De Gids. Jaargang 99
(1935)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Vier voordrachten over den huidigen stand der geschiedeniswetenschapIII
| |
[pagina 67]
| |
verschijnsel, historisch object; hij is biologische en geestelijke eenheid, maar noch in het eene noch in het andere opzicht wordt hij voorwerp der geschiedenis. Historische eenheid wordt hij slechts in zijn gesteldheid in het leven, in zijn samenhang met zijn omgeving, met zijn tijd, in zijn verkeer met zijn medemenschen, in den loop van zijn lot. Die omgeving nu is onbegrensd en onbepaalbaar. Ons denkvermogen niettemin dwingt ons, om het onontkoombare nominalisme, dat ons ieder beeld, iedere notie altijd weer in zijn samenstellende elementen, tot het atoom toe, doet splijten en oplossen, met een even onvermijdelijk realisme aan te vullen. Wij móeten het eeuwige velerlei opvatten in geheelheden, wij móeten in den baaierd van het waarneembare afzonderen zekere samengestelde eenheden, aan welke wij namen geven en gedaante toekennen, kortom die ideeën zijn. Wij móeten abstraheeren. Dit eenmaal gegeven zijnde, is er geen reden, bij onze afgrenzing van zulke geheelheden bij het biologisch afzonderlijke individu of bij het plaatselijk en tijdelijk volstrekt enkelvoudige feit halt te maken. Het is bekend, dat in de lagere dierenwereld voor den bioloog de grens tusschen individu en samenleving niet meer te trekken is. Op een geestelijk plan geldt ditzelfde voor den historicus. De groep, de instelling, de staat leeft zijn historisch leven samen, als een eenheid, en is als zoodanig door de historische wetenschap te beschouwen en te ontleden. Deze rechtvaardiging van een historische ideeënleer is volstrekt onmisbaar en onontkoombaar, gelijk zij het immers evengoed is voor het dagelijksch, persoonlijk en maatschappelijk, leven. Met een consequent nominalisme kan de mensch niet leven, althans niet naar den geest. Die noodzakelijkheid van vormgeving aan de bijzonderheden van het bestaan, hetzij in heden of verleden, brengt eenige verdere consequenties mee. De historische beschouwer ziet zich nimmer geplaatst voor het naakte, enkelvoudige feit zonder betrekking tot een wijder algemeenheid. Ook de geringste feitelijkheid heeft voor hem slechts zin, doordat zij zich in zijn geest rangschikt in een geheel van noties, waarmee zij op een of andere wijze correspondeert. Het historische feit is slechts bijzonder, inzooverre het kan worden opgenomen in een algemeener voorstelling. Othmar Spann, | |
[pagina 68]
| |
die indertijd deze zaken helder heeft uiteengezetGa naar voetnoot1), zegt terecht: ‘geschiedenis is zonder theorie niet denkbaar’. En daarmee bewijst de geschiedenis slechts opnieuw haar nauwe verwantschap met de denkvormen van het gewone leven, dat immers evenmin zonder de algemeene categorieën, waarin het verstand de verschijnselen opvat, leefbaar zou zijn. Welke toepassingen op de historische methode vloeien nu uit deze zeer fundamenteele bespiegeling voort? - Wij trokken eerst het vermogen der historische wetenschap, om haar object, het verleden, met de werktuigen van begrip, formule en ontleding te benaderen, op allerlei wijzen in twijfel. Wij ontzegden haar zelfs het vermogen, haar voorwerp nauwkeurig te omschrijven en te bepalen. Daarna echter moesten wij constateeren, dat zij niettemin gedwongen is, voortdurend ideëele begrenzingen in haar stof aan te brengen. Hebben wij daarmee nu de historie opnieuw uitgeleverd aan de eischen van een normatieve wetenschap, die haar stof zal herleiden en beperken tot schema en formule; is zij daarmee dan toch veroordeeld, om louter sociologie te worden? Neen. Het eigene der geschiedenis, dat haar die hooge levenswaarde geeft, die haar meer dan eenige andere wetenschap midden in het leven stelt, zal altijd juist hierin berusten, dat de geschiedenis haar stof vat en behandelt als gebeurtenis en niet als organismeGa naar voetnoot2). Voor den socioloog, en evenzoo voor den psycholoog, is het passen van de feiten van het geval in het begripsschema hoofdzaak, voor den historicus komt dit passen òf in het geheel niet òf slechts als bijzaak in aanmerking. Reeds de term ‘geval’ hoort niet in de historie thuis. ‘Geval’ zijn de feiten voor de psychologie, de jurisprudentie, de sociologie. Voor den historicus blijven zij steeds ‘reeks van gebeurtenissen die op een keer zijn voorgevallen’. En - moet men er bij voegen -: die ook anders hadden kunnen uitloopen. Hier komt misschien de grond van het verschil in gezichtspunt nog duidelijker aan den dag. De socioloog enz. behandelt zijn onderwerp, alsof de uitkomst in de kenbare | |
