| |
| |
| |
Waterscheiding
De gewone geluiden, maar als van ver, en het licht zacht aan haar gesloten oogen. Haar lichaam lag heerlijk als in wolken - had ze zich niet in een nirwana gedroomd? een melkig-witte mist, en een eentonig gezoem van de stilte? - Maar nu was ze toch helder wakker, en ze moest opstaan. Vanmiddag ging ze naar Truus in Lunteren - uiterlijk half twee wegrijden - allen tijd. Maar beneden werkte juffrouw Vos, en Martin zou ongeduldig worden en haar komen roepen. Haar houding was niet belangstellend - dat recht gestrekte lijf, en het hoofd naar den muur gekeerd. Zoo sliep ze sinds jaren - sinds ik bereid ben te sterven, dacht ze plotseling.
Misschien was er post uit Indië - Martin zei nog altijd: de mail. Het handschrift van Rie was geen twee keer hetzelfde, een vrouw van stemmingen, vermoeiend in dat afmattende klimaat. - Klaas schreef eenmaal niet meer.
Lunteren - dennen als bezems, de swiep naar omhoog. Maar misschien stond er weer ergens een huisje leeg, en dan kon ze daarom heen loopen en naar binnen gluren. Ze zag graag leege kamers, ze stelde zich voor hoe haar leven worden zou als ze buiten ging wonen. Misschien was datzelfde huisje van laatst nog te krijg, dan zou ze er met Martin over praten - een gammel tuinhekje en verregende rozen. Niets van een villa, een doodgewoon, burgerlijk huisje - maar de geur van de vochtige aarde en de stilte. Aan den overkant een berkenlaantje. En dan kon ze Truus bij zich in huis nemen, en haar beter maken. Als Truus wilde.... Ziek zijn, pijnloos en bijna ongemerkt, het had zijn bekoring, zwoel en verwarrend.
Martin kwam binnen. - Sta je niet op? er is een pakje uit Indië - ben je lui, of ziek?
- Drukwerk? vroeg ze.
| |
| |
- Nee, - dat geloof ik niet, - en het schrift van Klaas.
Nu legde ze haar handen boven de dekens. - Goed, ik kom.
Hij liep naar het raam. - Een mooie dag, zei hij, de mist is aan 't optrekken. Je gaat immers naar Lunteren?
Ze antwoordde niet. Een hartklopping - onbewegelijk blijven liggen. Het schrift van Klaas - en ze had gedacht het nooit meer te zullen zien. Haar hart bonsde zooals een kind in angst op een deur bonst. In meer dan twee jaar had Klaas niet geschreven. - Mevrouw H. van Olfen - Hilferink - hoe maakte hij de H? - Ze kende zijn schrift niet meer in bijzonderheden, maar het heele aanzien van de enveloppe zou ze toch onmiddellijk herkennen? - Dat hart wekte echo's in haar borst, van alle kanten klopte het.
Gelukkig, Martin ging weg, dacht natuurlijk weer aan andere dingen. Een pakje? - portretten misschien, Indisch-scherp, overduidelijk. Portretten van ongelukkige menschen in hun mooiste kleeren - galgenhumor. Of een boek. - Moet u eens lezen, moeder, dat geeft nu werkelijk goed weer.... ze ademde met open mond.... het leven van ons Europeanen - ons leven hier.
Langzaam richtte ze zich op, het ging wel. Ze moest zich nu haasten; - niet omdat ze geloofde in een brief van haar jongen - ze was voorzichtig geworden - maar ook zijn harde portret wilde ze wel zien. Hij had geen kinderen, Rie was een zwakke, ongezonde vrouw. Nu hadden ze voor de tweedemaal een meisje aangenomen - het eerste was gestorven. Een halfbloed was dit, een mooi, donker schepseltje, dat niet bij hen paste. Van het eerste meisje scheen Klaas veel te hebben gehouden.
Ze stond nu naast haar bed; - de dag is dus begonnen, dacht ze, een willekeurige dag in October, één uit de eindelooze rij. Maar beneden op de ontbijttafel zou nu dat pakje liggen. Het licht was koel en door de ijle mist gelijkmatig verspreid. Kon er nog wel één belichting zijn, waarin ze die kamer niet kende? Ze had altijd in dit huis gewoond, ze herinnerde zich de petroleumlamp, hangend in het wijde ornament van gekruld brons, de papieren roos eronder aan, kunstig gevouwen, rood, en soms groen. Die roos moest worden vernieuwd voor hij, verzadigd van petroleum, een druppel in de jus liet vallen. Haar vader en moe- | |
| |
der kibbelden nooit over iets anders dan over het schoonhouden en branden van die lamp.
En nu sliep zij op de kamer van haar ouders, en vroeg zich soms af, wat haar moeder geleden zou hebben dat te vergelijken was met haar verdriet om Klaas? Maar ze vroeg het te laat, ze had nooit in die oogen gekeken om er moeders eigen leven in te zien. - De harteloosheid dus van een kind, en verweet ze Klaas iets anders? - Maar zij had van haar moeder gehouden, dat wist ze heel zeker. - Ja, zei ze, maar ik heb het pas duidelijk gevoeld na haar dood. En dus moest zij sterven, om haar kinderen de volle levensrijpheid te doen krijgen. O, goed, ze wilde wel sterven, maar nu had ze nog verdriet om Klaas.... Of moest ze zeggen: met hem? Ze kende alle teleurstellingen van zijn leven. Zoo bitter schreef hij in 't begin, en toch ook wel in hooge mate onbillijk - want was het niet of hij háar zijn mislukte huwelijk verweet?
Toch bleef ze naar zijn brieven verlangen, en iedere week schreef ze hem: Lieve jongen - onveranderd denzelfden aanhef - dat moest toch op den duur zijn als een zachte hand op zijn hoofd. Ze wist niet of hij het gevoeld had. Ziekte, tegenslag. - Rie kon niet wennen. Wat verbeeldde Rie zich? dat er meer in haar school dan juist die eene, bij uitstek vrouwelijke eigenschap van zich te kunnen aanpassen? - Als ze die niet had....
Jet wist dat ze bitter was geworden, althans in haar gevoel voor die vrouw, haar schoondochter. In haar goede oogenblikken wilde ze het niet zijn, dan schreef ze Rie soms uitvoerig, trachtte zich in die verre levens te verdiepen, - maar wist ook dat Rie haar wantrouwde. Een gevoel van wrevel en moedeloosheid overviel haar. Mocht het van haar worden geëischt dat ze zich tegenover ieder ander verstaanbaar maakte? In haar hart wist ze het antwoord. Ja, ze moest dat van zichzelf eischen. Het beteekende immers niet anders dan volgroeidheid, zijn als een boom met vruchten, en wie een vrucht aanraakt, heeft hem ook al haast geplukt. - Maar wie haar vermeed, zooals Klaas.... Zelfs op haar verjaardag had ze niets van hem gehoord. - Gelukgewenscht, ook namens Klaas - daar las ze schamper overheen. Nooit zou ze het contact met hem verbreken, maar evenmin ophouden te voelen dat er eigenlijk van geen contact sprake kon zijn.
Nu liep ze naar beneden. Martin zat nog aan de ontbijttafel.
| |
| |
Ze ging naar hem toe, kuste zijn kruin met het donne, grijzende haar.
- Vrouwtje, zei hij mompelend.
Dit was voor haar gevoel niet echt, het was een zich verschuilen achter een gebaar, omdat ze het pakje niet onmiddellijk dorst op te nemen. Het lag naast haar bord - nu betastte ze het met beide handen. - Staat er iets in de krant? vroeg ze op lichten toon.
- Ja, zei Martin, Tine de Groot is terug, en zal binnenkort haar vijftigste verjaardag vieren, temidden van haar vele vrienden en bewonderaars. - Hij vergeleek zijn horloge met de klok op den schoorsteenmantel. - Ik zal naar haar toe moeten.
Jet peuterde aan het touwtje. - Bedoel je: Nu al?
- Ja. Die vrouwen - zullen niet eens waarschuwen. Ik moet een eere-tentoonstelling zien te krijgen. Kan jij je herinneren wanneer Tine jarig was?
Jet keek niet op. - Alsof ik dat ooit geweten heb, zei ze.
- Tja, je hadt vriendschap met die vrouw kunnen sluiten, maar je hebt het niet gewild. Wat beteekent: binnenkort?
Ze keek vluchtig naar zijn gezicht, zag een peinzenden trek om zijn mond.
Nu lag er een schrift met een stijve kaft in haar schoot. Zou ze het al openslaan? - nog even wachten. - Een eere-tentoonstelling? vroeg ze, zou die niet al lang aan een ander zijn toegezegd?
- Een ander? waarom? Zijn toon was gespannen, kort-af. - Dit beteekent veel voor hem, dacht Jet; - Tine de Groot - hij noemde die vrouw zijn vriendin - maar had toch ook in geen jaren van haar gehoord. Ze werkte veel in het buitenland, en was dan soms plotseling terug met al haar schilderijen - koel, nuchter werk - waar bleef het?
December 1931 - schreef Klaas zóó? - een miezerig handje. ‘De laatste brief van moeder ontvangen, een vluchtige, onnadenkende brief. Waarom heeft ze weinig tijd? er zijn vierentwintig uren in een etmaal. Ons, hardwerkende menschen in de Oost, klinkt het belachelijk, dat een Hollandsche vrouw geen tijd zou hebben. Als moeder wist, wat Rie hier heeft te doen. De tijden zijn slecht, ook in Holland, maar vader houdt nog zijn bediende aan, een volle werkkracht, een mijnheer in een pak van een eerste
| |
| |
klasse kleermaker. Hij schijnt veel cachet aan de zaak te geven. Ik nam liever een hongerige schilder in zijn plaats, en dan iedere maand een andere.’
Ze keek op - ging Martin nog niet de kamer uit?
Hij stond bij de tafel. - Nou, zei hij, ik zal haar dan maar gaan opzoeken. Ze spande zich in om zijn gedachten te volgen.
- Weet je waar ze woont?
- Nee - Laren, Blaricum - ik kan nog eens informeeren.
- Neem je de auto? Ik moet vanmiddag naar Lunteren.
- Het spijt me, zaken gaan voor.
- Natuurlijk. De verbinding is zoo slecht - maar enfin - misschien blijf ik wel thuis. Klaas heeft een soort dagboek gestuurd, ik weet nog niet wat ik ermee moet.
