog even om naar de kleine jongen, die trots en gelukkig op het paard zat. Het verstandige dier, dat zoo vaak een lekkere vrucht uit de hand van het kind had gekregen, stapte langzaam en voorzichtig heen en weer. En Kees riep in de inlandsche taal tegen de bediende die het dier bij de teugels leidde: ‘los! los!’
Een half uur later reed hij weg. Hij draaide zich nog een paar maal om en wuifde naar zijn vrouw, die met zijn kind op de arm hem nazag.
De tocht zou gaan door een streek die alleen te paard en te voet te bereizen was. Hij had niet meer dan twee politiedienaren bij
| |
| |
zich. Het land was schaars bevolkt, hij kwam slechts door enkele dorpen. Urenlang reed hij voort zonder veel menschen te zien. Soms spogen de mannen, die hij tegenkwam, op de grond. Dat was geen goed teeken.
Laat in de middag kwam hij in een dorp, waar hij overnachten moest. Na een maaltijd en een korte rust besprak hij met enkele volkshoofden allerlei dingen: eenige onafgedane politiezaken, de achterstand in de betaling der belastingen, die grooter was dan gewoonlijk, de opkomst der dienstplichtigen voor een in aanleg zijnde weg. De redenen die men opgaf voor de ongewone achterstand in de belastinginning bevredigden hem niet. De stand der gewassen en de opbrengst der oogsten schenen niet slechter dan anders, de prijzen van enkele landbouwvoortbrengselen, die de bevolking hier gewoon was te gelde te maken, waren niet lager dan vorige jaren. Tenslotte besprak hij de volksbeweging, waarvan Joesoef Banta de ziel was. Hij kreeg sterk de indruk dat bij deze hoofden met wie hij sprak, althans bij de meeste, geen ware sympathie voor de nieuwe beweging aanwezig was. Een der oudere hoofden sprak zelfs met veel afkeurende woorden over Joesoef en zijn nieuwe gedachteverbreiding, zooals een oudere van dagen wel pleegt te doen over opvattingen en handelwijzen van het jongere geslacht, die hij afkeurt. Enkele der anderen lachten soms wat over de woordenstroom van de oude heer en zijn verontwaardiging. De meesten zwegen geheel. Hoorne luisterde geduldig en stelde telkens vragen, trachtend nauwkeuriger antwoorden te ontlokken. Wat hij vernam was niet veel meer dan hij reeds wist. Hij had het gevoel dat de meeste dezer mannen iets achterhielden, dat zij over datgene waarover hij stellige gegevens wilde hebben, de geheime vereeniging en haar bedoelingen, niet wilden spreken. Niet wilden, of niet konden spreken. Niet konden, alsof zij door iets gebonden waren. Door iets.... wat was dit? Was het de band van het bloed, van het ras, van verwantschap, die hun tongen bond? Was het een geheime eed? Of was het niets anders dan vrees voor de wrekende hand van het geheime verbond, een hand die hun sterker scheen en meer nabij dan de macht van het wettig gezag? Een oogenblik, toen hij
een paar donkere oogen van een der mannen, die aldoor gezwegen had, even op zich gericht zag, meende hij daarin een schemering van spot - of was het medelijden? - te ontwaren. Even overkwam
| |
| |
hem een vreemde en verlammende gewaarwording: wist men hier iets van de afwijzing die zijn interneerings-voorstel ondergaan had? Beschouwde men hem reeds als de verliezende partij? Neen, dat was onmogelijk; dat moest verbeelding zijn.
Het was twee uren na zonsondergang toen hij de besprekingen staakte en de hoofden huiswaarts liet gaan.
Na gegeten te hebben liep hij een smal voetpad op dat achter het passantenhuis langs de heuvels opwaarts ging. Er was geen maan, doch aan de wolkenlooze hemel schitterden de sterren, en een paar groote planeten blonken zoo helder dat hij het pad vóór zijn voeten en de vage omtrekken van boomen en huizen kon zien. Hij zette zich op een groote steen en liet zijn gedachten zwerven.