[pagina 69]
| |
factoren gegeven was; hij zoekt enkel naar de wijze, waarop het eindresultaat in de gegevens gedetermineerd was. De historicus daarentegen moet tegenover zijn onderwerp een indeterministisch gezichtspunt blijven innemen. Hij verplaatst zich voortdurend op een punt van het verleden, waarop de kenbare factoren nog verschillende uitkomsten schenen toe te laten. Spreekt hij van Salamis, dan is het nòg mogelijk dat de Perzen zullen winnen, spreekt hij van den staatsgreep van Brumaire, dan hangt het nóg, of Bonaparte niet smadelijk zal worden teruggewezen. Enkel door steeds open te blijven voor de erkenning der onbegrensdheid van mogelijkheden kan hij aan de volheid van het leven recht laten weervaren. Hiermee naderen wij gaandeweg tot een zeker inzicht in de taak der historische wetenschap. De historicus tracht in de overlevering van een bepaald verleden van menschelijke samenleving zin te verstaan. Om zoodanigen zin te kunnen uitdrukken moet hij de historische verschijnselen ordenen naar de categorieën, die hem zijn wereldbeschouwing, zijn intellect, zijn cultuur verstrekken. Ik wil bij voorbaat er den nadruk op leggen (ik kom daar later op terug), dat ik hiermede niet bedoel, een relativisme te prediken, dat aan elke geschiedbeschouwing een gelijk waarheidsgehalte zou toekennen, mits zij maar beantwoordde aan de overtuiging, die haar voortbracht. Ik constateer slechts, dat het geschiedverhaal steeds afhankelijk is van de cultuur, waarin en waaruit het groeit. De historicus dus ontwaart in de verschijnselen van het verleden zekere ideëele vormen, die hij tracht te beschrijven. Hij omschrijft ze niet als zoodanig, dat is immers de taak der sociologie, maar brengt ze in een bepaalden samenhang van eenmalig historisch verloop tot aanschouwelijke voorstelling. Wat hij ziet, zijn vormen van samenleving, van bedrijf, van godsvereering, van recht en wet, van gedachte, van kunstschepping, van uitdrukking in het woord, van staats- en volksleven, kortom van cultuur. Ieder van die vormen is een levensvorm, en derhalve steekt in iederen vorm een functie. Ook deze levens- of cultuurfuncties tracht de historicus niet schematisch tot formule te herleiden, maar in haar aanschouwelijke werking in tijd en plaats en omgeving voor oogen te brengen. De wijze waarop zij zich manifesteeren, is bijna altijd die van conflicten: strijd van wapenen, | |
[pagina 70]
| |
strijd van meeningen, blijft het thema van het geschiedverhaalGa naar voetnoot1). Het spreekt bijna van zelf, dat bij deze werkzaamheid de grenzen tusschen het historische en het sociologische standpunt van weerszijden herhaaldelijk overschreden worden. De historicus moet, om zijn beeld begrijpelijk te maken, herhaaldelijk de termen en de middelen der systematische geesteswetenschappen hanteeren. Vooral daar, waar bepaalde kanten der cultuur het object zijn, zooals voor de godsdienstgeschiedenis, voor de kunstgeschiedenis, voor de rechtsgeschiedenis, verflauwen de grenzen tusschen het beschrijvende en het formuleerende. Nu valt ten aanzien van de ideëele eenheden of geheelheden der historische kennis nog het volgende op te merken. Zij hebben steeds betrekking op een verandering, die zich in den tijd voltrekt aan verschijnselen van samengestelden aard. Een betrekkelijk goed recht van de terminologie, die den vorm als organisme en de functie als ontwikkeling aanduidt, hebben wij thans erkend. In deze opvatting nu als organisme en ontwikkeling ligt de erkenning van een doel of een bestemdheid opgesloten. De door ons gestelde historische samenhang, product van onzen geest, heeft slechts zin, inzooverre wij daaraan een doel of laat ons zeggen een gang naar een bepaalde uitkomst toekennenGa naar voetnoot2), hetzij die uitkomst is heerlijke volmaking of verval en ondergang, hetzij dat doel is gesteld door menschelijken wil, door blinde noodzakelijkheid of door Gods voorzienigheid en voortdurende schepping. Derhalve is de historische denkwijze altijd finaal gericht. Terwijl het verleden haar stof levert, en de blik terug is gericht, terwijl de geest zich bewust is, zelfs geen minuut van de toekomst waarlijk te kunnen voorspellen, is het niettemin de eeuwige toekomst, die dien geest beweegtGa naar voetnoot3). De vraag der historie is altijd: waartoe, waarheen? Zij is de bij uitstek finaal ingestelde wetenschap te noemen.
