| |
| |
| |
De heksensabbath eener beschaving
(Terugblik op de Venetiaansche ‘tweejaarlijksche’)
Wie zich een duidelijk denkbeeld wil vormen van den stand der hedendaagsche beeldende kunsten, kan niet beter doen dan te Venetië de ‘Biennale’ te bezoeken. Het is, of een demonisch overleg juist Venetië heeft uitgekozen tot de tweejaarlijksche exhibitie van wat in bijna alle landen van deze benauwende moderne wereld aan ‘kunst’ wordt voortgebracht.
Venetië ligt buiten die moderne wereld. Het is een eiland van oude culturen, de romaansche, de byzantijnsche, de gothische, en die der Renaissance; zij ademen er één tintelend leven aan het eeuwig-levende water. Het is één wonderlijke droom van rust en feestelijke schoonheid.
Verdiep nog uw voorbereiding en doe een gondeltocht, op een stillen, zonnigen herfstdag, over de verre watervlakten der lagune.... Het zal zijn als een ‘retraite’ in een wijd glanzende eenzaamheid zonder weergâ.
Gij meent, dat uw droom zich in Zeeland verplaatst, of tusschen de wadden en waardgronden van het Noorden. Het lijkt Zeeland, maar het is toch niet Zeeland. Zoel is de atmosfeer en goudachtig-doorschijnend, en zie, daar is een eilandje met oude cypressen rond een zéér oud klooster: San Francesco del Deserto....
Een half uur later meert uw gondel aan een stijgertje, en ge wandelt langs kleine kaden met kleine huisjes.... Is het Maassluis of Harlingen? Neen, het is Burano, waar ergens in een laag lokaal, in regelmatige rangorde op nederige bankjes geschaard, vijftig of zestig stille meisjes met de naald de ragfijnste kanten zitten te tooveren, onder het toezicht van twee oude nonnen. En
| |
| |
buiten, langs de kleurige kaden, zwermen de vroolijke kinderen. Waar ter wereld zijn zóóveel kinderen mogelijk als in dit gedroomd Maassluis: Burano?
Totdat eindelijk ge aanlegt aan het eiland Torcello.... Een Hollandsch weggetje langs een Hollandsch kanaal.... En daar, van God en wereld verlaten, staat de oer-oude cathedraal, gesticht in 641, voltooid in het jaar 1008. Een kale, armelijke ruimte. Er is geen stad meer, en zelfs geen dorp, er is geen bisschop, er zijn geen koorheeren; er is alleen de sjofele pastoor. Maar in de absis ronden de steenen koorbanken zich in zes rijen boven elkaar, als een antiek theater, doorsneden van een steile trap, die opvoert naar den steenen bisschopszetel, neerhurkend onder het gouden byzantijnsche mozaïek, waarin eenzaam een over-slanke, zwarte Madonna treurt, - tegenbeeld van de geweldige Christusgestalten van Monreale en Cefalù, in het verre Sicilië.
Op de thuisvaart, in het diepe goudlicht na zonsondergang, ontwaart ge een vloot van ranke galjoenen, wier spitse gele zeilen grillig met scharlakenroode en witte stukken zijn gelapt. Zijn het de Turken, die Venetië komen verrassen?
En den volgenden dag, beschouw in den vroegen morgen, in de kerk van San Zaccaria, de Madonna met vier heiligen en een musiceerenden engel, die Giovanni Bellini schilderde in 1505, toen hij vijfenzeventig jaar was, - dat wonderwerk van mystieke schoonheid, waarvan Ruskin gezegd heeft, dat dit de schoonste schildering ter wereld was. In een lichtenden droom zijn de moeder met het kind en de ernstige heiligen verloren, en aan de voeten der Madonna speelt de engel in de eeuwigheid.
Mystiek is het licht zelf van Bellini, gelijk mystiek het licht is van onzen Delftschen Vermeer, die met den Venetiaanschen meester een zeer innige verwantschap vertoont.