- Nou, zei hij, waarschijnlijk lezen? Vertel me er morgen maar van. - Och ja, die jongen zijn we zoo'n beetje kwijt - door dat huwelijk - en toch - Hij stond aarzelend in de kamer en keek naar de deur. - Dat is geweest, moet je maar denken - ons eerste kind, en-ne.... Als hij gelukkig was, hinderde het alles niet, - maar we kunnen nu waarschijnlijk niets meer voor zijn geluk doen, - ik zou tenminste niet weten....
- Nee, zei Jet, - ik geloof ook niet dat hij ons iets verwijt. - Ze dacht aan zijn schamperen toon.
- Nou, maak een paar boterhammen voor me klaar, ik zal eens opbellen.
Meteen liep hij de kamer uit.
Jet legde het schrift neer. Ze voelde den dag vreemd bedreigd, haar hart klopte nog altijd onrustig. - Het was niet mogelijk dat de jongen een dagboek stuurde uit wraak? - omdat ze hem naar dat verre, vreemde land had laten gaan? met een onvruchtbare vrouw - omdat hij geboren was als hun kind? Een oogenblik voelde ze zich alle kracht en alle vastheid ontzinken - haar armen lagen moe in haar schoot. - Neen - neen - dacht ze, dat is niet mogelijk, ik moet rustig lezen, en hem liefhebben, en met hem lijden - meer kan ik niet.
Nu maakte ze boterhammen klaar voor Martin. Als ze eens meeging, naast hem in de auto zat en met hem praatte? Maar ze wilde op tijd bij Truus zijn.
Hij kwam weer binnen. - Woont me dat mensch in Kortenhoef.
| |
| |
- Hm - als ik eens meeging?
Hij trok zijn wenkbrauwen op. - Waarom? - je houdt niet van haar werk, en-ne.... ik ben op zoo'n reis liever alleen, ik denk over allerlei zakelijks, en ga nog eens een ander opzoeken ook, als het zoo uitkomt, Jesnur, bijvoorbeeld. Hè, ik moet Noothoven eens vragen, Jesnur woonde in Ankeveen.
- Rijd maar voorzichtig, zei ze, tusschen al dat water.
Hij liep naar de deur. - Nou, adi, ik ben tegen etenstijd wel thuis.
Ze zag een verlegen glimlachje om zijn mond, en begreep hoe graag hij weg wilde - niet langer praten over hun eerste kind, dat ze verloren hadden aan het leven - iets doen, de auto sturen door de drukke stad, en dan plannen maken, werken voor de zaak. Was al dat zoogenaamde werken van mannen maar middel om hun gedachten af te leiden - van huiselijke onvrede, van een economisch zieke maatschappij, van een wereld die naar oorlog en zelfvernietiting heendrong? Voor een groot deel allicht wel - en dan moest Martin maar rustig zijn gang gaan. Ze gunde hem dezen dag - zon op het water - een hartelijke ontvangst door Tine de Groot - misschien braken er morgen duizend rampen tegelijk los.
Haastig ruimde ze de ontbijtboel op en liep naar de keuken.
- Goêmorgen - het is alweer bij tienen.
Juffrouw Vos dweilde den vloer. - Morgen mevrouw, - ik kom wel klaar, want boven heb ik niet veel meer te doen. - Het werk was hun voornaamste onderwerp van gesprek, en zou dat altijd blijven. Jet ging op den keukenstoel zitten en trok haar voeten op de onderste sport. - Ik wilde u vragen: kunt u vanmiddag een uurtje komen om het eten op te warmen voor mijnheer? - ik moet uit.
- O jawel, mevrouw.
- Weet u het zeker? - ik zou ook thuis kunnen blijven, maar -
De vrouw wrong met vaste hand haar dweil uit. - Gaat u gerust; - om zes uur komen?
- Ja, - iets eerder misschien, dat de winkel nog open is.
- Mijnheer Noothoven gaat nooit te vroeg weg.
Jet glimlachte. - En u komt nooit te laat. Goed. - Ze praatten nu over het eten.
| |
| |
Een oogenblik later ging de deur open en mijnheer Noothoven kwam binnen. - O, goedenmorgen, mevrouw. Mag Christien even komen? Er is een Amerikaan geweest, die zijn pijp heeft uitgeklopt - hij glimlachte verontschuldigend - tegen een schilderijlijst.
Jet zette haar voeten nog een sport hooger. - En heeft hij toen die schilderij gekocht?
- Nog niet - maar ik verwacht hem terug.
- Zal ik maar even gaan, mevrouw?
- Natuurlijk. Ze dacht: dat hoef je toch niet te vragen. Ze stond op, deed een boezelaar voor en begon aardappelen te schillen. - Noothoven zei dus: Christien - kwam hij haar daardoor nader dan zij? Neen, de uiterlijke gelijkheid tusschen hen was daardoor opgeheven. Hij zou dus zeker ook haar geschiedenis kennen: ze was door haar man verlaten en had twee kinderen. - Och mevrouw, had ze gezegd, - er zijn er veel die meer praatjes hebben dan ik, en een man is daar zoo gevoelig voor. - Jet begreep het niet. De vrouw had een aandoenlijk mooi gezicht, lichtgroene oogen en een fijne, korte neus, breedvallend haar, goudachtig als jonge bruine-beukenblâren.
Ze kwam terug, maakte geen enkele opmerking over den Amerikaan, maar hervatte het afgebroken gesprek.
- Zult u vooral mee-eten? er is genoeg.
- Ik zal wel eens zien, mevrouw.
- Hoe is 't met de kinderen?
- Och, dat gaat wel. Als ik mijn moeder niet had....
- Ja, zei Jet, langgerekt en begrijpend.
- 's Nachts denk ik wel: waar moet dat naar toe, als ze sterft? zelf voel ik me altijd nog meer kind dan moeder. Dat moest niet zoo zijn, mevrouw, ik lijk flink genoeg, maar ik heb o zoo'n klein hartje. - Ze greep plotseling resoluut den dradenbezem, en liep ermee naar boven.
Jet glimlachte een beetje. Zoo'n vrouw te zijn als die oude moeder, dacht ze, pal staan, een groot, bezield lichaam hebben, gezond en taai, den heelen dag werken en 's nachts in den slaap wegzakken als een steen in het water. - Die man heeft haar dochter laten zitten? nou, Christien kan weer thuis komen, schuif an, neem een lepel, lig naast me in de bedsteê, - je vader is al lang dood.... Bleef een vrouw niet gewoonlijk alleen achter?
| |
| |
Juffrouw Vos kwam even groeten. Ze liep nog blootshoofds en zonder mantel over straat, voegde zichzelf zonder nadenken bij de vrouwen, die niet gezien worden. Alleen dichtbij haar huis kon ze door twee kinderen uit de verte worden herkend aan haar loop, en iedere beweging van haar hoofd en haar handen.
Jet werkte voort en voelde zich rustiger worden. Misschien zou ze het schrift van Klaas vandaag niet meer openslaan. Ook was het mogelijk, het terug te sturen met een briefje: Och, kleine jongen.... Maar dat kon ze niet doen, zonder het te hebben gelezen.
Even later legde ze het voor zich neer. ‘Januari 1932. Er zou niet veel goeds te melden zijn naar Holland, - Roosje is ziek en Rie heeft last van malaria, de toestand in huis drukt me meer dan ik kan zeggen. Een verandering ten goede behoort bij Rie wel haast tot de onmogelijkheden. Ik denk aan moeders woorden, nadat ik mijn meisje bij haar had gebracht: Maar Klaas, ze moet haar mond laten nazien. - Sindsdien loopt Rie naar den tandarts, maar haar gebit verbetert niet. En zoo is het met alles. Wat wordt er tegen sommige kinderen gezondigd, lang voor hun geboorte. Enfin, wij krijgen geen kinderen. Neen, Roosje heeft geen Indisch bloed, zooals moeder veronderstelde. Vindt ze dit te mooi voor ons? daar is eigenlijk wel iets van aan. Maar het kind in ongezond, helaas. - Ik heb me aan haar gehecht, doordat ze onmiddellijk begonnen is, mij liefde te geven. Dat is in zooverre niets bijzonders, dat ze haar liefde aan iedereen geeft - maar voor mij beteekent het meer dan voor een ander. Ik, die al vroeg geleerd heb, stug en hooghartig te zijn, omdat mijn weekheid werd bespot, thuis niet, maar op school. Of misschien was het alleen mijn angst voor spot. Ik heb eens een anderen jongen zien huilen, omdat hij werd uitgescholden voor moeders suikerpopje. Het was een kleine, dikke jongen. Hij liep naar de juffrouw van onze klas, en stopte zijn hoofd in haar rokken. De vrouw keek over hem heen een collega aan, en trok een vies gezicht. Nog weet ik met wat voor gevoel ik me van dat tafereeltje heb afgewend.
Als ik nu thuis kom, jachtig en moe, dan probeer ik aan het kind te denken, en mijn gemelijkheid valt me af. Ze ligt in de voorgalerij, die nog het koelst is. Nee, ik kan niet zeggen wat er in dit kind omgaat, ze is geduldig en verdraagzaam, zelfs tegenover Rie. - Natuurlijk heb ik nooit veel tijd, - Rie is altijd ge- | |
| |
wend geweest me kleine werkjes op te dragen - een hatelijke Hollandsche gewoonte.
Het kind heeft waarschijnlijk een nierziekte, de dokter spreekt zich niet duidelijk uit, zoodat Rie's verbeelding geprikkeld blijft. We vormen geen harmonisch gezin. - Bij het afscheid aan boord, toen Rie zoo overmatig huilde, heeft moeder tegen me gezegd: Ik hoop dat alles goed zal gaan. - Er was veel twijfel in haar toon, waarschijnlijk dacht ze: ik weet zeker dat dit niet goed zal gaan. Ze heeft altijd iets tegen Rie gehad, ze vond haar ‘maar een min meisje, - en dan die leelijke mond.’ - Tony bracht me die woorden over, in dergelijke gevallen kan je op een zuster bouwen. ‘Maar een min meisje’ - het had niet scherper en korter kunnen worden uitgedrukt. Maar met dat meisje zou ik mijn verdere leven samen zijn. - Och, er is natuurlijk geen sprake van ‘keuze’. - Wij menschen worden op elkaar ingedreven, we blijven haken, en merken dat pas, als we ons op onszelf willen terugtrekken. Als ik denk aan de ‘vriendjes’ uit mijn jeugd - hoe belachelijk, dat woord. En even belachelijk, en veel navranter, wordt later dat andere woord: ‘de liefste’.