Een vormenleer van de menschelijke samenleving meenden | |
[pagina 71]
| |
wij derhalve de historie te mogen noemen, onder groote restrictie, met herhaalde accentueering van haar onsystematisch, beschrijvend karakter. Zoodra zij dit laatste uit het oog verliest, schiet zij haar doel voorbij. Hoe zeer hier de uiterste behoedzaamheid geboden is, zullen wij thans trachten te demonstreeren aan eenige gevaren, die de gezonde historische kennisvorming in den weg staan. Ik noem die gevaren inflatie der termen, gebruik van schablonen en anthropomorphisme. Het laatste is het belangrijkste en meest principieele, en moge dus vooropgaanGa naar voetnoot1). Wij begonnen dit derde artikel met de erkenning van de geestelijke noodzakelijkheid van een zeker ideeënrealisme, d.w.z. dat wij, om over wereld en leven gedachten uit te drukken, eenheid en wezen moeten toekennen aan verschijnselen, die ons nominalistisch besef tot een oneindigheid van atomen en atoomfuncties zou willen oplossen. In dit realisme (in den scholastischen zin) ligt een zekere, geringe graad van anthropomorphisme, - d.w.z. het toekennen van menschvorm aan begrippen, die dat strikt genomen niet verdragen -, onvermijdelijk opgesloten. Wanneer ik zeg: ‘de maatschappij duldt niet’, of: ‘de eerlijkheid gebiedt’, druk ik mij, als men wil, anthropomorphistisch uit. Eigenlijk ook reeds, als ik zeg: ‘de regeering besluit’, ja zelfs als ik zeg: ‘de veer ontspant zich’. Dit alles behoort tot het onvermijdelijk en onmisbaar anthropomorphisme, zonder hetwelk de mogelijkheid van ons uitdrukkingsvermogen zou ophouden te bestaan. Het is duidelijk, dat ik, wanneer ik tegen historisch anthropomorphisme waarschuw als voor een gevaar, den uitgang -isme neem in den zeer gewonen zin van een overmatig gebruik van zekere middelen, die in zich zelf juist of nuttig kunnen zijn. Den criticus, die mij indertijd verweet, dat ik mij zelf schuldig maakte aan het euvel, waartegen ik waarschuwde,Ga naar voetnoot2) zou ik kunnen vragen, of hij mij beschuldigt van alcoholisme, omdat ik wel eens een glas wijn gebruik. Onder historisch anthropomorphisme versta ik dus de neiging, om aan een geheel van denkbeeldigen aard handelingen of ge- | |
[pagina 72]
| |
dragingen toe te kennen, die een menschelijk bewustzijn schijnen te veronderstellen. Zooals gezegd, de taal brengt zoodanige overdrachtelijke uitdrukking voortdurend en noodzakelijkerwijs mee. Het gevaar ligt daarin, dat men op die overdracht, metaphora, als 't ware verder bouwt of doordraaft, en dat zoodoende uit de nauwelijks menschvormig gedachte figuur onwillekeurig een phantasma wordt, zoodat in de plaats van een wetenschappelijke voorstelling een mythologische sluipt. Dit gebeurt voortdurend daar, waar de historische voorstelling met hartstocht geladen is, hetzij politieke, sociale, religieuze hartstocht of van welken anderen aard ook. Men ziet dan een abstract begrip als ‘het Kapitalisme’ als een duivelsch wezen vol wreedheid en list, of wel men ziet ‘de Revolutie’ eerst nog als idee, maar welhaast als een levend wezen.Ga naar voetnoot1) Van het anthropomorphisme tot de rhetorische en allegorische personificatie is het maar één stag. De rhetoriek maakt in veel gevallen in zekeren zin het anthropomorphisme onschadelijk; een forsche rhetoriek werkt als de doodskop op het fleschje vergif. Zoodra ‘de Troon’ schaduw werpt, of ‘de Revolutie’ een fakkel in de hand krijgt, en met wijd open mond over een barricade stapt, is iedereen gewaarschuwd, dat de beeldspraak aan het woord is. Gevaarlijk is het anthropomorphisme, wanneer onder de beeldspraak de pretentie blijft bestaan, dat de figuur als philosophisch of wetenschappelijk begrip wordt gehanteerd. Dat is nooit sterker gebleken, dan door Oswald Spengler's Untergang des Abendlandes. De geniale combinatie, de diepte van zijn blik, de schitterende perspectieven, die hij opende, hebben de grondfout van het machtige boek niet kunnen goedmaken. Spengler onderwierp de wereldgeschiedenis aan een gewelddadig schema, waarin alles, wat aan zijn geest niet paste (bij voorbeeld het Christendom, Amerika, de Latijnsche volken) werd verwaarloosd of platgedrukt. Maar dit niet alleen, hij gaf aan zijn culturen, terwijl hij ze tyranniek hun plaats aanwees, de gedaante van menschelijke wezens, kende hun een biologisch levensproces toe, en verkrachtte daarmee de historie.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 73]
| |