Doe dan een pelgrimstocht naar dat meest hooghartige en meest vitale beeldhouwwerk der renaissance, Verocchio's ruiterstandbeeld van Colleoni. Gegoten op zijn machtig stappend paard, zit met gestrekte harnasbeenen de condottière en kijkt op u neder met vernietigenden wrevel.
Of laat u roeien naar de ‘Frati’, waar Tiziaan's Madonna ten hemel vaart, terwijl in den aardschen schemer de vurige apostelen in vervaarlijke vervoering omhoogzien.
| |
| |
En heeft deze grootsche kunst u vastgegrepen in zijn betoovering, doe dan nog een andere bedevaart: naar Castelfranco Veneto, een uurtje sporens naar het Westen. Daar, temidden van de akkers, binnen het leege stadje, nog ommuurd van zijn roode, Gothische vestingwallen, trotsch en weerloos met hun bouwvallige torens, - bevindt zich, in de cathedraal, één enkel schilderij, dat het edelst meesterwerk is van den schoonen mensch Giorgione. Tot voor korten tijd, achter het hoogaltaar, was het moeilijk te zien. Het was ook veelvuldig overgeschilderd. Nu, in het zijlicht van een afzonderlijk ervoor gebouwde kapel, en prachtig gerestaureerd, gloeit het in heel zijn bezonken glorie.
In den warmen vooravond van een herfstdag - in de verte ziet ge een kasteel, bosschages, verwazende bergen, de zee - zit, op een hoogen troon verheven, roerloos in droevig gepeins, het slapend kindje op haar schoot, de Madonna. Een tapijtje van glanzend groen damast hangt af van het voetstuk. Goud zijn de herfstelijke boomen. Het is bladstil: het purperen vaantje, dat de geharnaste San Giorgio over den schouder rusten laat, plooit bewegeloos omneer. En San Francesco breidt de hand uit en zegt: zie, dit is de schoone waarheid.
Aldus voorbereid, gaat ge de ‘tweejaarlijksche’ zien van de moderne kunst.
Ge zijt enkele dagen gelukkig geweest in de verlossende cultuur van een tijdperk, dat toch vol heftig leven was, en niet alleen vol kleurig handelsbedrijf, doch ook vol kwaden naijver en sluipmoord en oorlog. Maar één stroom van hoogere gedachten hield de menschen en de kunstenaars bijeen, of zij in Florence eer de sierlijke lijn dan de kleur cultiveerden, in Umbrië in zoeter droomen zich verdiepten, in Ferrara en Padua een strenger schoonheid zochten, of in Venetië de lichtende atmosfeer der lagunen in hun kleurige werken gloeien deden.
Ge hebt begrepen, wat een cultuur inheeft. Ge hebt begrepen, dat zij, in al haar veelvormigheid, een éénheid is, boven den strijd dezer wereld.
Vol van dat begrip betreedt ge de ‘tweejaarlijksche’, en ge ziet, dat deze tentoonstelling den chaos vertegenwoordigt; een chaos van vormen in verval, van rauwe kleuren, luguber als de bekladsels van een kermistent; een chaos van tot wanhoop gestegen expe- | |
| |
rimenteeren, om het nieuwe te vinden, dat feller dan al het andere schreeuwen zou en dat het monsterlijke van tot dusver mak zou doen lijken; - een chaos van verbijsterde intellectualiteit, die geen geloof meer heeft en geen hart. Het is de heksensabbath eener beschaving.
Doorloopt ge de twaalf zalen met de fraaie internationale portretten-tentoonstelling der negentiende eeuw, dan beseft ge het nogmaals: er is weliswaar een sterke, een hopelooze vermindering bij de jaren omstreeks 1500, toen de werken van Bellini en Giorgione ontstonden, - maar er is toch nog een éénheid. Hier is de knappe en degelijke kunst van de zelfgenoegzame eeuw der burgerlijke deftigheid en van het burgerlijk fatsoen.