Zijn vrouw zat nu zeker alleen aan de avonddisch en zijn kleine jongen lag te slapen.
Morgen reeds hoopte hij van aangezicht tot aangezicht tegenover Joesoef Banta te staan. Het liefst zou 't hem zijn als de man hem aanviel als een gevaarlijk dier, dan kon hij zijn jagersinstinct volgen en hem onschadelijk maken....
Zijn oogen hadden zich nu geheel aan het donker gewend. Beneden zich meende hij een stuk van de weg te zien die hij morgen verder op moest naar het noorden.
Doodstil was het om hem heen. In het dorp dat beneden hem lag scheen alles reeds te rusten. Hij zag niet één lichtje daar branden. Alleen uit 't passantenhuis waar hij zelf overnachtte viel een flauwe lampeschijn naar buiten.
Daar sloeg in 't dorp een hond aan. Nog eens. Toen was 't weer stil.
Zijn vrouw was nu zeker klaar met het eten. Was ze bezig een brief te schrijven aan haar moeder en zuster, zooals ze dikwijls deed als hij eenige dagen van huis was? Hij had gemerkt dat zij dan, als instinctmatig, voor zijn afwezigheid troost zocht in lange brieven naar huis. Overdag viel haar zijn afwezigheid niet zoo zwaar, dat wist hij. Maar 's avonds, als het zoo stil was overal om haar heen en het kind sliep, 's avonds als zij niets meer te doen had, dan werd haar de lange eenzaamheid zonder hem wel eens te zwaar. Dan schreef zij naar huis.
Een boomvaren onder hem, die zijn groote ragfijne bladeren doodstil in de duistere nachtlucht uitgespreid hield, scheen even te trillen in een koelte.
| |
| |
Wat was dat? Gleden daar schaduwen over de weg die hij morgen langs moest? Hij meende drie gedaanten te zien.... Hij stond op en trachtte de duisternis met zijn blikken te doorboren. Doch het was maar een kort stuk van de weg dat hij van hier uit kon zien, en zoo hij al goed gekeken had, dan waren ze nu al verdwenen achter die heuvelhelling.
Hij bleef nog even doodstil staan, met ingehouden adem luisterend, waarnemend met al de gespannen zenuwen van zijn jagerslichaam. Doch er was niets te hooren. Hij ademde diep.
Op eenmaal voelde hij zich eenzaam. Het was een gewaarwording die hij niet kende. Hij voelde zich nooit eenzaam als hij buiten in de vrije natuur was, de natuur, die hij zoo machtig minde, waarin hij zich altijd thuis en veilig voelde. Wat was deze nieuwe, vreemde gewaarwording? Verlangde hij alleen naar zijn vrouw en kind, dieper en heviger dan anders? Onrustiger dan anders misschien, doordat de toestand in zijn ambtskring niet geheel en al zoo was als hij zijn moest?
In de stal bij het passantenhuis stampte zijn paard met de hoef.
Zijn vrouw en kind.... Ach als hij ze maar mee had kunnen nemen, als ze ginds onder het dak van dat huis waren, dan was alles goed. Ja, zijn vrouw moest goed leeren paardrijden en Kees ook, zoo gauw mogelijk. Hij trachtte zich voor te stellen, dat de jongen grooter was.... Eén jaar ouder, twee jaar ouder, drie, vijf, zeven jaar ouder.... Neen, hij kon het zich niet voorstellen; hij kon zich een werkelijk heldere voorstelling van het kind, zooals het zijn zou na eenige jaren, niet vormen. Vreemd dat dat zoo moeilijk was!
Langzaam daalde hij het pad af dat naar het passantenhuis leidde, om te gaan slapen.
In alle vroegte brak hij de volgende morgen op.