Heeft echter in dezen niet het gezond historisch besef der beschaafde wereld reeds gezegevierd? Spengler's groote geest heeft zijn werking geoefend, maar wie spreekt, nu, na vijftien jaar, nog van zijn culturen, of waar, buiten Duitschland, heeft men den ‘faustischen mensch’ als bruikbaren historischen term aanvaard? Nog grooter is wellicht het gevaar daar, waar een regelrecht politieke toeleg uit historische stof ideale concepties bakt, die men als ‘nieuwen mythus’ aanbiedt, d.w.z. als een heiligen grondslag voor het denken, dien men de goê gemeente als geloof wil opdringen. Hier wordt door een afschuwelijke verwarring van religie, mythologie en wetenschap de blik opzettelijk beneveld. Laat het historisch geweten van onzen tijd er toch voor waken, dat men niet, in naam der historie, bloeddorstige idolen opricht, die cultuur verslinden. Doch keeren wij terug tot het rustig terrein der historische wetenschap. Ik sprak van een gevaar, dat ik inflatie der termen noemde.Ga naar voetnoot1) Ik demonstreer het terstond aan zijn treffendste voorbeeld. De term Renaissance had in de eerste helft der 19e eeuw in het historisch denken zijn plaats ingenomen ter aanduiding van een schijnbaar wel omschreven geestesbeweging, die een welbepaald tijdperk kenmerkte. In het vervolg evenwel ontdekte men, dat, ten eerste: aard, omvang en tijd van die beweging volstrekt niet nauwkeurig af te grenzen waren, ten tweede: soortgelijke bewegingen zich ook op andere tijden en plaatsen hadden voorgedaan. Nu ging men het gebruik van het woord Renaissance ongehoord uitbreiden. Men liet de Renaissance reeds in de 13e eeuw beginnen en tot in de 17e voortduren, men ging spreken van Karolingische renaissance en van renaissances in het algemeen. Maar daarmee had ongemerkt het woord zijn pit, zijn geur, zijn waarde verloren. Want een historische term behoudt zijn waarde slechts zoolang als hij smaakt naar een zeer bepaald historisch verleden, dat men in gemarkeerde beelden oproepen kan. Als ik Renaissance zeg, wil ik zien al wat tusschen Donatello en Titiaan ligt, maar meer niet. Er was inflatie ingetreden in het begrip Renaissance. Deze heeft vervolgens ook de termen Gothiek en Barok getroffen, | |
[pagina 74]
| |
maar één voorbeeld moge hier volstaan, om het bestaande gevaar duidelijk te maken. Het derde gevaar noemde ik dat van de ‘schablone’. Juist wegens haar onsystematisch en inexact karakter is de historie daaraan in hooge mate onderhevig. Zij is genoodzaakt met algemeene termen te werken, waarin zij een groot aantal verschijnselen kan omvatten. Tegelijk echter verbiedt de ongelijksoortigheid, de geselecteerde aard, de onvergelijkbaarheid en onbegrensdheid van al de bijzondere noties haar, de strikte geldigheid van die algemeene termen op de stof nauwkeurig te beproeven. En nu is de verleiding groot, om een eenmaal gevonden en bruikbaar gebleken begrip of schema als schablone aan te wenden op gegevens, die een nieuw doordenken van den samenhang, een nieuwe bijzondere qualificatie zouden hebben vereischt. Ik denk hier aan de al te vaardige toepassing van bijna al de algemeene termen, die de studie van maatschappelijke en staatkundige verschijnselen en stelsels oplevert: termen als kapitalisme, feodalisme, reactie, bourgeoisie, democratie en tallooze andere. De geschiedenis kan ze geen van alle missen, maar de historicus, wien het ernst is met een levende en betrouwbare weergave van het verleden, moet er zorgvuldig voor waken, die termen, geladen als ze zijn met sentiment en ressentiment, niet als schablone te gebruiken. Het is hier misschien de plaats, om een enkel woord te zeggen over de waarde van het groote schema van indeeling, dat ons van Oudheid, Middeleeuwen en Nieuwen tijd doet spreken.Ga naar voetnoot1) Het Christendom, zooals het zich geënt had op den stam der klassieke beschaving, zag het wereldverloop onder het schema der elkander opvolgende Wereldrijken, waarvan het Romeinsche het laatste moest zijn. Eerst de Humanisten geven het aanzijn aan een nieuwe voorstelling van de opeenvolging der tijden, die op den duur als beginsel van indeeling der geschiedenis algemeen zou worden. Zij zagen de Oudheid in heerlijken glans; zij meen- | |
[pagina 75]
| |