Jet liet haar handen op het schrift vallen, als moest ze die laatste woorden haastig bedekken. Het kropte in haar keel. - En toch, dacht ze, en toch is hij niet heelemaal ongelukkig. - Werktuigelijk bladerde ze weer in het schrift, las de laatst beschreven bladzijde: Lieve moeder, ik stuur u dit dagboek om iets goed te maken van die twee jaar stilzwijgen. Ik lees niet alles meer over, u zult op veel pijnlijke dingen stuiten, het is niet anders. Vernietig dit, als u het gelezen hebt, en kom er niet op terug in uw brieven. Als ik niet heel ver weg was, zou ik niet zoo openhartig durven zijn - dat is dan een voordeel van Indië. - Na niet al te langen tijd weer een gewone brief - het leven gaat voort.
Een traan gleed langs haar wang. Ze dacht: wat is dat een goed, warm gevoel - en wilde dat er meer zouden komen. Maar het bleef bij die eene, die ze bij vergissing met den rug van haar hand wegstreek.
Er werd aan de deur geklopt. - Noothoven, dacht ze, en beheerschte haar trekken. - Ja!
Het was haar broer Wim, een slanke man van even in de vijftig, met dun, grijzend haar. - Dag Jet, zei hij, hoe staat het leven?
| |
| |
Ze drukte zijn hand. - Zoo, ben jij in de stad? We worden oud, man.
Hij streek zich langzaam over zijn achterhoofd. - Ja, - toch kan ik vermoedelijk nog wel enkele jaren mee. Ik heb me laten onderzoeken, weet je, - ik wist niet dat een mensch zoo veel organen had.
- Zoo - en?
Wim was op een stoel tusschen de beide ramen gaan zitten en strekte zijn lange beenen vooruit. - Nou, alles in orde - ik zou mijn leven opnieuw kunnen beginnen.
Jet haalde licht haar schouders op. - Doe het, zei ze, maar reken niet meer op Truus - die heeft zich waarschijnlijk minder ontzien dan jij. - Hij was in zijn jeugd met Truus verloofd geweest.
- Ja, zei hij, ik ben eigenlijk gekomen om naar haar te vragen. Hoe heette ze ook weer, behalve Truus?
Aansteller, dacht ze.
Hij ging voort: Een gezicht vergeet ik nooit, maar een naam wel. Truus had zoo'n ernstige onderkin, en mooie, grijze oogen. Ik heb veel voor haar gevoeld, maar ik was wat ongeduldig - en ik geloof dat zij eigenlijk haar werk niet wilde opgeven, - ze was een al te geestdriftige Montessori-aanhangster. Maar nu ze niet zoo jong meer is....
- Ze is ziek, zei Jet langzaam.
Hij liet zijn hoed langs zijn gestrekte beenen glijden, en keek daar aandachtig naar. - Nou ja, ze was toch niet tuberculeus van huis uit, ze heeft het natuurlijk niet kunnen verwerken, het ongetrouwd zijn, en iederen dag heen en weer naar die school.
Jet liet hem praten. Het kwam niet bij haar op dat hij ernstige plannen kon hebben, waarin Truus zou zijn betrokken. Ze zag hem nooit meer ernstig. Hij was een man met velerlei gaven en hevige, maar zeer tijdelijke belangstelling. Hij verdiende zijn brood als ontwerper aan een meubelfabriek, en was teekenaar, schilder, film-operateur, schimmensnijder, chansonnier in zijn vrijen tijd. Zelf geloofde hij uit te blinken op ieder nieuw gebied, waar zijn gaven nog niet waren erkend, kondigde dan aan dat hij zich uitsluitend in die richting verder zou ontwikkelen, omdat niets hem nader lag en meer boeide. Had hij luchtiger over al zijn liefhebberijen gepraat, dan zou Jet hem waarschijnlijk meer
| |
| |
hebben begrepen dan nu, - ze hoorde den spot niet uit zijn quasi-argeloose, kinderlijke zelfverzekerdheid.
Hij informeerde naar het sanatorium in Lunteren. Was er een groote zaal, waarin hij voor alle patienten zou kunnen optreden? O, hij voelde het meest voor het internationale chanson, sidderend van leven was het, revolutionair, rauw, melancholiek, guitig, en altijd echt. Truus zou het toch prettig vinden, hem te hooren? Hoe heette ze ook weer? O ja, van Westreene. Haar daar terug te zien, onpersoonlijk - ze moest zich liefst niet los maken uit den achtergrond, dat kluwen van vrouwen met koortsoogen. Maar hij zou haar lokken, weg uit die sfeer van ziekte en overgave en gebondenheid aan het lichaam - hij was ervan overtuigd, dat ze niet ziek hoefde te zijn. Indertijd dorst ze zich niet te geven - dat begreep hij nu achteraf wel - vlucht voor de werkelijkheid in de armen van Maria Montessori.
- Onzin, zei Jet, - die werkelijkheid van jou.... maar meteen hield ze zich in, en zag niet de tinteling van zijn oogen. - Wil je een kop koffie?
- Graag. Hij gooide zijn hoed op tafel. - Ik hoorde dat Martin weg is - en je bediende nam juist een brood aan. Weet je wel dat vader geen leveranciers duldde in den winkel? alles moest voor negen uur gehaald of bezorgd worden.
Met haar rug naar hem toe zei ze: Haal jij eens versch brood vóór tienen.
- Tja - moet je oudbakken brood eten, of verhuizen.
- En wat zou jij kiezen van die twee?
- O, ik eet 's morgens havermout. Krijg je goede berichten uit Indië?
- Dank je, zei Jet, en voelde zich nog meer verstrakken, - de wendingen in het gesprek hinderden haar. - Als wij willen verhuizen, zei ze, dan zouden we natuurlijk genoeg redenen kunnen vinden, - maar ik hecht aan het oude huis - en het is economischer.
- Hm, dat laatste stem ik je niet onmiddellijk toe. En hoe gaat het met de zaken?
Ze haalde haar schouders op. - Ik weet het niet, er komen nu Amerikanen, die hun pijp uitkloppen tegen een schilderij, en weggaan zonder te koopen - die mannen hebben geen eergevoel.
Wim lachte even. - Is dit een geestigheid van je bediende?
| |
| |
Ze reikte hem een kop koffie. - O nee, mijnheer Noothoven maakt zulke grapjes niet, dat is een fijn mensch.
- Dank je. Hoe weet je dat zoo? Gaan jullie met hem om?
- Natuurlijk, - Martin waardeert hem erg, en Peter komt wel bij hem aan huis.
- En jij? - bent de vrouw van zijn superieur?
Ze keek hem misprijzend aan. - Wat wil je van me? Waarom kom je me onaangenaam zijn in mijn eigen huis?
Hij glimlachte vaag. - Wat ben je toch conventioneel, Jet, - wat beteekent in dit verband ‘je eigen huis’? - Je laat je daarin misschien ook niet beleedigen? maar die muren beschermen je daartegen niet. Een hecht doortimmerd huis vrijwaart je voor regen en wind, en daarmee uit - je moet de dingen onder oogen durven zien.
Ze voelde dat hij gelijk had, maar wist niets te zeggen, dus greep ze terug naar een vorig onderwerp. - Ik zou graag buiten willen wonen, en als de zaak uitbreiding kon lijden, dan had het zin dat we hier weggingen - maar nu.... Een ander stads-huis is ook duur.
- Je zoudt het heele pand kunnen verkoopen, zei haar broer. Het bleek dat hij meermalen over die mogelijkheid had gedacht, en er plannen op had gebouwd. De firma waarvoor hij werkte, zou hier wel een zaak willen beginnen, heel modern, een enkel meubel, wat handweefwerk, een schilderij, een lamp. Hoe kaler een uitstalkast, hoe meer bekijk - Martin zou eerst opruiming kunnen houden.
Tot haar verwondering luisterde Jet zonder innerlijken tegenstand, alsof zijzelf al lang dit leven had losgelaten. Ze dacht ook aan het leege huisje in Lunteren, aan den geur van de vochtige aarde en de berken in het voorjaar. - Maar wat moet Martin beginnen zonder zijn werk? vroeg ze.
- Martin? die wordt directeur van het zaakje. Jullie woont in een luchtkasteel, en op deze plek wordt geld verdiend, - veel geld - Noothoven mag ook mee doen, - een spelletje van drie jongens. Ik zing de coupletten, die varieeren, begrijp je? de twee anderen zingen het refrein mee.
Ze haalde licht haar schouders op. - Je slaat door.
- Ja, zei hij, en dan wil ik trouwen. - Nu geef ik je nog een- | |
| |
maal de kans, Jet, me te begrijpen - het is alles niet gewichtig, maar het is echt. Kijk, ik moet iemand hebben die naar me luistert - die tenminste doet alsof. Indertijd heeft Truus niet op ons huwelijk willen vooruitloopen - ze had gelijk - aan vooruitloopen verspil je je kracht. Ik heb later vrouwen ontmoet, die er onmiddellijk toe bereid waren - maar tot een huwelijk is het nooit gekomen. Nu ben ik een eenzaam man, en ik heb geen kinderen. Die zal ik ook niet meer krijgen, het is niet mijn bedoeling, een jonge vrouw te trouwen. Ik wil een vrouw van vijftig jaar, die kalm is, en niets voor zichzelf vraagt, en mijn redelijkheid waardeert. Dan zal ik ook niets voor mezelf vragen, maar haar naar de oogen zien. Begrijp je? Een vrouw die niet over liefde praat, maar die lief heeft, omdat ze zich daarbij wèl voelt. En de rust die er van haar uitgaat....
Er klonk een haastige stap in de gang, - Tony kwam binnen. Ze was een jonge vrouw met een regelmatig, mat blank gezicht en donker haar.
- Dag moeder, - oom Wim. Ik moest er eens even uit, - hoe is het hier? Ze sloeg met haar handschoenen op tafel. - Wat is deze kamer toch somber - buiten schijnt de zon - moeder, ik begrijp niet dat u hier maar steeds blijft wonen.