En van die knappe en degelijke kunst ziet ge nog talrijke reminiscentie's, in de hedendaagsche Italiaansche zalen, in de paviljoens van Hongarije, van Engeland, en elders. Maar ook deze tamme kunst trekt ons niet langer aan.
De eigenlijke kunst van onze twintigste eeuw echter, mist èlke eenheid, tenzij dan die van den chaos, waartoe het gewetenloos individualisme voert, het volslagen gebrek aan eerbied voor het leven.
Het zijn wanstaltige lichamen, die deze schilders bij voorkeur schilderen; het zijn rulle flarden van landschappen; het zijn stillevens, die straks de beschouwers zullen doen struikelen over al de appelen en fleschjes, die van de hellende tafels door de zalen rollen; het zijn kleuren zonder innerlijken gloed, of zij vaal zijn of schel; het zijn voorstellingen zonder ziel.
En men vraagt zich af: is het wel juist, zich zoo bezorgd te maken over de toekomst ‘onzer’ cultuur? Die cultuur, voor zoover althans de kunst betreft, - die cultuur bestaat niet meer; zij ligt in het verleden.
Want dit geldt niet alleen voor de beeldende kunsten. Zijn sommige andere misschien wat minder verwilderd en verwoest, - wie denkt aan de uitspattingen en ontaardingen, die sinds meer dan veertig jaar de litteratuur en in 't bizonder de dichtkunst teisteren en ondermijnen, en vooral aan de meest moderne muziek, toon-beeld van den chaos, herkent de universeelheid van het verschijnsel.
Waarom zou het ons verwonderen? Wij leven in de eeuw van de fabelachtige opvlucht der wetenschappen; van den triomf van
| |
| |
het mechanische, ook in het menschelijk bestaan; en van de ‘wonderen der techniek’. - De techniek der kunstenaars heeft waarlijk geen wonder meer in....
Het is toch ook duidelijk, dat het intellect en de fantasie, die in de menschheid beschikbaar zijn, zich gedurende dezen tijd niet concentreeren kunnen op de kunst! Wie fantasie heeft, wordt geen dichter of schilder, maar de uitvinder van wat, nog geen dertig jaar geleden, een sprookje scheen; wie de toomelooze hemelbestorming in 't bloed heeft, wordt vliegenier; wie een scherp vernuft bezit, ontdekt de duizelingwekkende waarheden der nieuwste natuurkunde, of de nooit vermoede oorzaken onzer ziekten.
Wie blijven er over voor de kunst, dan wie niets te denken en niets te zeggen hebben? - Tenzij dan de groote vertwijfelden over het te loor gaan der diepere geestelijke waarden, of zij, die een nieuwe toekomst zien, en in die toekomst den nieuwen band, die in geestdrift de geesten zou kunnen vereenen.
Een zinnelooze chaos: dit is de overmachtige algemeene indruk, die deze ‘biennale’ maakt, een indruk nergens grijnzender dan in het paviljoen van Denemarken, dat één aan-de-kaak-stelling is van de zorgelooste onmacht, en van de schandelijkste oneerbiedigheid tegenover de schoonheid van het menschelijk gelaat en van de aarde; nergens grover en brutaler dan in dat van Amerika; nergens triester dan in het paviljoen van Frankrijk, waar men naast een bescheiden herdenkings-tentoonstelling van Manet, in hoofdzaak slechts verouderd raffinement vindt, of vaal verval, of schaamteloos affarisme.
Soms is het een schijnbaar onbeteekenend iets, dat veel onthult. Waar bijv. de oude schilders met fijne initialen ergens in het schilderij hun naam verstaken of stijlvol in de compositie verwerkten, acht een Dunoyer de Segonzac zijn naam zeker even belangrijk als zijn vlotgesmeerde landschappen, en, zonder zich om de stemming daarvan te bekreunen, spaart hij op een groene wei een flinke grijze lap uit, die dienen mag als naamkaart en etiquet.