den haar volmaaktheid herwonnen te hebben. Een nieuwe groote tijd was voor hen aangebroken, en zij noemden nu den tijd van barbarie en duisternis, die hen van de oude heerlijkheid scheidde, media aetas of medium aevum, dat is middentijdperk, tusschentijdperk, een volslagen negatieve benaming dus. Eerst veel later, omstreeks 1700, drong de zoo geschapen trias Oudheid-Middeleeuwen-Nieuwe Tijd als schoolindeeling in de beoefening der geschiedenis door. Nu hechtte zich aan elk dezer op zich zelf louter chronologische termen een gevoelsinhoud. ‘Oudheid’ bleef stralen in den glans, die er van aanvang af aan verbonden was. ‘Middeleeuwen’ werd het woord voor wancultuur, onwetendheid en verschrikking. ‘Nieuwe Tijd’ beteekende verovering der Nieuwe Wereld, boekdruk, vernieuwing van godsdienst en kunst, opkomst der wetenschap en nog veel meer. Totdat de Romantiek ook aan het beeld der Middeleeuwen een glans van schoonheid en een heimwee kwam toevoegen, zoodat nu elk der drie termen de waarde had van een cultuurbegrip van positieven inhoud. Zoodra men echter achter deze tijdsindeeling zulk een levendig perspectief zag, moest men zich er rekenschap van geven, dat de indeeling chronologisch niet voldoende opging. Het zoogenaamde einde van het West-Romeinsche Rijk in 476 beduidde evenmin een cultuurgrens als de ontdekking van Amerika en de verovering van Granada in 1492. En nu bleek de behoefte aan de eenmaal gebruikelijke termen, mèt hun positieve cultuurwaarde, sterker dan het besef van hun chronologische ongemotiveerdheid. Men ging erover strijden, en men strijdt er bij wijlen nog over, of het niet wenschelijk ware, de grens der Middeleeuwen naar 1600 te verleggen. Dit niet alleen, men ging bovendien den term Middeleeuwen, als een technisch tijdperkbegrip, toepassen op geheel andere culturen, als de Grieksche, de Indische, de Japansche. De erkenning van het ontoereikende dier algemeene indeeling behoeft den historicus niet te beletten, de termen te blijven gebruiken. Hij weet, dat het slechts hulpmiddelen zijn. Maar het blijft een hoogst belangrijk feit, dat de geschiedenis zoozeer behoefte heeft aan termen, die een algemeenen samenhang, hoe vaag dan ook, met een markant woord aanduiden, dat een eigenlijk zinlooze benaming als Middeleeuwen een zoo bij uitstek | |
[pagina 76]
| |
specifieken klank kon krijgen, een beeld kon oproepen, zoo levendig als de historie het maar te geven vermag.
Steeds weer komen wij terug op die reeks van tegenstellingen, waartusschen zich het historische denken beweegt. Streeft de historie naar het kennen van het bijzondere of van het algemeene, van aanschouwelijke voorstellingen of van begrippen, van het concrete of van het abstracte, van het eenmalige of van regelmaat door herhaling? Is haar methodisch doel de analyse of de synthese, haar voorwerp de persoon of de massa, de individueele werkingen of de collectieve? En altijd weer neigt het historisch besef door zijn natuurlijken aanleg naar den kant van het bijzondere, van het aanschouwelijke, van het concrete, van het eenmalige, van het persoonlijke. De historische blik móet gericht blijven op de bonte gebeurtenissen zelve in hun wisselvallig verloop. Een kennis, die het gezicht op menschen en dingen in hun leven en beweging verliest, kan waardevol zijn, maar zij is geen historie meer. Aan den anderen kant hebben wij reeds gezien, dat voor het historisch verstaan, evenals voor het gewone menschelijk leven, het bijzondere altijd in betrekking staat tot iets algemeens, ja zelve altijd algemeen is ten opzichte van het nog meer bijzondere. De eenmalige gebeurtenis is slechts begrijpelijk in den algemeenen samenhang. Voor den historielooze blijven de moord van Floris V en die der De Witt'en volkomen gelijkwaardig gemengd nieuws. Het concrete wordt slechts onderkend met de middelen der abstractie. De voorstelling en het begrip zijn geen volstrekte tegenstellingen. Is deze polariteit van de historische kennis goed begrepen, dan wordt op een aantal vragen, die de meeningen levendig verdeeld hebben gehouden en in heftige discussies omstreden zijn, het antwoord gemakkelijk. Op al die schijnbaar elkaar uitsluitende vragen: wat is aan de orde, dit of dat? luidt steeds het antwoord: alle beide, het eene in het andere. Is het de historie te doen om de kennis der bijzondere feiten of der groote verschijnselen en samenhangen? Om alle beide. In de bijzondere feiten erkent zij de groote samenhangen, zonder de kennis van het bijzondere geval wordt die van het algemeene verschijnsel dor en levenloos. Slechts éénmaal, in het Romein- | |
[pagina 77]
| |