- Hoe weet je dat ik dat doe? vroeg Jet. Je wilt natuurlijk een kop koffie. Ze stond op en liep naar de keuken. - Een wonderlijke morgen, dacht ze, en ik heb ook nog het schrift van Klaas - er komt wel gauw een ongestoorde avond, waarop ik het kan lezen. Ik ga toch naar Lunteren, vanmiddag, ik heb het Truus beloofd, en er is rijkdom in het uitstellen. Tony was haar achterna geloopen, en deed de deur achter zich dicht. - Moeder, ik ga niet terug, - kan ik vannacht hier slapen?
Jet had de koffiemolen tusschen haar knieën geklemd; haar rechterhand, waarmee ze wilde draaien, hield ze stil. - Wat bedoel je: niet terug? Op dat oogenblik voelde ze dat er een blijdschap in haar was, die uit haar oogen straalde.
Tony leunde tegen de rechtbank, en keek niet naar haar moeder. - Frits heeft vreeselijke dingen tegen me gezegd, echt beleedigend - dat hoef ik toch niet aan te hooren. Niet alleen nu, - vroeger ook al.
- Maar kind, vroeger? voor je trouwen?
- O nee, daar heeft hij wel zalig voor opgepast.
| |
| |
Jet begon de koffie te malen. - Ga zoolang naar binnen, ik kom zoo, - oom Wim zit alleen.
Tony beet op haar lippen. - Dat zegt u tegen me, terwijl ik u vertel dat ik scheiden ga.... En u antwoordt niet - kan ik hier slapen? Haar stem klonk de ander onaangenaam strak en doordringend.
- Natuurlijk, zei ze, maar het is allemaal onzin. Ga naar binnen, we kunnen hier straks verder over praten. Vanmiddag moet ik naar Lunteren, - je treft het niet, voegde ze er bijna lachend aan toe.
De jonge vrouw draaide zich af. - Waar is vader?
- Naar Kortenhoef, een schilderes achterhalen, - vijftig jaar - een eere-tentoonstelling en zoo.
Tony stond een oogenblik stil. - Nou, ik ga dan maar weer, al kan ik nergens heen. Uw ironie is onverdragelijk. - Maar plotseling keek ze naar de porceleinen klok, die boven de hooge schouw hing, en naar het groote, zwart-glimmende fornuis, en dacht aan haar jeugd. Als het fornuis erg gloeide, dan was het eten haast klaar, en de klok had één rechte arm: zes uur. Ze mocht het vleesch naar binnen dragen, de geurende damp sloeg warm in haar gezicht. Rustig zei de moeder, en haalde het laatje uit de koffiemolen: We kunnen samen koffiedrinken, houd je van gebakken spiering? Die heeft dat goede mensch voor me meegebracht, juffrouw Vos. Ze heet Christien. Vraag of oom Wim blijft, dan zal hij stellig weggaan.
Tony liep tegen de dichte deur aan voor ze die opende. Ze dacht aan de woorden van Frits: Ik heb het land aan je, als je van die burgerjuffrouw-kletspraatjes houdt, - en voelde zich minder zeker van zijn tergend ongelijk.
Oom Wim had een krant opgenomen. - En? vroeg hij, valt het huwelijk mee of tegen?
- Dat zal ik nooit kunnen uitleggen aan iemand, die geen eigen ervaring van het huwelijk heeft, zei Tony, plotseling opgemonterd.
- Hm - maar is eigen ervaring niet nogal duur?
Ze keken elkaar glimlachend aan. - Ja, maar het dure, mijnheer, is in dit geval wel het beste. - U hebt zeker nooit gedurfd, oompje? Ik zal u zeggen: Het valt soms bitter tegen, - maar wat een mensch verdragen kan, valt altijd mee.
| |
| |
Jet kwam binnen en zette een kop koffie voor haar dochter neer. - Ik moet vanmiddag naar Lunteren, zei ze tegen haar broer, zal ik Truus van je groeten? Ze ligt daar nu al vijftien maanden, en er schijnt nog niet veel beterschap te komen.
Mijnheer Noothoven klopte, en vroeg of mevrouw iemand te woord kon staan in den winkel. Ze ging onmiddellijk. - Het spijt me dat ik u stoor, zei hij, achter haar loopend.
- O, die ochtendbezoekjes zijn niet zoo belangrijk, - maar ik geef goede koffie.
- Ja mevrouw.
Wat is hij dociel, dacht ze, - ik wou dat hij zich eens uitsprak, zooals Wim gedaan heeft - ieder mensch moet toch eens zijn belangrijkheid toonen, of liever: zijn echtheid. Ze liep op een jong meisje toe, dat met een portefeuille onder haar arm stond te wachten.
- Wel? vroeg ze.
De ander knikte verlegen schutterig, en legde de portefeuille neer. - Mag ik u mijn werk eens laten zien?
Noothoven was achter gebleven bij zijn bureau. Jet wist dat hij bijna dagelijks zulke verzoeken inwilligde en met de jonge kunstenaars afhandelde, zonder er Martin of haar bij te roepen. Waarom had hij voor dit meisje een uitzondering gemaakt?
- Het zou beter zijn als u morgen terug kwam, dan is mijn man thuis.
- O nee, morgen ben ik niet meer hier; u hoeft maar heel even te kijken, ik overschat mijn eigen werk niet, maar ik weet dat het zuiver is. - Ze hield een penteekening omhoog, de ruïne van een slot, wat naakte boomen, een bruggetje, een oude put; toen een stadsgrachtje - de binnenplaats van een hofje - een steiger met jollen, een draaimolen op een grasveld.
Ze keken zwijgend. Wat bezielt Noothoven? dacht Jet - dit is immers niets waard, volkomen machteloos werk - en toch wekte het een lichte ontroering in haar, die ze niet verklaren kon.
- Ik vrees, begon ze, dat u met deze dingen nog geen succes zult hebben, - waarschijnlijk heeft u niet kunnen geven wat u wilde. Is het uw bedoeling, met teekenen uw brood te verdienen?
- Ja, zei het meisje, snauwend van verlegenheid.
- Heeft u wel eens geprobeerd, voor reclame-doeleinden te teekenen?
| |
| |
- Nee, - ik voel meer voor de vrije uiting.
Jet bleef ernstig. - Maar u bent nog zoo jong. Ze wilde dat Noothoven haar te hulp zou komen, en keek even naar hem - hij boog zich over een blad papier. - Die draaimolen - ze nam de laatste teekening weer op - is misschien niet het slechtst, - stijf, houterig wel....
- Zoo'n ding is van hout.
- En dat magere dier - is het een hond?
- Ja - hij heeft honger. Ik heb bedoeld: de troosteloosheid van het geval - het stukgetrapte veld, en geen menschen. De menschen zijn niet kinderlijk genoeg meer voor het plezier van een draaimolen - hij brengt zijn geld niet op. - Het meisje praatte haastig en binnensmonds. - Ik probeer strak te teekenen en verantwoord - dat is niet juist mooi. Ik zou alle vooze plekken in de maatschappij willen aanwijzen - zoo'n binnenplaats van een hofje - oudere menschen kunnen daarmee dwepen - ik niet - een paar graszoden en anderhalve bloem - ik zie in alles het vreugdelooze.
- En die bootjes in het water?
- O, dat is eigenlijk niet af, hoewel.... Ik denk aan een moderne oorlogskruiser, als ik die notedopjes zie, - ze zijn als onschuldige kinderhanden, die geld geven voor zoo'n kanonnenboot. - Er was een felle blos in haar wangen gekomen, - ze sloeg plotseling de portefeuille dicht, en keek naar den wand tegenover zich. - Er is hier zooveel werk dat beter is dan het mijne, voller en poëtischer, waarschijnlijk hoor ik hier ook niet.
- Komt u later nog eens terug, zei Jet, - u moet stellig voortgaan, u hebt wel talent.
De ander stootte een klein, schamper lachje uit. - Ja mevrouw, - dag mevrouw.
Terwijl Jet haar nakeek, dacht ze: het is nog een jong kind, misschien achttien jaar, - als ze me meer tijd gegund had, zou ik misschien die laatste teekening hebben gekocht. Een eenigszins pijnlijk geval. - Ze keek weer naar Noothoven, de studeerlamp verlichtte zijn smalle wang en scherpe neus. Hij bleef volkomen rustig, blijkbaar in zichzelf gekeerd. Ze had geen tijd, met hem te praten, - bovendien.... En toch hield ze stil bij de schrijftafel. - Zag u iets van dit werk? - dan zou ik me vergist hebben.
Hij stond op. - Neemt u me niet kwalijk, ik-ke....
| |
| |
Er was een uitdrukking in zijn oogen die ze niet begreep.
- Mijnheer heeft me eens een oude portefeuille laten zien, en daar deed dit werk me een oogenblik aan denken, - bij alle verschillen dezelfde argelooze onmacht. Het heeft iets ontroerends, vindt u niet? - Hij had zijn hoofd gebogen, zijn handen lagen stil op het vloeiblad onder het groene licht van de lamp.
- Zoo, zei Jet, dus mijn man heeft me uitgeleverd, - weinig ridderlijk, hm? - mijn jeugd-gekrabbel. Ligt die portefeuille nog op zolder? - bij een verhuizing doe je zooiets weg, maar wij zijn nooit verhuisd. Dit schijnt het onderwerp van den dag te worden, mijnheer Noothoven, - mijn broer praat erover, en mijn dochter.
Hij keek op, - hun oogen ontmoeten elkaar. In de zijne was een zacht blinkend licht. Ze voelde dat ze teveel had gepraat, - noodelooze woorden.
- Neen, zei ze, we hadden iets van dit meisje moeten houden, misschien deed het u even denken aan dat andere werk, maar dit was veel beter.
- Ja, zei hij, en wat me het meest boeide, dat was het meisje zelf, daarom wilde ik dat u haar even zoudt zien.
- Hebt u ook met haar gepraat?
- Een enkel woord, meer niet.
Ze deed een stap van hem weg, en stond toen weer stil. - Ik had die draaimolen willen hebben, met die schonkige hond.
- Ja, zei hij, dat was wel het beste ding. Ik heb haar naam en adres opgeschreven.
- O gelukkig - ik heb dus niet alles bedorven.