In hooge mate interessant is zeker de psychologie der afdeelingen en paviljoens.
Het belangwekkendst ongetwijfeld zijn het paviljoen van Rus- | |
| |
land en de afdeeling der.... futuristen, die zich thans noemen de aeropittori, de schilders der lucht. Alleen in deze beide uitersten vindt men onmiskenbaar wat overal elders al te zeer ontbreekt: den drang tot spreken.
In het paviljoen van Rusland brandt het licht der overtuiging. Welke die overtuiging zijn mag, het kan ons al of niet verontrusten. Zij ís er, en zij doet zich gelden in een kunst, die iets te zeggen heeft.
Ook in de afdeeling der Sovjets, natuurlijk, ziet men verouderde techniek, gelijk, toevallig, juist in dat portret van Lenin door den bekenden schilder Brodsky; - en men vindt er eveneens de meest rampzalige moderne probeersels.
Maar er is een kern van schilders, die iets geven, dat u bijblijft. Daar is George Ryajski met zijn ‘Politieke Les’, een groep jonge mannen, die in vrome aandacht luisteren naar wat een oudere kameraad hun leert. Maar vooral zijn daar die twee uitzonderlijke kunstenaars, Bogorodsky en Gherassimov.
Bogorodsky is een zeer moderne schilder, door wiens groote, synthetische vormen een warme levensadem vaart. Hij is de schilder der roode matrozen.
Even curieus als sterk, aandoenlijk rudimentair, is zijn ‘Familie bij den fotograaf’: vóór het grijze, dwaze fotografenachterdoek de zittende, welgezinde zeeman met zijn zuigeling op schoot, en naast hem, staande, zijn moeder, die haar oude hand op zijn schouder legt; oer-gezond werk, vol humor, en vol ernst.
Maar prachtig is een andere matroos, de matroos in de blauwgestreepte trui voor een groene zee, en die in zijn geweldige, bruine knuist voorzichtig een fijn, rood bloemetje vasthoudt. Binnen die trui ademt zijn machtig lichaam. Zijn geest is ruw en naïef tegelijk. Er is in dat doek een ruige liefde tot het leven.
Niet minder belangrijk is Gherassimov. Van een wilde schoonheid is het monumentaal geworden impressionisme van zijn ‘Begrafenis van een kameraad’. In den grauwen sneeuwdag staan die rauwe kerels rond de smalle kist, waarover het purperen vaandel zinkt. De eenige helle kleur is het vermiljoenen lintje op de borst van den doode. - In dit doek is het geloof; het straalt uit felle oogen; het weerlicht in het wit van een opgestoken kling.
In merkwaardige tegenstelling tot de Russen staan Marinetti's
| |
| |
volgelingen, de Aeropittori: zij schilderen de zegepraal der moderne techniek. Het zijn de fantastische, bëangstigend-reusachtige insecten-vormen der vliegtuigen, die met hun blinkendstrakke wieken en stalen voorhoofden door de glanzende hemelruimten duiken.
En ziehier opnieuw: overtuiging, zekerheid, - gij moogt dan dien mechanischen triomf, die toch ook de triomf is van het stoutste menschelijk vernuft, beminnen of niet.
En ook hier drukt die zekerheid zich uit in: kunnen. Deze neofuturisten zijn de periode der probeersels te boven. De werken van Tato bijv., ‘Splendore mechanico’ geheeten, zijn van een feillooze pracht, - al heeft dan aan deze kunst meer de geest dan het hart zijn deel. Of is er in deze doorglansde doeken ook de uitdrukking van roekelooze vreugde en trots?