sche rijk, kort voor het Christendom gloorde, in duizend volstrekt eenige en onherhaalde omstandigheden leefde Caesar. Doch Caesar wordt mij eerst begrijpelijk, doordat ik hem kan vergelijken met Alexander en met Napoleon. Is het mij dan te doen óm die vergelijking, óm den veldheer-imperator als zoodanig? Als dat zoo ware, kon ik na voltrekking van mijn historisch onderzoek Caesar, Alexander en Napoleon ter zijde leggen, zooals de bioloog de resten van zijn experimenteerobject in de vuilnisbak werpt. Om de kennis van de figuur Caesar is het doen, in haar eenigheid, in haar ongelijkheid temidden der talloozen, in haar gelijksoortigheid met enkelen. Reeds het inzicht in het gebrekkige der evolutievoorstelling, waarop wij vroeger wezen, brengt de noodzaak van het kennen der bijzondere feiten gebiedend mee.Ga naar voetnoot1) Want het onberekenbaar lot van den enkele, dat ook den ondergang of opgang van een wereld kan afwenden of teweegbrengen, wordt op geen enkel punt der historische kennisvorming straffeloos verwaarloosd. Hoe luide en hoe lang heeft niet de kreet weerklonken - wij spraken er vroeger reeds van -: geeft ons niet langer helden en tyrannen, beschrijft ons geen levens van stervelingen van de wieg tot het graf, zoekt niet langer naar wat den enkele bewoog, - geeft ons het leven der massa's, hun zwoegen en lijden, hun hoop en hun waan, hun hartstocht en hun wilde daden! - Goed, maar ge zult dat alles nooit verstaan, historisch verstaan, als ge niet het beeld der enkelen ziet, die het eerst de gedachten vormden, die den moed tot de daden vatten, die waagden en wonnen, waar de velen versaagden. De geest van den modernen tijd, met zijn nieuwe vereering voor het collectieve, met zijn haat tegen alle individualisme, heeft met groote verzekerdheid geroepen: het zijn niet de helden, de enkelen, die de geschiedenis maken, het zijn de groepen, de klassen, de volken, de rassen. Zeker, en daarmede zou het meeste gezegd zijn, indien de componenten van die groepen of volken de enkelvoudige en gelijke grootheden waren van het uitgestorte mud graankorrels, waaromtrent Heraclitus de vraag stelde: welke veroorzaakt het gedruisch van den val: de eerste, de duizendste? | |
[pagina 78]
| |
Nu let wel: Heraclitus trok niet de gevolgtrekking: de graankorrels doen het alle tezamen, en daarmee uit. Hij bewees juist met die vraag de logische gebrekkigheid van elk generaliseerend oordeel. Hoeveel gebrekkiger dan nog is de generaliseering daar, waar elke eenheid in het gebeuren een microcosmos is. De vraag of de individu dan wel de groep de geschiedenis maakt, is logisch onbeantwoordbaar en voor den historicus irrelevant. Doch de zuiver methodische vraag blijft nog over. Is de taak van den historicus er een van analyse of van synthese? - Ook hier luidt het antwoord, - gelijk het overigens luiden zou voor elke wetenschap -: van beide. Ongetwijfeld heeft de historie, misschien meer dan eenige andere wetenschap, gezondigd, en zondigt zij nog dagelijks, door een overmaat van analytischen arbeid, waarbij dikwijls elk gevoel voor den grooten samenhang in het gebeuren, en elk besef, dat er grenzen zijn aan de wetenswaardigheid van het détail, verloren schijnen te gaan. Er gelden evenwel in dezen voor den historicus verontschuldigingen, ja rechtvaardigingen van drieërlei aard. De eerste luidt aldus. De geschiedenis is door den aard van haar stof een wetenschap, waarin de werkers genoodzaakt zijn, divergeerend te arbeiden en elkander slechts zelden te ontmoeten.Ga naar voetnoot1) Het materiaal, - wij herhalen hier vroeger al gezegde dingen -, is oneindig gevarieerd en oneindig complex. Levende kennis kan slechts verworven worden door het doordringen in het bijzondere, zonder dat hierop noodzakelijk en altijd een herleiding tot de algemeene beginselen volgt. In de tweede plaats moet in het oog worden gehouden, wat wij ook reeds opmerkten, dat geen kennis van het bijzondere mogelijk is, zonder dat dit in het algemeene begrepen wordt. Dat wil niet zeggen, dat elke vorscher van locale historie voortdurend de wereldgeschiedenis voor oogen heeft, maar dat zijn bescheiden arbeid toch wel degelijk gericht is op een geheel van kennis, op een synthese van beperkten omvang. Hij laat ons door zijn naarstig afdalen in de détails een stad, een dorp, een gilde, een klooster, een familie zien leven in haar verleden. Trekt men nu de lijn door naar de grootere samenhangen: een | |
[pagina 79]
| |
landstreek, een volk, een staat, een continent, waar valt dan de grens tusschen het gewichtige en het curieuze? Nergens immers. Indien het gewichtig is, den staat in zijn verleden te zien, dan ook het dorp enz. Het is niet de grootte van het onderwerp, die over het gewicht van den arbeid beslist. De onderzoeker van een wereldbewegend conflict kan in de kortzichtigste analyse opgaan. Op den geest waarin de arbeid geschiedt komt het aan. Het klinkt misschien paradoxaal, maar in de geschiedenis voltrekt zich tot zekere hoogte de synthese reeds in de analyse,Ga naar voetnoot1) omdat historisch leeren-kennen in hoofdzaak is een ‘gezicht-krijgen op iets’, zooals men al voortgaande een landschap ontwaart. Inmiddels is met ons argument aangaande den localen historicus een punt in het geding gebracht, dat wij tot dusver nauwelijks aanroerden, namelijk het feit, dat de