Zijn weg leidde nu door een dal, dat iets dichter bevolkt was. Op enkele punten werd het landschap, bij een kromming van de weg, op eenmaal tot een lieflijke sawah-vallei, schitterend in de morgenzon. Hoog in de heldere lucht klonk de kreet van een kiekendief, die statig, zonder vleugelslag, zich met zijn gezellin liet drijven tegen de morgenwind. Hoorne voelde weer de vreugde, die steeds in hem opsteeg als hij uitreed in de prachtige tropenmorgen.
| |
| |
In de dorpen waar hij door kwam hield hij maar kort stil. De indruk die hij kreeg was dezelfde als die van de vorige dag; de houding der mannen scheen somtijds nog duidelijk vijandiger, norscher, onwilliger. In een dorp waar hij gedurende het middaguur wat langer verbleef om te eten en om de paarden rust te gunnen, hoorde hij een paar hoofden en ook enkele gewone lieden uit. Hier werd door enkelen nog geklaagd over de druk der geldbetalingen waar de nieuwe tijd altoos weer om scheen te vragen, een druk, blijkbaar niet ontstaan ten gevolge van de grootte als wel ten gevolge van de veelheid der betalingen: betaling van belasting aan het land, betaling bij afkoop van heerendienst, betaling voor de school, betaling voor aankoop van fokvee, betaling bij het slachten van vee, betaling bij gebruik van de marktloods, betalingen aan de hoofden in het dorp.
Nadat de zon 't hoogst gestegen was en weer begon te dalen, reed Hoorne verder. Hij wilde die avond nog de groep van groote dorpen bereiken, waar Joesoef Banta moest zijn. De zon begon reeds naar de kim te neigen toen hij zijn doel begon te naderen. De lucht werd koeler van de komende nacht. Een paar maal kwam hij een groepje mannen tegen. Hij zag dat er door enkele op de grond gespogen werd. Toen hij de tweede groep mannen tegenkwam liet hij plotseling zijn paard stilhouden.
‘Waarheen?’ vroeg hij.
De mannen stonden stil en zwegen.
‘Waarheen gaan jullie?’ vroeg hij nogmaals. Zijn stem was streng.
‘Naar het zuiden,’ klonk het antwoord van een der mannen.
‘Naar welk dorp?’ vroeg hij weer.
De man noemde de naam van het laatste dorp dat hij doorgereden was. Een oogenblik kwam de gedachte in hem op de mannen te bevelen terug te keeren en hem te volgen naar de plaats waar hij heen ging. Maar hij verwierp de opwelling als zinloos en reed verder.
De schemering begon reeds te vallen toen hij de heuvelkam zag waarachter de dorpen lagen waar hij zijn vijand dacht te vinden. Eindelijk was hij daar waar de weg rondom de laatste uitlooper van de heuvelkam heenboog. Hij herkende, tegen het stervende licht van de avondhemel, de omtrekken van een boomgroep:
| |
| |
daarachter lag het groote dorp waar hij wezen moest en een passantenhuis zou vinden.
Wat zag hij daar in de verte, op de weg vóór hem? Het scheen weer een groep mannen, zooals hij er reeds twee tegengekomen was. Maar deze scheen iets grooter. Het was nu of de groep stilstond.... Een deel van een seconde was het of zijn jagersinstinct hem iets wilde influisteren. Hij tuurde scherp voor zich uit in de zich verdichtende schemering....
Daar klonk aan zijn rechterhand van boven een langgerekte roep, die krachtig door de groote stilte van de vallende avond galmde en als een luid waarschuwingssignaal langs hem heen schoot. Hij keek op en zag een gestalte op de rand van de uitloopende heuvel staan die hij juist omgereden was.
‘Wat riep hij?’ vroeg Hoorne aan de politieman die vlak achter hem reed.
‘Ik weet 't niet, mijnheer; ik heb 't niet verstaan.’
‘Klim vlug naar boven en probeer of je de man die geroepen heeft kunt vatten. Ik wil weten wat hij geroepen heeft en waarom hij riep.’ Het bevel was gericht tot de jongste van de mannen die hem vergezelden. ‘Vlug! Spring van je paard en naar boven, die man achterna. En breng hem bij mij in 't passantenhuis als je hem krijgen kunt.’ De agent gehoorzaamde, maar de gestalte boven op de heuvel was al lang verdwenen en Hoorne geloofde zelf niet meer dat de moeilijke vervolging in 't halfduister, met de groote voorsprong die de man had, tot iets leiden zou.