Verwonderlijk genoeg, blijkt uit deze expositie, hoe het fascisme, dat toch onder een groot deel der Italianen, en niet in de laatste plaats onder het volk, zulk een warm en echt enthousiasme weet te wekken, en dat soms tegenover de persoon van den Duce, tot een mystiek fanatisme kan stijgen, op het gebied der kunst meer heeft aangemoedigd dan wel bezield. Hetgeen op het eerste gezicht tégen het fascisme mocht pleiten, doch eer pleit tegen de kaste der kunstenaars, te zeer gewend aan het niets-te-zeggen-hebben en zelfs aan het niet-denken, - tenzij over technische begrippen, waarvan zij metderdaad de kracht niet meer verstaan.
In het bizonder constateer ik - en wèl bevreemdend mag dit heeten in het klassieke land van het affresco - hoe weinig in het huidig Italië, door schilders als door opdrachtgevers beseft wordt, welke mogelijkheden er zijn weggelegd, vooral in dezen tijd van staatkundige reconstructie, die later ongetwijfeld als monumentaal zal worden gezien, voor de monumentale kunst der muurschildering.
Hoogstens ziet men iets lichten van een schoon geloof in een enkel portret van een vurigen ‘avanguardista’, of in Contardo Barbieri's ‘Giorno d' adunata’, waarin met wat goeden wil te zien valt, hoe de jonge geest der kinderen zich argeloos aanvlijt aan een groot ideaal.
De kleine koning deed geen kwade keus, toen hij uit heel de tentoonstelling zich aankocht: een smaakvol grapje. Het is een
| |
| |
paneeltje in pastelkleurige tempera van Astolfo de Maria: een rij lage, roode huisjes met gesloten, groene luikjes, aan het blauwe water der lagune; er loopt een meisje met een hondje; en twee roze bloesemboompjes kijken over een muur, waarop geschreven staat: Evviva Mussolini....!
Ik ben er mij zeer wel bewust van, dat ‘de kunst van dezen tijd’ een phenomeen is, zóó gecompliceerd, dat degeen, die er de groote lijnen of liever, de jammerlijke lijnloosheid, van inziet, noodwendig vele alleenstaande elementen verwaarloost en vele onbillijkheden begaat. En zelfs als ik nog wijzen ga op wat mij heugelijke symptomen lijken, zich afzonderend uit een algemeenen toestand van chaotische verwarring en maniakke rhetoriek en hopeloos verval, zal ik nogmaals menigeen miskennen, die, meegesleept door de fatale eb, toch een eigen persoonlijkheid behield, en in die persoonlijkheid iets goeds bezit. Zij zijn de tallooze tusschengevallen, bij welke men, in een breeden overblik, niet stil kan staan.
Het spreekt vanzelf, dat noch de politieke geestdrift der Russen, noch de mechanische exaltatie der ‘aeropittori’ opzichzelf symptomen mogen heeten eener aanstaande nieuwe cultuur. Ik heb niet meer gedaan dan twee plekken aanwijzen in deze wereldtentoonstelling, waar een sterk leven tevens geleid had tot een sterker kunnen..
Maar eigenlijk is, wat de Russen betreft, alleen bij Bogorodsky, den schilder der roode matrozen, van een zeer moderne techniek sprake, die op den weg zou kunnen liggen naar een nieuwen bloeitijd der schilderkunst.
En Marinetti's volgelingen? - Het is zeker een bewijs van de knal-kracht van zijn leiderschap, dat hij niet minder dan vijfhonderd schilders, waaronder er een veertigtal zeer toonbaar bleken en enkele van hen voortreffelijke kunstenaars, heeft kunnen opzweepen tot deze verbazingwekkende manifestatie.
Doch het is tevens duidelijk: deze schilderkundige aviatiek is een uithoek, geen overgangsstadium tusschen twee culturen.