historie voor den een niet hetzelfde is als voor den ander, dat reeds de keuze van het veld waarop men werkt bepaald wordt door gevoelens van aantrekking, gehechtheid, verwantschap. Ik weet wel, in iedere wetenschap specialiseert zich de beoefenaar al naar zijn voorkeur, maar in de historische belangstelling ligt die voorkeur voor een bepaald stuk verleden verankerd in tal van gevoelens, die ver buiten de zuiver wetenschappelijke aspiratie uitgaan. De verbeeldingskracht heeft er een machtig aandeel in, en nog meer het gemoed. Het is een liefde tot het verleden, een zucht om oude doode dingen te zien herrijzen in een glans van warm leven. Hier ligt de rechtvaardiging van al dien kleinen historischen arbeid, die dagelijks in alle landen door talloozen aan een beperkt onderwerp van hun keuze wordt besteed. Volkomen ten onrechte heeft destijds Nietzsche deze aandrift naar het kleine verleden als antiquarische belangstelling minachtend verworpen. Het is een volwaardige vorm van weetlust.Ga naar voetnoot2) Hier ligt ook het goed recht en de onmisbaarheid van den historischen dilettant. Op geen gebied van wetenschap is hij zoo nuttig en welkom als op dat van de historie, toegankelijk voor iedereen als het is. De voorafgaande beschouwingen leiden ons nu terug naar nog één tegenstelling, die wij reeds eerder ontmoetten, maar die | |
[pagina 80]
| |
zich nu dreigend verheft: die van het subjectief en het objectief element der geschiedbeoefening. Hebben wij, bij het beschrijven van den aard der historische werkzaamheid en kennis, niet allengs zooveel ruimte toegekend aan het subjectieve, dat daarmee de graad van zekerheid der historische wetenschap volkomen problematisch is geworden? Dien graad van zekerheid moeten wij thans tot besluit van dit artikel nog eens goed in het oog vatten. Vatten wij samen, wat tevoren reeds over het subjectieve element van alle historische kennis werd opgemerkt.Ga naar voetnoot1) Het ontbreekt nooit. Het werkt reeds in de vraagstelling. Al naar de vraag luidt, let men op andere feiten, legt men andere verbindingen, geeft men andere interpretaties. Elke constateering van samenhang houdt verband met een waarde, die voor het denkende subject geldt. Historische kennis, die niet haar klankbodem en haar maatstaf heeft in een persoonlijk geestes- en zieleleven, is dood en waardeloos. Het komt er op aan, in hoeverre persoonlijke waardeering het oordeel beheerscht en kritiek toelaat. Hoe dierbaarder de eigen levensbeschouwing, hoe hartstochtelijker beleden de eigen leer, des te gemakkelijker trekt zij het historische oordeel scheef. Van onvermijdelijk subjectieve benadering der problemen tot grove vooringenomenheid en partijdigheid leidt een zacht glooiende helling. Hoe weren wij ons, gezien deze feiten, tegen een verregaand scepticisme, dat het gansche beeld der historie voor ‘fable convenue’, voor wankele, waardelooze kennis verklaart? Misschien biedt de historie zelf troost. Het historisch scepticisme, niet te vereenzelvigen met het algemeen philosophische scepticisme, is al een oude ziekte. Het is geenszins een product van moderne kennistheorie of kritische methode. Evenmin is het gesproten uit het oude Pyrrhonisme. Het komt, naar het schijnt, bij herhaling op, telkens wanneer een krachtige nieuwe gedachtenstrooming een tijd dwingt, zijn | |
[pagina 81]
| |
standpunt tegenover de historie opnieuw te bepalen. Het Humanisme brengt zulk een vlaag van scepticisme mee; Vives en Agrippa van Nettesheim zijn er de exponenten van; de 17e eeuw opnieuw, getuige Pierre Bayle en Fontenelle. Het doet zich voor in een fijneren en in een groveren vorm. De laatste ontkent voetstoots de echtheid der bronnen. Zoo verklaarde omstreeks 1700 de Fransche Jezuïet Jean Hardouin vrijwel de geheele klassieke overlevering, mitsgaders die der vroegere middeleeuwen, voor opzettelijk vervalscht om het Christendom te benadeelen. De fijnere vorm van scepticisme loochent niet a priori de echtheid der bronnen, maar ontkent de mogelijkheid van juiste weergave der feiten door de ooggetuigen of tijdgenooten. Hierop slaat de anecdote omtrent Walter Raleigh, die op het binnenplein van zijn gevangenis een tumult zich zag afspelen, vervolgens het geval hoorde beschrijven door den cipier, die hem zijn eten bracht, en toen, ontzet over de discrepantie tusschen zijn eigen waarneming en die van een anderen ooggetuige, zijn pas voltooide Wereldgeschiedenis in het vuur zou hebben geworpen. Voor een twijfel van dezen aard is natuurlijk alle reden. Het is bekend, dat de psychologie, met name in dienst van het strafrecht, Raleigh's bevinding iederen dag door experiment verrassend