Hij stond nog altijd voorover geleund en glimlachte. - Integendeel, u hebt haar aan 't praten gekregen, - en ik heb geluisterd. - De winkeldeur naar de gang werd geopend en Tony keek om een hoekje.
- O, zei ze, is hier verder niemand meer? Waarom komt u niet binnen, moeder?
Ze liep achter Tony aan. - Het schrift van mijn jongen, dacht ze, - en Wim, en dat vreemde meisje; - al die menschen.... ze kende nog niemand, en het eigen huis leek een doolhof.
- Je dochter, zei Wim, heeft me over het nieuwe huwelijk ingelicht. Het lijkt het meest, als ik het goed heb verstaan, op een
| |
| |
vriendschap tusschen kwajongens. Een soort primitieve trouw is er wel, maar het elkaar uitschelden vormt de grootste charme van de omgang. Dat maakt weerbaar en gevat, sluw meer dan sterk, - en natuurlijk is het sportief. - Houd je ook aanteekening, Tony, van de keeren dat je elkaar beentje licht, geestelijk gesproken? Staat het record op jouw naam, of op dien van je man?
Tony trok haar schouders op. - U bent heel grappig, oom, maar begrepen hebt u het niet. Het gaat erover, hoe je reageert op de waarheden die je elkaar zegt. Vroeger zou een vrouw in zwijm zijn gevallen, als -
- Och kind, zei Jet bruusk, wat weet jij van ‘vroeger’?
De ander lachte. - Nou, ik wil wedden dat vader u gespaard heeft, liefdevol, en zoogenaamd ridderlijk, - maar wij moeten dat niet meer. - Haar stem kreeg weer den harden, drijverigen toon van een half uur geleden, en haar moeder werd opmerkzaam.
- Laatst hoorde ik van een jong vrouwtje dat tegen haar man had gezegd: ‘ik maak je toch gelukkig’? Hij antwoordde met een vies gezicht: ‘meid, schei uit’. - Dergelijke dingen zijn ook werkelijk niet meer om aan te hooren. -
Jet zag haar oogen vochtig blinken. - Dit is haarzelf gebeurd, dacht ze - zou Wim dat ook begrijpen? Ze keek tersluiks naar hem, zag een uitdrukking op zijn gezicht van glimlachende ontroering en voelde zich als naar hen beiden toegedragen. - Tony stond op en snoot haar neus. - Ik word al weer verkouden, zei ze.
Een oogenblik later nam Wim afscheid. Jet liep met hem mee. In de gang zei hij: Zeg maar niets aan Truus, - zoodra het me ernst is, ga ik natuurlijk naar haar toe. - Ze voelde zich niet teleurgesteld door die woorden. Het viel haar op dat ook hij den naam van Noothoven kende, - toch kwam hij haast nooit. De beide mannen raakten in gesprek over een rozenhouten kistje. Jet stond er een oogenblik bij. - Ik neem hier afscheid, zei ze toen.
In de huiskamer zag ze haar dochter bij het raam staan.
- Is oom Wim eigenlijk aardig? vroeg Tony - hij lijkt me zoo zorgvuldig oud geworden, en een beetje ingedroogd. Waarom is hij niet met tante Truus getrouwd?
- Och, zei Jet langzaam, ik denk dat ze niet van elkaar hielden.
| |
| |
- Hm - Tony trommelde op de ruit. - Of misschien had hij angst, - er zijn van die menschen; - ik kan dat niet goed uitstaan - laat iedereen zijn tol betalen. - Ze keek over haar schouder, en zag haar moeder een ontbijtservet over de tafel spreiden. - Eten we niet in de keuken - een hap en een snap?
Jet glimlachte. - Morgen misschien, als je werkelijk blijft - vandaag ben je mijn gast. - Tot haar verwondering begon Tony eensklaps te huilen.
- U gelooft het niet, - Frits is heusch afschuwelijk geweest - en ik kan er niet tegen.
- Och kind - ze sloeg luchtig een arm om Tony's schouders, - vind het eens niet zoo gewichtig. Straks kom je thuis en je doet of er niets gebeurd is. Ik begrijp wel zoo'n beetje wat Frits allemaal heeft gezegd; - de eene man zègt zulke dingen, en de ander dènkt ze.
Tony begon haar neus te poederen. - Ik geloof dat u een vrouw bent die alles maar aanvaardt, zonder er veel over te peinzen - maar ik kan dat niet. - Nu keek ze met zooveel aandacht in den spiegel, dat haar woorden een oogenblik werden opgeschort. Toen ging ze voort: Ik wil weten waar ik aan toe ben - ik heb mijn oogen wijd open, als er iets gebeurd, zal ik het tenminste zien aankomen.
De moeder antwoordde niet, maar ging voort met tafeldekken.
- Ik leef op een soort uitzichtspost - het tocht wel eens, maar - u zit in het dal, en ziet niets.
Jet fronste haar wenkbrauwen. - Kind, laat me nu even denken. Boter, en de spiering. - Vlug liep ze naar de keuken. - Zoo, als je nu wilt komen zitten? En wie van ons beiden is er gelukkiger?
Tony schamplachte. - Geluk is volkomen onredelijk in deze wereld. Wat u ervoor aanziet, is de kleine behagelijkheid om een zonnestraal, of een lekker kop koffie.
- Toe, bedien je.
- De moderne mensch, met gemeenschapsgevoel - Tony pakte de vischjes bij hun staart - komt aan de weeke behagelijkheid niet meer toe.
- O, geluk is onredelijk, maar het bestaat. Ik vind die spiering heerlijk, en jij?
Er werd aan de deur geklopt. - Ja! mijnheer Noothoven -
| |
| |
- Mevrouw, als u mijn wagen misschien gebruiken wilt, - mijnheer zei me dat u naar Lunteren moet. - Hij stond in de deuropening alsof hij om een gunst had gevraagd - om zijn mond was een bewogen trek. - Nu praatten ze even over de auto - was het vertrouwd, een vreemde wagen? Als hij haar zou kunnen brengen? maar dat was zeker onmogelijk. En vanavond in het donker terug - kwam de tijd er niet op aan?
Tony luisterde opmerkzaam. - Mag ik mee? vroeg ze, zoodra Noothoven de deur achter zich gesloten had.
- Liever niet, zei Jet, - ik rijd graag alleen.
- En u opperde dat die man zou meegaan.
- Och wel nee, we kunnen de zaak toch niet sluiten. Bovendien, - ik wil dat Truus vertrouwelijk kan zijn, als ze daaraan behoefte mocht hebben. Ze ligt in een tent, buiten, - niemand hoort ons.
- Zoo, en waarover praat u? het is natuurlijk alles onbelangrijk en toevallig - haar ziekte - de andere patienten. - Terwijl, als er een derde is, iemand zich nog wel eens moeite geeft voor een dragelijk discours. - Lach nou niet, - het is een vervelende gewoonte van u, altijd te lachen. - Maar ik ga natuurlijkniet mee.
- Goed zoo. Hier, maak dit op - vader eet schilderijen in Kortenhoef. - Ze steunde haar hoofd in haar handen, deed even haar oogen dicht. - Het liefst zou ze nu een middagslaapje doen, het schrift van Klaas onder haar kussen - maar er was geen tijd. Ze mocht ook niet te snel rijden met den wagen van Noothoven. - Gelukkig dat ze nu zijn naam altijd wist. In 't begin had ze dien niet kunnen onthouden, - ze zei weken-lang Schoonhoven - later Noteboom - hij gaf nooit blijk, daardoor te worden gehinderd. Soms had ze het gevoel, anders met hem te moeten omgaan - vriendschappelijker? maar dat kon ze niet. Ze had toch geen recht, zich in zijn leven te dringen - hij was ongetrouwd, woonde met zijn moeder samen. Dat hij hier in huis gewaardeerd werd, moest Martin hem maar toonen. - Ze hief haar hoofd op, zag dat Tony voor zich uit staarde.
- Heb je Peter de laatste dagen nog gezien? Peter was de jongste zoon, die op kamers woonde in de stad.
- Ja - wanneer? - eergisteren - hij schijnt een meisje te hebben, waarmee hij kibbelt.
- Och - Jet beheerschte zich. Niet verder vragen, zei ze
| |
| |
zichzelf, niet willen weten ook. Hardop zei ze: Jullie houdt blijkbaar van twist, en zijn toch mijn kinderen.
- Kibbelt u nooit? vroeg Tony. - Maar u krijgt misschien geen kans - mijnheer Noothoven is te verpierd, en vader is niet geinteresseerd genoeg.
- Wat beteekent verpierd, kind? Ze stond op en begon resoluut de tafel af te ruimen. - Wil je nog koffie? - ik heb niet meer, en ik moet voortmaken. Ga jij nu maar - groeten aan Frits, en zeg hem dat je wel wijzer zult worden. - Ze liep op en neer van de kamer naar de keuken, dacht aan Peter, die met een meisje kibbelde, zag hem voor zich, zijn wat vooruitspringenden mond met de dikke, vleezige lippen, zijn mooi gevormde neus, het hooge voorhoofd met het rechtopstaande, krullende haar. Lang geleden streek ze daar met haar hand doorheen, - lang geleden - nu had ze geen kinderen meer. Plotseling nam ze Tony's hoofd tusschen haar handen, en keek met een weifelenden glimlach in die heldere, lichtblauwe oogen. - Je moet het me niet kwalijk nemen, - je vindt me ongevoelig - maar ik ken je zoo goed, liefst wil je alle dingen afroomen, en de melk laat je staan. Je praat zoo veel over den modernen mensch, maar vrouwen als jij zijn er altijd geweest, ze worden bewonderd en naar de oogen gezien, maar ze krijgen harde noten te kraken.
Tony ontglipte aan haar moeders handen. - Ze worden bewonderd, klonk het in haar na - en ze voelde zich opgeheven, - alle misnoegdheid verzonk. Nu door de straten loopen, dacht ze, in de zonnige herfstlucht, en thuiskomen als overwinnaar. Ze had Frits noodig om zich tegenover hem te stellen - nooit zou ze hem loslaten.
Mijnheer Noothoven kwam zeggen dat de auto voor stond.
- Nu al? zei Jet, - ik ben nog niet klaar.
- U hebt den tijd, mevrouw, de garage is tot vannacht twaalf uur open. En wilt u eraan denken dat de auto niets waard is, vergeleken bij uw.... uw veiligheid? Ik zeg dit, omdat u eens, om een kleine aanrijding te voorkomen....