Een nieuw geloof, dat de menschheid in zich zou kunnen vereenen, is nog niet geboren, of, zou het al geboren zijn, niet hoog genoeg gegroeid. Maar als ik zoek naar een tegenbeeld van dat geloof; naar wàt ten slotte onze beschaving deed ondergaan
| |
| |
in den draaikolk van materialisme, waarin wij meer verstikken dan leven, - zoo is het misschien meest saamvattende begrip, dat ik vind: een algemeen gebrek aan eerbied.
En de moderne schilderkunst, met al haar brute, brutale en verdwaasde experimenten, haar ‘lak’ aan alle schoonheidswetten, weerspiegelt in zooverre getrouwelijk onze samenleving dat ook de schilderkunst gekenmerkt wordt door dat gebrek aan eerbied; een gebrek aan eerbied, allereerst, tegenover het leven; een gebrek aan eerbied, ook, tegenover zichzelf.
Het zal uit de walging over deze wereld moeten zijn, dat de eerste teekenen zullen opstaan van een tijd, waarin uit een eeuw van nivelleering en uit de twintig jaren rampspoed, die er het gevolg van zijn geweest, eindelijk iets geleerd zal blijken.
Of misschien zal het onbeholpener en vager toegaan. Kunstenaars zijn vaak te beter, naarmate zij minder opzettelijk tot hun beste zelfverwerkelijking komen.
Als men de achtendertig Italiaansche zalen aandachtig beschouwt, openbaart zich opnieuw een symptoom, dat mij reeds vroeger trof: hoezeer in dit land de sculptuur de meerdere werd van de schilderkunst. In de sculptuur is het plastisch impressionisme van een Medardo Rosso, dat Rodin nog inspireeren kon tot zijn geweldigen, maar te chaotischen Balzac, vrijwel geheel overwonnen.
Libero Andreotti, te vroeg verscheiden, die in zijn verrijzenden Christus van Bolzano een groot en bezield beeldhouwer zich had betoond, en wien hier een eerezaal is ingericht, blijkt in zijn van leven bloeiende bronzen bustes van een Donatelliaansche soberheid en kracht, in zijn hiëratische statuen van een archaischstatigen eenvoud.
En ook in andere beeldhouwers gevoelt men het streven naar een nieuwe synthese, een nieuwe aandacht, een nieuwe trouw, - welke men bij de Italiaansche schilders-van-nu al te zeer nog mist.
Het was mij een niet geringe vreugde, ook in het kleine, Hollandsche paviljoen, hoe onsamenhangend van inrichting ook, deze eigenschappen een enkele maal te mogen herkennen.
De imponeerende ‘Schiettent’ van Pyke Koch uit het Museum Boymans, de ontstellend bestiale, maar tevens monumentale
| |
| |
vrouwenfiguur, synthese van heel de sombere tragiek van het leven der kermismenschen, zou een waardige tegenhanger zijn van de matrozen van Bogorodsky, ware er niet het fundamenteele verschil tusschen déze wreede negatie en die positieve warmte in het gevoel der beide kunstenaars.
En vooral werd ik getroffen door het levens-vrome en strenge werk van Dick Ket, het stilleven van een ei in een geschilferd, wit-email schaaltje en een paar broodjes, - en door Röling's vrouwenportret voor den naïeven droom-achtergrond met de allicht aan De Chirico ontleende paardjes, - een portret, waarvan het gelaat en de handen zoo prachtig geschilderd zijn, dat men, niettegenstaande het zeer modern karakter van Röling's schilderij en model, tot de oude Vlamingen terug moet gaan, om er de evenwaarde van te vinden.
Hier, in elk geval, zijn weer schilders, die niet, even ruw van hand als van ziel, met een quasi-geniale schaamteloosheid zich aan het leven vergrijpen, - maar schilders, die schilderen met den schoonen ernst, hem passend, die het bestaat, dit weerloos wonder of deze onbarmhartige waarheid uit te beelden.
Carel Scharten
Florence. Nov. 1934.
|
|