kan bevestigen. Men enscèneert in een collegezaal een vooraf nauwkeurig vastgelegd tumult, en laat elk der van niets wetende aanwezigen zijn weergave van het geval opteekenen. Deze opteekeningen van ooggetuigen blijken hopeloos uiteen te loopen. De gevolgtrekking ligt voor de hand: indien de onbetrouwbaarheid van elk getuigenverhoor zoo gemakkelijk kan worden aangetoond, waar het eenvoudige gevallen uit het dagelijksch leven betreft, welk vertrouwen verdienen dan de indirecte, soms partijdige, dikwijls opgesmukte berichten omtrent het verleden? - Wie zich aldus tot grondig historisch scepticisme laat verleiden, vergeet in den regel het volgende. Vooreerst dat de moderne kritische geschiedeniswetenschap bij voorkeur haar kennis put niet uit de opzettelijk aangelegde verhalende bronnen, maar uit de directe overblijfselen, in stof of schrift, van het verleden, terwijl bovendien haar methode haar geleerd heeft, de historische getuigenissen op hun waarde nauwkeurig te beproeven. Voorts heeft het strafrechtelijk laboratorium, dat de geringe waarde van elk getuigenis bewees, ook de tegenproef geleverd. | |
[pagina 82]
| |
Stelde men de tegenstrijdige getuigenissen in handen van een ervaren rechter, dan bleek deze in den regel in staat, uit de gebrekkige gegevens de juiste toedracht, zooals die te voren was vastgelegd, te reconstrueeren. Opmerking verdient ook het volgende. Juist de hypercritische geschiedvorscher, de scepticus bij uitnemendheid, is meestal gedwongen, voor zijn afwijkende voorstelling der feiten zijn toevlucht te nemen tot fantastische constructies, die hem zelf van kritischen twijfel in bodemlooze lichtgeloovigheid doen vervallen. Het gewichtigste argument echter tegen het historisch scepticisme is dit. Wie aan de mogelijkheid van juiste waarneming en overlevering ten opzichte der historie twijfelt, mag van dien twijfel zijn eigen waarneming, oordeel, combinatie en interpretatie niet uitsluiten. Hij kan dien twijfel niet beperken tot zijn historische kritiek, maar is genoodzaakt, hem ook te laten gelden ten opzichte van zijn eigen leven. Hij bespeurt dan terstond, dat hem voor allerlei verhoudingen in zijn eigen leven, die hij als volstrekt vaststaand aanneemt, het afdoende bewijs niet alleen ontbreekt, maar dat het niet te leveren is. Kortom hij ziet zich gedwongen, om met het historische scepticisme ook het algemeen philosophische te aanvaarden. Het algemeen philosophische scepticisme nu is een fraai gedachtenspel, maar men kan er niet naar leven. Ook hier toont de historie weer haar hecht verband met het leven zelf. Wij leven, wij oordeelen, wij handelen voortdurend op evidentie, dat wil zeggen op klaarblijkelijke waarschijnlijkheid, die voor overtuiging voldoende is. En in tallooze gevallen komen wij aan de evidentie niet eens toe, maar handelen op goed vertrouwen. Evidentie is ook voor de historie de graad van zekerheid, waarover zij beschikt. De historie is bij het aannemen van evidentie strenger dan het gewone leven, want haar methode laat haar de aanvaarding op goed vertrouwen slechts in zeer beperkte mate toe. De baseering op de authentieke documenten, de vergelijkende methode, de stelselmatige kritiek hebben het gevaar van sceptische moedeloosheid voor de historie verminderd. De nauwkeurige observatie, die door oefening en vergelijking het onechte en onbetrouwbare materiaal weet uit te scheiden, verhoogt daar- | |
[pagina 83]
| |
mee tevens de waarde en zekerheid van het als echt en juist gestaafde. De geschoolde historicus voelt zich in het gebruik van zijn criteria zeker genoeg. Enkel de ongeschoolde zal nu eens geneigd zijn, flagrante vervalsching te aanvaarden, dan weer het meest authentieke te verwerpen. Het historische onderscheidingsvermogen eischt drie dingen: gezond verstand, oefening en bovenal historischen zin, dat is een hooge vorm van dat gevoel voor qualiteit, waarmee de kunstkenner een echt kunstwerk van een valsch en den eenen stijl van den anderen onderscheidt. Een zeker historisch onderscheidingsvermogen is in onzen tijd het deel geworden van alle beschaafden. Iedereen heeft eenig gevoel voor het verschil van tijdperken, stijlen en beschavingen, kan zich naar believen indenken in de sfeer van het antieke leven, van middeleeuwen, van renaissance, van achttiende eeuw. Onze geest en onze cultuur zijn voor het historische in hooge mate geleidend geworden. Historisch denken is ons in het bloed gegaan. Zoo komen wij op de vraag, waaraan de vierde en laatste van deze studiën gewijd zal zijn: welke is de plaats en de functie van de historische wetenschap in het leven van onzen tijd?
J. Huizinga
(Slot volgt). |
|