Ze viel hem in de rede. - Heeft mijn man u dat verteld? Vertelt hij u alles? en glimlachte naar hem.
Hij bleef ernstig. - Dat laatste geloof ik niet, mevrouw - maar u begrijpt me dus.
- Ziet u, zei Tony even later, terwijl ze haar mantel aantrok,
| |
| |
- die man is overbeschaafd, van een decadente wellevendheid - steekt erg af bij onze Oostelijke buren, en dat weet hij. Als er meer bloed in hem zat, zou hij deze zaak al lang hebben doodgeconcurreerd, - maar hij is verliefd op u, en blijft op zijn post.
Jet fronste haar wenkbrauwen. - Praat niet zoo'n onzin.
De jonge vrouw zette met zorg haar hoed op voor den spiegel. - Nou, groeten aan vader, en veel plezier onderweg; - uw leven is duizendmaal meer waard dan die auto.
Zoodra Jet alleen was, moest ze zich bezinnen: wat stond haar het eerst te doen? zich klaar maken om weg te rijden? Maar ze nam het schrift van Klaas uit haar bureautje, bladerde erin, las een bladzijde:
‘Roosje is erg ziek - ik begrijp wel dat ze niet beter zal worden. O, dit tergende klimaat. Het zou niet meer helpen, als we haar nu naar boven stuurden. We hebben er natuurlijk toch over gepraat, terwijl ik vooruit wist, dat praten nutteloos was. Ik kan niet weg, en Rie durft niet alleen. “Durft niet” - hoe haalt ze het in haar hoofd? Waarom denkt ze aan alles wat er zou kunnen gebeuren, en niet uitsluitend aan het kind, en de poging om het te redden? Dikwijls, in den nacht, neem ik me voor, me den volgenden dag niet aan Rie te ergeren, ze mag dan doen of laten wat ze wil. Ze ligt naast me en slaapt, onrustig als een kind, dat te hartstochtelijk heeft gespeeld. Ze is altijd door onrustig, maar als ze slaapt, heb ik medelijden met haar. Dit leven is haar te moeilijk, en ze vindt nergens steun. Iederen dag staat het onbekende, het ondoorgrondelijke voor haar, en ze moet er doorheen. Ik ken al haar moeilijkheden, maar kan ze niet uit den weg ruimen. - Je wilt niet, zegt ze vaak, - je houdt niet van me. - Altijd hetzelfde verwijt, nu al sinds jaren. Denkt ze er nog iets mee te winnen? Ja, ze treft me er soms mee, want in mijn beste oogenblikken heb ik haar lief, en ik kan niet anders gelooven, dan dat dit blijven zal - duren zal. Mijn liefde is zoo vol erbarmen en mildheid, - ik neem haar tegen me aan, ik zeg zachte dingen. En ik ben zoo gelukkig als een mensch maar zijn kan - een overigens geslagen en veelal verbitterd mensch. Want alle bitterheid is weg, - ik voel me heel moe en klaar om te sterven, want ik weet nu dat het leven goed is. - Dan uit Rie een klacht, of een kinderachtige wensch: “als je tenminste”.... en haar toon rukt me naar omlaag. Ja, als ik nu tenminste; - ik voel dat ik
| |
| |
altijd zal blijven tekort schieten. Opnieuw wijt ik het de omstandigheden: het leven hier is te opwindend, en de ziekte van Roosje maakt me gek.... al die hulpeloosheid, en dat lijden - dat niet te overwinnen lijden.’
Jet sloot even haar oogen. - Ik moet weg, mompelde ze, en voelde dat ze nog zou blijven. Ze bladerde verder en las: ‘Vanmiddag, tegen zonsondergang, ben ik op het kerkhof geweest. Dichtbij Roosje's graf staat een prachtige oude waringin. Ik bleef erbij staan en liet de snelle duisternis over ons komen; - het donker is hier zoo geheimzinnig, - ik zag een kind in den boom, hoog, in een klein, doorzichtig huisje van takken. Het was Roosje - Ze keek naar omlaag, en knikte me toe. Ik was bang dat ze zou vallen en deed een stap naderbij. - Toen veranderde het beeld, - er zat een vrouw in den boom, een vrouw met een wijde schoot, en lange, loshangende haren. Ze hield een klein, naakt kindje vast, - dat was niet langer Roosje. De vrouw was mooier dan de mooiste Madonna, en toch dacht ik aan Rie. Als Rie moeder had kunnen worden.... Het was mijn eigen kind, dat ik zag.... Ik weet wel dat er langen tijd een reproductie in den winkel heeft gehangen naar een schilderij van Segantini: de Boom des Levens - ik weet dat ik niets nieuws heb gedroomd. Ik ben daar lang blijven staan, ik heb de moederborsten van de vrouw gezien, en als een groot geluk kwam de zekerheid in me: we zullen kinderen hebben. Maar toen ik ons huis binnenliep, - het was heel donker geworden, in de voorgallerij brandde een schemerlamp - toen kwam met een schok het leven in me terug, en ik wist dat ik op het kerkhof bijkans dood was geweest. Het leven, grauw en vol gemis....
Jet hoorde de klok tikken - het was heel stil in de kamer. Ze keek strak naar het ornament van een stoelleuning tegenover zich, en wist zich heel ver weg van haar zoon, terwijl het leven voorbij tikte. Misschien zag ze hem nooit terug. Er waren kerkhoven, ook in Indië - ze had dat nooit eerder bedacht. - En toch wist ze nu, na langen tijd, dat ze Klaas niet had verloren. - Ze wilde verder lezen, ook terugslaan, als Truus maar niet in bed lag en naar haar uitkeek.
Met het schrift onder haar arm liep ze naar boven, verkleedde zich bijna werktuigelijk. En nu eindelijk het huis uitgaan. -
- Dag mijnheer Noothoven - ik ben laat.
| |
| |
- Ja mevrouw - de verrassing voor uw vriendin is des te grooter; zult u niet te hard rijden?
Ze glimlachte. - Ik zal braaf zijn - en dacht: die toon tusschen ons moet altijd zoo blijven. - Hij liep mee naar buiten, gaf een enkele inlichting omtrent den wagen. Ze zei: Dank u - tot morgen - en reed weg. De bagage lag aan haar voeten. Die man was verliefd op haar, volgens Tony? Verliefd was een leelijk woord. Zoo, die wagen deed het keurig.
Albert Noothoven keerde in den winkel terug. Hij had opmerkingsgave en fantasie. Dien morgen had Christien de post op zijn bureau laten liggen en het cahier dat mevrouw van Olfen had meegenomen, herkende hij, - het was in een bruin papier gewikkeld geweest. Hij had het woord: ‘brief’ op zijn kop zien staan, en had zichzelf gezegd: de schoondochter schrijft anders. Een uur later zag hij den diepen blik van Jet's oogen, en hij herinnerde zich toen Peter's woorden: mijn broer uit Indië schrijft nooit meer. Dus nu had de jongen toch geschreven, - of misschien een soort dagboek gestuurd, - en zijn moeder zou er dagenlang van vervuld zijn. Ze zou er met hem over beginnen, waarschijnlijk morgen al - en besefte nauwelijks wat ze deed - en nog minder wat het beteekende voor hem. Zoo argeloos leefden de beste vrouwen, dacht hij.
De winkeldeur ging open en mevrouw Luipolt - de Greef kwam binnen. Zij was een schilderes van eenigen naam. Noothoven liep haar tegemoet, en moest haar teleurstellen: mijnheer van Olfen was niet thuis.
- Zoo, zei Jeanne Luipolt, en keek rond als wilde ze met één blik alles in zich opnemen. - Zijn vrouw ben ik juist tegen gekomen - in een nieuwe auto - ze wilde me niet zien. Kunt u mijnheer niet bereiken, per telefoon? Het voorstel dat ik hem te doen heb, kan ik werkelijk niet iederen dag herhalen.
- Misschien kunt u morgen terug komen, mevrouw.
- Terug komen? och nee - waarom? - ik moet werken. Is dat een dingetje van Tine de Groot?
- Ja, ik zie het; - wel aardig - een beetje.... beschroomd. Een ongetrouwde vrouw kent het volle leven niet. Waar zwerft ze tegenwoordig, weet u dat ook?
- Tine de Groot is in het land terug.
- Och zoo, - dan ga ik haar eens opzoeken. Waar woont ze?
| |
| |
- Dat kan ik u niet zeggen, mevrouw.
- Zoo, - is ze terug. Een hartelijke meid, - een beetje.... nou ja. Zegt u aan mijnheer van Olfen dat hij beslist morgen bij me komt. - Wat hebt u daar een aardig matje, verkoopt u zulke dingen ook al? - Ze nam een vloerkleedje op. O, dat is jute, heel aardig, modern, - ik zou het gemakkelijk kunnen namaken, maar ik heb geen tijd. Wat kost me dat lapje?
- Dat is niet te koop, het is werk van mevrouw van Olfen.
Jeanne Luipolt's belangstelling verflauwde onmiddellijk.
- Dus u weet niet waar mijnheer van Olfen is?
- Ik zal uw verzoek morgen overbrengen, mevrouw.
De schilderes fronste haar wenkbrauwen. - Mijn verzoek? Enfin, mijnheer van Olfen en ik begrijpen elkaar gewoonlijk wel. Goedenmiddag mijnheer-e-
Albert Noothoven liet haar uit.
Meteen daarop kwam de Amerikaan van dien morgen terug. - I made up my mind -
- Yes, sir.
Om klokslag zes uur stapte juffrouw Vos naar binnen. Ze begong het eten klaar te maken in de keuken, hoewel er niemand thuis was om het te nuttigen.
Martin keek uit in de dorpsstraat. Hij zat hier nu al een heele poos, dacht hij - een uur misschien? Vreemd, het maakte hem niet ongeduldig. Daarbuiten was aldoor iets te zien, meest kinderen, die uitgingen om een boodschap voor hun moeder, en dan liepen te spelen. Het heldere licht in de straat verminderde al, - de dag was bijna om. Nog voor tien uur was hij uitgereden, en nu wachtte hij op haar, - maar ze zou stellig komen. Een kastanje aan den overkant bloeide voor de tweede maal met enkele kaarsjes - de oude vrouw die hem de deur had geopend, slofte voorbij - waarschijnlijk was ze alweer vergeten, dat hij daar zat. - De juffrouw slaapt, had ze gezegd.