Hij wendde zijn paard weer in de richting van het dorp. Maar de groep menschen, die hij zooeven gezien had, was verdwenen.
Even, een paar seconden lang, kwam het gevoel weer op dat hem bekropen had bij het zien van de groep mannen bij 't dorp, het gevoel dat verwant was aan zijn jagersinstincten en een oogenblik rees de gedachte om terug te keeren. Maar de bestuursambtenaar in hem deed hem doorrijden.
Onmiddellijk na zijn aankomst in het passantenhuis ontbood hij de plaatselijke volkshoofden bij zich; het districtshoofd had hem opgewacht en was reeds aanwezig. Toen de hoofden verschenen, vroeg Hoorne:
‘Waar is Joesoef Banta?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde het dorpshoofd.
‘Hij woont hier toch? Waar is hij?’
| |
| |
De mannen zwegen.
‘Waar is hij?’ herhaalde het districtshoofd kregelig.
‘Ik weet het niet!’ riep het dorpshoofd onwillig.
‘Hij woonde hier toch?’ zei Hoorne weer.
‘Hij woonde hier niet,’ verdedigde het dorpshoofd zich. ‘Hij was nu eens hier, dan daar. Hij behoorde niet tot de menschen van dit dorp.’
‘Wanneer is hij 't laatst hier geweest?’ vroeg Hoorne. Het dorpshoofd aarzelde met zijn antwoord.
‘Nu?’ drong Hoorne aan.
‘Enkele dagen geleden heb ik hem gezien,’ antwoordde de ondervraagde.
Een korte poos bleef het stil. Toen vroeg Hoorne:
‘Wie waren de mannen die vandaag uit dit dorp naar het zuiden trokken?’
‘Ik weet het niet,’ luidde het antwoord. ‘Er zijn vele lieden in het dorp gekomen en vele er uit getrokken.’
Hoorne keek het dorpshoofd strak aan en vroeg:
‘Was Joesoef Banta onder de menschen die zooeven uw dorp in zuidelijke richting verlieten? Spreek de waarheid!’
‘Ik weet het niet,’ zei het hoofd, kortaf.
Hoorne meende te zien dat de huidskleur van de ondervraagde donkerder werd en had het gevoel dat hij loog.
‘Dorpshoofd,’ zei hij, en zijn stem was koud en scherp als een mes, ‘gij moet toch weten wie er op het gebied van uw dorp komen en gaan, vooral als het zulke belangrijke en invloedrijke personen zijn als Joesoef Banta, die zijn gedachten zoo openlijk verbreidt, die zooveel besprekingen met de menschen houdt en zoovele volgelingen heeft.’
‘Hij vraagt mij nooit verlof om de dingen te doen die hij wil,’ zei het hoofd. En dit was niet gelogen.
Hoorne wendde zich tot de andere hoofden en vroeg:
‘Weet geen van u waar Joesoef Banta heengegaan is?’
‘Wij weten niets,’ luidde het antwoord.
‘Hoofden,’ zei Hoorne rustig maar met een stille nadruk, ‘ik wil gaarne een vriend voor u zijn. Doch bedenkt: als gij mij misleidt zou het kunnen zijn, dat ik voor u werd als een tijger.’ En zijn hand omklemde de buks die hij kort te voren op de tafel had neergelegd en zette de kolf met een lichte slag op de planken
| |
| |
vloer. ‘Morgen,’ vervolgde hij, ‘zal ik met u en met de andere hoofden uit de omgeving nader over allerlei zaken spreken. Ik verwacht, dat gij mij dan beter zult kunnen antwoorden dan nu, ook op de vragen die ik u thans gesteld heb.’ En daarmee liet hij hen gaan.