- Och - zou ik mogen wachten?
Ze nam hem secuur op, wierp ook een blik naar zijn auto. - Kan dat ding daar blijven staan? maakt u er alstublieft geen leven mee. - En nu eerst vroeg hij zich af of Tine ziek zou zijn? - Hij had haar nooit anders dan gezond gekend, heel die vijftien jaar van hun vriendschap. Een blijmoedige, frissche, enthou- | |
| |
siaste vrouw, - dat waren de eerste indrukken, die hij van haar had gekregen. - Ze had zich laat ontwikkeld; - vóór haar dertigste jaar schilderde ze niet. Het was nooit in me opgekomen, zei ze, dat ik iets zou kunnen. Ik nam eigenlijk geen deel aan het leven, maar dat besefte ik niet - ik had ook nog nooit een man lief gehad. En ik weet zeker dat ik tot mijn dertigste jaar gegroeid ben - langer geworden; - toen ik meerderjarig werd, was ik nog maar een klein meisje.
- Slank, misschien, had hij gezegd, - niet zoo forsch als nu.
Ze schudde haar hoofd. - Het doet er niet toe, - ik weet dat de menschen me niet gelooven. - Maar ze was haar eigen leven gaan ontdekken, ze had het meer en meer in bezit genomen. Aan haar uitingsmogelijkheden leken geen grenzen te zijn - ze etste, graveerde, schilderde, - ook deed ze jarenlang veel aan muziek. - Ze exposeerde - haar werk viel op door gaafheid en helderheid - een vast maar pril talent, schreven de citici - ze moest toen 6 - á 37 jaar zijn geweest. - Daarna bleef ze teren op haar eersten roem, wat zijzelf niet zonder bitterheid ontkende. - Ja, dacht Martin, eigenlijk is dat al dien tijd zoo geweest, haar techniek ging wel vooruit, en toch groeide ze niet. De critiek zei het langzamerhand niet meer, het werd eentonig. Natuurlijk had ze de belangstelling nooit heelemaal verloren - haar werk was toch echt, en zuiver.
En hij hield van haar. - Nou ja, - liefde? Hij schokte even met zijn schouders. Altijd werd hij weer door haar bekoord. Maar ze bleef nooit lang in Holland - ze trok weg, en dan zag hij haar in geen jaren. Nooit correspondeerden ze - wat zouden ze elkaar moeten zeggen? Neen, hij wist wel zeker: als hij haar meer had kunnen zien, zou hun verhouding veel korter hebben geduurd. Dan hoorde die nu al lang tot het verleden; - tja, dat zou hem misschien liever zijn geweest? Hoe het zij - hun laatste ontmoeting lag twee jaar achter hem, - dus als hij wilde.... Ook zou hij nu weg kunnen gaan, het huis uitloopen, - heel even lawaai maken met zijn auto, dat was onvermijdelijk. - Maar weggaan was laf. - Kijk die kinderen onder de groote kastanje, - wat leken ze klein en hulpeloos; het meisje bukte zich naar een afgevallen bloesem, traag, en alsof ze bang was te vallen.
- Dus jij bent het. - Hij had Tine niet hooren binnenkomen. Haastig ging hij haar een stap tegemoet. Ja, haar groote,
| |
| |
warmkleurige gezicht - en toch was er iets aan haar veranderd. Grijs geworden? - hij kon het niet zien; - had ze dat haar altijd zoo gedragen?
- Hoe staat het leven? vroeg ze, en glimlachte. Wat zijn jullie er als de kippetjes bij - daarginds nam niemand notitie van me. - Kom, we zullen in het atelier gaan zitten, hoewel dat nog niet heelemaal klaar is.
Hij liep achter haar aan, ze gingen een groot, hoog vertrek binnen, waar kisten en koffers stonden temidden van enkele forsche meubelen.
- Ik heb je laten wachten, zei ze, - ik was erg moe - in de week sinds ik terug ben, heb ik veel gedaan. Hoe vind je dat ik hier woon?
Ze begonnen, nog staande, te praten. Eigenlijk vroeg ze hem niet te gaan zitten, dacht hij, ze deed alsof zijn bezoek maar heel terloops was. Ze geloofde, het te hebben getroffen in dit dorp - had hij haar huisjuffrouw gezien? een vrouw uit duizenden. Och, wilde hij even helpen, die kist open te breken? ze had daar aardige dingen in, die ze hem zou toonen. Bovenop lag een kleine portefeuille - werk van kinderen, die ze les had gegeven op een school - uit liefhebberij. Eerst teekenden ze zóó, de meester zelf kon er niets van - en dat had zich toen wel ontwikkeld onder haar leiding, niet waar? - Er gingen hem wel honderd velletjes teekenpapier door handen, en wat hem boeide, dat waren de kinderen, die Tine in een hoekje van haast ieder blad had gekrabbeld - veelal een enkelen kop, soms een hand, of de houding van het lichaam. En hij begreep de bedoeling: het verband tusschen de teekening en de physiognomie. - Soms keek ze hem vluchtig maar onderzoekend aan, en hij kreeg het gevoel, gekeurd te worden, alsof hij een vreemde voor haar was. - Met haar groote, voorzichtige handen, deed Tine de portefeuille weer dicht. Nu haalde ze werk van Fransche schilders tevoorschijn, vroeg hem een ezel bij te schuiven, en zette ieder doek neer.
- Heb je deze dingen cadeau gekregen? vroeg Martin.
- Nee, zei ze, meest geruild voor eigen werk, een enkele maal ook gekocht. Ik begin nu te verzamelen, puur uit liefde, en mijn eigen doeken moeten zooveel mogelijk het huis uit.
- Houd je niet meer van je kunst? vroeg hij glimlachend.
| |
| |
- O ja, maar ik wil andere menschen om me heen hebben.
Een oogenblik bleef het stil. Ze keken naar het portret van een jong meisje, een gezicht dat argeloos nieuwsgierigheid uitdrukte, vermengd met een bevreemdende teleurstelling. - Ja, zei ze, - ik ben wel een klein beetje meer van de menschen gaan houden.
Hij kon niets vragen. Zonder veel woorden bekeken ze haar kleine verzameling - een achttal doeken, meer was het nog niet. - En nu je eigen werk, zei hij op 't laatst.
Ze antwoordde: Het is te donker geworden.
De huisjuffrouw klopte: - Telefoon voor u. -
Toen Tine weg was, trok hij den ezel tusschen de beide ramen; in het groote vertrek hing nu een grijs avondlicht. Een doek dat tegen den schoorsteenmantel stond, keerde hij om, en zag een wit-gekalkten stalmuur, waartegen een paar kinderen zittend leunden. Achter den stal een rij populieren, op den voorgrond links een boerenwagen. Hij zette het schilderij op den ezel. Dit moest van haar zijn, maar dan waren haar figuren erg veel beter geworden - vaster, en toch teerder. - Een mooi ding - werkelijk mooi - jammer van dat licht. Hij bleef er toch voor staan kijken, vijf minuten, tien minuten misschien.
Ze kwam weer binnen. - Jeanne Luipolt belde me op, - hoe vindt zoo'n schepsel me uit? Ze vroeg onder anderen of jij bij me was - ik kan liegen als een engel. Ze ging op den divan zitten, die onder het hooge raam stond. - Nu vraag ik me wel af: waarom heb ik gelogen? - maar die vrouw is een intrigante. Ze keek naar het doek. - Zoo, jij vindt me ook uit, - een van de weinige dingen die ik nog heb.
- Ja, - ik vind het heel goed, zei hij - je bent stukken vooruit gegaan. - Hij ging op het andere eind van den divan zitten en bekeek haar rustig. Ze was nog altijd een mooie vrouw, haar huid was gaaf en frisch, maar hij zag nu voor het eerst dat haar blonde haar sterk was gedund.
Tine knikte vaag. - Zal ik je eens wat zeggen? - ik begin nu pas te schilderen. - Ik heb daarginds in Frankrijk een vriend gehad, een waarachtige vriend - iemand die tegen me praatte, philosophisch, weet je. Philosophie is het eenige wat ik nog noodig had - al de rest had ik sinds jaren. - Maar begrip - ze tikte op haar voorhoofd en hield haar oogen gesloten, - weten dat je kunt nadenken, logisch redeneeren, en je laten beinvloeden
| |
| |
door dat denken. Het heeft een ander mensch van me gemaakt, iemand met een helder voorhoofd - mooi is dat.
Het bleef een oogenblik stil.
- Ik weet nu dat ik van mezelf weg kan leven - ik kijk anders, en werk anders. Je zult hebben gezien dat mijn figuren beter zijn geworden, - en dat komt van binnen-uit. Over een jaar mag je mijn werk tentoonstellen - Jeanne Luipolt kan eerst een beurt krijgen, - ik heb geen haast.
- Goed, zei Martin.
Weer bleef het stil. Nu moet Jet anders over deze vrouw gaan denken, dacht hij. Ik zou ertoe kunnen komen, haar alles op te biechten, dat van vroeger. Ja, het is nu jaren geleden, en, wat meer zegt, het ligt voorgoed achter ons. - Een helder voorhoofd - ik zou ook een helder voorhoofd kunnen hebben. - Hij vroeg: Waarom ben je teruggekomen?
Haar donkere stem bleef zonder spot. - De philosophie legt geen banden, - en ik moet geld verdienen, - ik heb daar ongeveer alles opgemaakt.
Er groeide een vertrouwelijkheid tusschen hen, die er vroeger nooit was geweest. Zonder haast, alsof hij van de woorden genoot, vroeg hij: Verkocht je dan niets?
De duisternis nam nog toe, achter het raam hing een nevel, en op het doek was alleen de witte muur nog zichtbaar.
- O jawel, maar ik maakte geen prijzen, en dikwijls gaf ik iets weg, juist wat ikzelf goed vond. Op 't laatst heeft mijn vriend me geld gegeven, - hij was rijk, en hij hield één klein doek van me - ze gebaarde de grootte met haar handen - zoo, vijftig bij zestig ongeveer, een kind met een geitje, - Prutske, had ik het genoemd, naar het dochtertje van Stijn Streuvels - een goed ding. ‘Pourquoi Prutske?’ - maar hij vond het een aardig woord. - Hij zat soms uren bij me, terwijl ik aan 't werk was, - van hem kon ik het verdragen. - Maar toch heb ik me van hem moeten losmaken, - als ik dat niet gekund had, zou ik niets van hem hebben geleerd - begrijp je? Nu zal hij me zijn werk sturen, overdrukjes van de artikelen, die hij publiceert, en ik heb hem foto's beloofd van mijn werk.