Met het districtshoofd had hij nog een lang onderhoud. Hoewel dit een geheel andere persoonlijkheid was dan het districtshoofd in zijn standplaats: jonger, levendiger, welbespraakt en niet om een antwoord verlegen, voelde Hoorne toch ook bij hem het tekort aan saamhoorigheid met de bevolking. Hij voelde bij de inlandsche ambtenaar, die ver van daar was opgegroeid en tot een ander volk behoorde, het tekort aan geworteld-zijn in het leven der streek. Het jonge districtshoofd sprak veel en opgewonden en uitte tenslotte tal van klachten over de menschen uit de plaatselijke marken. Maar Hoorne voelde achter zijn vele woorden een groote onmacht tot bestiering van zijn ambtskring, ja zelfs op menig punt een grove onwetendheid van de fijnere verhoudingen en spanningen tusschen de woongroepen en geslachten van 't gebied.
De politiedienaar, die moest trachten de man te vatten die op de heuvelvoorsprong geroepen had, kwam melden dat hij daar boven niemand had kunnen vinden.
Hoorne vroeg het districtshoofd of hij een betrouwbare bode had en zond een briefje aan het districtshoofd op zijn standplaats, met de opdracht Joesoef Banta zoo hij zich mocht vertoonen, nauwkeurig te doen volgen.
Ondanks de vermoeiende rit sliep hij die nacht weinig en werd lang voor het begon te dagen wakker. Hij stond op, ging zitten in de kleine voorgalerij, en dacht over het moeilijke werk dat hem die dag wel zou wachten.
De sikkel der afnemende maan verrees in het oosten. De derde nacht na de nieuwe maan, dacht hij....
Zijn verwachting werd bewaarheid. Nog nooit was hem zijn werk zoo moeilijk gevallen als die dag.
Het begon hiermede: het plaatselijke dorpshoofd was niet aanwezig, en toen Hoorne naar de reden vroeg werd hem gezegd, dat hij naar Joesoef Banta was gaan zoeken. Hoorne meende een onderdrukt gelach om zich heen te voelen, maar hij be dwong zich.
| |
| |
Het onderzoek naar de eigenlijke bedoelingen van Joesoef's geheime werk was moeizaam en onvruchtbaar. De antwoorden die hij kreeg waren vaag, ontwijkend en vol tegenspraak. Hij had voortdurend de gewaarwording dat de eene helft der ondervraagden de waarheid niet zeggen wilde, de andere helft haar niet zeggen durfde. Telkens kwam ook het gevoel weer op dat hem de vorige dag reeds bekropen had, dat men hem als de verliezende partij, als een verslagen man beschouwde, wiens zijde men niet dorst te kiezen. Was het mogelijk, dat men door een schrijver op het een of andere bureau ingelicht, hier toch reeds wist dat zijn interneeringsvoorstel niet was aanvaard?
Ik zal nooit slagen, dacht Hoorne, als zij niet duidelijk zien dat ik sterker ben dan Banta.
Laat in de middag brak hij het onderzoek af. Hij was zeer vermoeid en ging na het middagmaal rusten. Maar hij sliep niet en dacht over alles na. En hij nam het besluit hier geen tijd meer te verspillen aan vruchtelooze ondervragingen, maar de volgende dag de onverpoosde jacht op Banta te beginnen. Is hij gevangen, dacht hij, en zien zij dat hij niet oppermachtig en onkwetsbaar is, dan zullen zij zeker met de verklaringen komen die ze nu verzwijgen. Het besluit Joesoef onbarmhartig te achtervolgen overal waar hij zich in zijn ambtskring dorst te vertoonen, deed zijn stemming verbeteren. Hij nam een bad en gooide zijn geweer over de schouder om zich te ontspannen met een wandeling over de heuvels en een paar schoten op het wild dat zich zou willen vertoonen.
Die avond verhoorde hij nog tezamen met het districtshoofd eenige lieden afzonderlijk. En het scheen dat hij nu iets meer geluk had. Er lekte althans langzamerhand iets uit van de dwingelandij van Banta en de zijnen.
Hij had die nacht nog maar enkele uren geslapen toen hij wakker werd door het gerucht van stemmen. De eene stem was die van de kastelein van het passantenhuis. En de andere? Was dat niet de stem van één der politiedienaren die hij op zijn standplaats achtergelaten had? Hij sprong uit zijn bed en gooide de luiken van zijn kamer open.
‘Wie is daar?’
‘Ik mijnheer, Padjati. Ik breng een brief van mevrouw.’
Een brief van zijn vrouw, midden in de nacht hem hier be- | |
| |
zorgd.... Een loodzwaar gevoel zonk in hem neer. Hij maakte licht en las:
‘Lieve Willem. Ik weet niet of ik goed doe je te schrijven, en een van de politiedienaren, die je hier achterliet, met deze brief naar je toe te zenden. Maar wat hier gebeurd is maakt me zoo van streek dat ik besloten heb het te doen. Dezelfde dag dat je vertrokken bent is de tuinman verdwenen. Om zoo gauw mogelijk een vervanger te zoeken zond ik een briefje naar het districtshoofd om te vragen of hij iemand wist. De huisjongen kwam terug met het bericht dat het districtshoofd dood was. Hij heeft zich opgehangen! Je begrijpt hoe ik schrok. Ik belde je chef op, die echter niet thuis was; hij was opgeroepen voor een conferentie met de resident. Toen heb ik met de resident getelefoneerd die mij trachtte gerust te stellen: het was bekend, zei hij, dat het districtshoofd aan zwaarmoedigheid leed. De resident vroeg naar jou. Toen ik zei dat je voor een paar dagen op tournee was voor de zaak van Joesoef Banta (was het onvoorzichtig, dat ik dat door de telefoon zei?) scheen de resident even na te denken en vroeg toen: hebt u geen lust om in een auto te stappen en met uw kleine jongen bij ons te komen logeeren? Ik zei dat wij geen auto hebben en ik onmogelijk op stel en sprong, zonder jou, kon komen. Zoo? zei hij toen. Nu mevrouwtje, als uw man u in de steek laat, dan kom ik u eens gauw halen. Rekent u daar maar op! Hij was heel aardig en ik was gerustgesteld door het gesprek. Maar nu komt het ergste, althans datgene wat voor mij het lastigste is en wat ik heelemaal niet kan verklaren. Gisteren vroeg de huisjongen zijn ontslag! Het verhaal van de redenen en familie-omstandigheden dat hij deed zal ik maar achterwege laten. Ik zei natuurlijk dat hij kon gaan als hij niet tevreden was, maar dat hij in elk geval tot het eind van de maand behoorde te blijven. En stel je voor, vanmorgen bleken hij en de kokkin verdwenen te zijn! Onze oude trouwe Aminah is dus de eenige die ik nog heb. Ze is erg verontwaardigd over de handelwijze van de anderen die weggeloopen
zijn en moppert over allerlei wat onbehoorlijk is en over menschen die geen manieren kennen. Het ergste is niet dat ik bijna geen hulp heb, - ik kan nog best mijn eigen potje koken! - maar dat ik er niets van begrijp. Het is zoo stil nu om mij heen, dat het soms haast angstig is. Je ziet ook buiten op de weg haast geen menschen, althans veel minder dan anders, zoo komt het mij voor.
| |
| |
Toen ik de oude politieagent Padjati, die wij beiden graag mogen lijden, mijn nood klaagde, vroeg hij of het niet noodig was dat ik jou een brief schreef. Hij kon die brief zelf bezorgen zei hij, en zou zoo vlug mogelijk rijden. Ik geloof dat zijn raad goed is en nu schrijf ik terwijl hij zijn paard haalt en zich klaar maakt voor de tocht.
O lieve man, kom toch, als je kunt, gauw terug. Ik ben nooit kinderachtig of bang geweest, als je dagen lang wegbleef. Dat weet je. Maar deze keer voel ik me zoo vreeselijk verlaten zonder jou, dat ik wel zou kunnen huilen. Ik verlang onzegbaar naar je, het meeste naar je sterke armen, waarmee je me wel eens omhelsd hebt dat het pijn deed. En naar je oogen verlang ik. Ja, naar je oogen, die zoo wonderlijk rustig zijn. En ook rustgévend. Je weet, dat je oogen me dikwijls doen denken aan die van sommige boeren uit onze geboortestreek, die ook zulke rustige, blauwe oogen kunnen hebben.
Ik heb al een paar maal op 't punt gestaan de brief te eindigen, maar omdat 't nog wel een poosje zal duren voordat Padjati zijn paard gehaald heeft, schrijf ik nog maar door.
Dag lieve man!
Ik ben bijna weer heelemaal kalm geworden door 't schrijven van deze brief aan jou. Je weet niet hoe veilig iemand zich in je nabijheid voelt. Maar niemand voelt zich zóó veilig en rustig bij je als je vrouwtje.
Kom zoo gauw als je kunt terug bij Kees en je Nelke. Hij wil 't ook en doet hier, een krabbel bij. Dag vader! Dag Wim! Je vrouw Nelke.
P.S. Ik heb over 't wegblijven van de bedienden maar niet getelefoneerd aan de resident, dat vond ik een beetje te huishoudelijk en gek.’
Hoorne las de brief snel met saamgetrokken aandacht. Toen ademde hij diep en las hem nog eens. Met verwonderlijke helderheid herinnerde hij zich plotseling de waarschuwing van zijn jagersinstinct.... Hij overlegde niet lang. Tegen de politieagent zei hij dat hij goed gehandeld had, doch bedacht tegelijkertijd dat hij graag zou willen dat de betrouwbare man ginds ware tot bescherming van zijn vrouw en kind. Hij gaf de agent bevel uit te rusten en zich tot nader order met een van de andere politiedienaren, die hem op zijn tournee hadden begeleid, ter beschik- | |
| |
king te stellen van het districtshoofd. Hij zelf zou onmiddellijk met de agent Roesman, die het beste paard had, naar zijn standplaats terugkeeren. Hij gelaste deze agent te wekken en te zeggen dat hij zich gereed moest maken. Toen kleedde hij zich en schreef het volgende briefje dat hij voor het districtshoofd achter liet: Ik ontvang van mijn vrouw een brief waarin staat dat uw ambtgenoot op mijn standplaats zich van het leven heeft beroofd. Dit behoeft geen onmiddellijk verband te houden met de geheime plannen van Joesoef Banta, daar, zooals wij weten, de arme man aan zwaarmoedigheid leed. Echter schrijft mijn vrouw ook dat al onze bedienden, ééne uitgezonderd, weggeloopen zijn. Ik beschouw dit als een zeer slecht teeken, niet omdat ik de bedienden zelf niet vertrouw, maar omdat er uit blijkt dat zij bang zijn voor een naderend gevaar. Ik keer zoo spoedig mogelijk terug naar mijn standplaats, waar ik nu op mijn post wil zijn. Ik laat twee agenten hier achter, die tot uw beschikking zijn. Moge de datum, de derde nacht van de nieuwe maan, die ik u toevertrouwde, juist zijn en moge het ons gegeven zijn Joesoef Banta vóór die tijd te vatten. Gij kent mijn gedachten over deze zaak. Het lijdt voor mij geen twijfel meer dat wij Banta tot elke prijs, dood of levend, moeten gevangen nemen. Al het andere is nu bijzaak geworden, bedenk dit wel! Ik gelast u dus al de
krachten waarover u beschikt te gebruiken voor dit doel en verklaar hierbij de verantwoordelijkheid op mij te nemen voor alle daden die u, zelfs buiten uw ambtskring, zou moeten verrichten om dit doel, de gevangenneming van Joesoef Banta, te bereiken. Hoorne.
Een kwartier later reed hij, gevolgd door de agent Roesman, in draf langs de weg terug die hij gekomen was.
Recht aan de hemel stond het Zuiderkruis.
G. Gonggrijp
(Wordt vervolgd)
|
|