Hij vroeg: Heb je geen portret van dien man gemaakt?
Tine schudde haar hoofd. - Neen, hij had geen aardige kop, zoo'n beetje mooi en glad - te verfijnd.
| |
| |
Hij kon haar groote, blanke gezicht nog duidelijk zien. - Nu moet je niet boos worden, - maar heeft hij je heusch niet ten huwelijk gevraagd?
Haar trekken bleven rustig. - Heusch niet. Bovendien, - hij had een vrouw, die woonde in Parijs, en had het geld, en de kinderen - twee volwassen dochters, die op een goede partij wachtten. Dat laatste vond mijn vriend heel normaal, maar hij wilde toch niet bij hen wonen, - en hij hield ook niet van Parijs. - Die dochters heb ik geteekend, - ze zitten op het terras van een café en spieden voorzichtig rond.
- Heb je hen ontmoet?
- Nee, alleen hun foto's gezien. Een scherp ding heb ik ervan gemaakt. - Het lijkt wel, zei hij, mijn vriend, en hij zag ook wat ik erin had gelegd: het zoeken naar buit, en het schaamteloos zichzelf aanbieden - maar het liet hem onbewogen.
- Heb je die teekening hier? vroeg Martin.
Ze antwoordde effen: - Ik heb hem verscheurd.
Nu zwegen ze. Na een oogenblik stond Martin op, maar dorst in de duistere kamer geen stap te doen. Hij wilde een paar luchtige woorden zeggen, om haar aandacht af te leiden van haar biecht, - want ze zou licht maken, en dan werd alles anders.
- Zal ik een paar kisten voor je uitpakken, - of weggaan?
- Me dunkt: weggaan, - ik moet wat eten, ik geloof dat er iets van gisteren over is, maar jou kan ik dat niet aanbieden.
Ze liep langs hem heen, draaide de lamp op. - Zoo, dus een tentoonstelling komt later; - groet je vrouw van me, - hoe is het met haar?
- Wel goed, zei hij, - dank je. Hij stak haar zijn hand toe, en nam afscheid, zonder kus, zooals vroeger, zonder omarming.
Buiten hing een lichte nevel, en de maan was aan 't opkomen. Het klokje in de auto wees hem den tijd: zeven uur. Hij nam den weg naar Hilversum - daar even opbellen, dacht hij, al is er waarschijnlijk niemand thuis. Hij voelde zich moe, en had een lichten honger. Vanmorgen was het heerlijk geweest, te rijden in de zon, het raampje aan zijn linkerhand open, waardoor de frissche wind langs hem streek. In Ankeveen had hij Jesnur opgezocht, - kranige kerel, beminnelijk en diepzinnig. En waarom gebruikte hij zoo vlot juist deze twee woorden? - Hij dacht er over na, maakte uit dat ze goed gekozen waren. Prachtig werk
| |
| |
maakte Jesnur, - in de auto lag een portefeuille met een dozijn etsen - dat alleen al maakte zijn dag belangrijk. Nog geen week geleden had Noothoven gezegd: Weet u dat we nog maar heel weinig van Jesnur hebben? - Noothoven zou ook blij zijn.
Gek, hij maakte nooit regelrecht plan, naar Jesnur toe te gaan, kon den man niet uitsluitend als kunstkooper benaderen, alsof hij dan zelf geen plezier zou hebben van zijn bezoek. - Nu, vandaag, was het goed geweest, vriendschappelijk, en het zakelijke kwam als terloops, bij het afscheid.
- Ik zou wel graag wat van dit werk in mijn winkel hebben.
- U zoekt maar uit, - een beetje geld kan ik ook wel gebruiken.
En hij had een behoorlijke som geboden, die met een glimlach was aanvaard. Ook Tine de Groot zou hij in 't vervolg edelmoediger behandelen - een kleinigheid aan haar verdienen, niet meer dan een kleinigheid. - Vroeger was het wel eens anders geweest, toen ze nog bij tijd en wijle zijn liefje was. - Tine de Groot, - haar naam had een nieuwen klank voor hem gekregen.
Kijk, het werd helderder, en de maan kreeg meer glans, - hij zou door willen rijden naar een veel verder gelegen Hilversum. - Maar na een bocht in den weg zag hij de radiomasten zwart en fijn tegen de lucht afsteken. Het geluid liep rondom de wereld, dat had het altijd gedaan, alleen den laatsten tijd vingen de menschen het op - totdat ze ook daar weer genoeg van zouden hebben. Als Tine wilde, dan kon ze de stem van haar vriend uit het Zuiden van Frankrijk hooren - maar ze had het noodig gevonden zich van hem los te maken, en was weg gereisd. Vrouwen hadden soms ongelooflijk veel geestkracht. - Als ik dat niet gekund had, zei ze, - zou ik niets van hem hebben geleerd. En nu? - ze was veel gevoeliger geworden, - die kinderfiguurtjes, - onsentimenteel en raak.
De eerste straten van Hilversum.
Om ruim half acht belde hij zijn huis op, en hoorde al gauw de stem van juffrouw Vos. - Ja mijnheer, ik had willen blijven tot acht uur - dat eten staat op een klein pitje. Dus u komt niet, - goed. Nee, mevrouw heeft niet gezegd hoe laat ze thuis zou zijn.
Zwaar leunde Martin in den hoek van de leeren canapé; het was op dit uur heel stil in het restaurant. Naast hem lag de map
| |
| |
met etsen van Jesnur - hij legde er even zijn hand bovenop, maar het verlangen, het werk weer te zien, werd niet duidelijk voelbaar. De kellner bracht hem een bord soep, en hij begon te eten. Onderwijls dacht hij aan een tentoonstelling van Tine's werk. Op het oogenblik dacht waarschijnlijk niemand, dat ze nog kon veranderen - en ze wás veranderd, - ze was kuisch geworden, ze zag de dingen met een zekeren schroom, er was weer iets van het mysterie in die kinderfiguurtjes, zelfs in de kleur van zoo'n wit-gekalkten muur. Ze zou ook niet meer lachen om de liefde .... Zoo lichtvaardig als ze zich geven kon - nooit ten volle - nooit als een geschenk. Het beteekende dus ook weinig - en dat had hij vroeger ook wel gevoeld - geweten - en juist daarom had hij maar meegespeeld, ook lichtvaardig. - Maar even reikte nu zijn gevoel naar grooter diepte. - Nee, zei hij zichzelf, geweten heb ik het niet - niet ten volle, - niet zooals nu.
Zou Jet deze dingen begrijpen? - hij geloofde van wel. - Ontrouw, zou ze waarschijnlijk zeggen. - Tja - ontrouw - maar anders dan hij het zich altijd had voorgesteld - van anderen. Nu, voor het eerst, wilde hij denken: van mezelf. Was ontrouw zóó, - zoo speelsch en toevallig? Maar toch ging het niet buiten zijn hart om, o, dat allerminst. Jet zou vragen: Hield je van haar?
- Nee, - ik hield van mezelf, ik gunde me die.... die verstrooiing. Nu is het uit. Misschien houd ik nu van haar, maar dan als van een vriendin, een mij verwante ziel. En nu kan ik mezelf vergeten - begrijp je dat? - Natuurlijk zou Jet het begrijpen - en ze zou geen verdriet hebben. - De laatste twee jaar had ze wel veel verdriet gehad, - om dien jongen, die nooit meer schreef. Dat moest ook uit zijn. - Was er niet dien morgen -? ja, een soort dagboek. - Vreemd, juist dezen morgen....
Dus nu waren ze over de moeilijkheden van het huwelijk heen, ze hadden om zoo te zeggen den berg beklommen - waterscheiding - Passhöhe - hoe heette dat ook? Uitzicht naar beide kanten - heel wijd, zoo voor je voeten een beetje kaal - boven de boomgrens - en daar had je uren voor geloopen, - lichtelijk teleurstellend, - maar wellicht was je ook moe.
Martin zuchtte en leunde nog meer achterover; - inderdaad voelde hij zich moe.
| |
| |
- Bent u klaar, mijnheer? vroeg de kellner.
- Ja, geeft u me maar koffie. - Hij kon niet meer denken. - Zou het buiten nog zoo licht zijn? - was Jet maar bij hem, dan liet hij haar rijden. Aan den kellner die terug kwam, vroeg hij: Is hier misschien iemand die me naar Amsterdam kan brengen? ik heb hier mijn eigen wagen.
De ander dacht na. - Nee, mijnheer, - ik zou niet weten -
- Ik zou den trein kunnen nemen. Nou ja, - laat maar - Dit sloeg op den onderzoekenden blik van den kellner. - Ik ben niet dronken, - een beetje lusteloos.
- Ja, mijnheer, - maar de trein is ook vermoeiend, - ik ben niet vrij, anders zou ik u graag helpen.
- Chauffeert u?
- De man knikte. - Vroeger ook een eigen wagentje gehad. - Tja -
- Tja - zei ook Martin. Het bleef een oogenblik stil.
- Even over het doode punt heenkomen, mijnheer, - moet een mensch wel vaker in zijn leven.
Martin zag dat de man over hem heen keek, den blik in zichzelf gekeerd.
- U hebt gelijk, zei hij en stond op.
Tine de Groot lag in haar bed, en keek naar het maanlicht, dat door een klein venster naar binnen viel. - Het is mooi, dacht ze, maar ik zou het niet kunnen schilderen, - het wegschemeren van het zonlicht is warmer en menschelijker dan deze volle glans. - De maan is van doorschijnend albast, een groote, ronde schaal, maar als je hem hebt laten stuk vallen, treur je er niet om. - Ze sloot haar oogen. - Nu slapen, dacht ze. Hier in Holland was ze iederen avond zoo moe, het kwam misschien door de vochtige, zware lucht - en toch wende ze al. - Martin had de verandering wel gezien in haar. - Verandering? - alles leek nog zoo wankel. Maar de dagen werden goed, de uren dat ze werken kon - dan begeerde ze ook niet anders dan dit leven - eenzaam en zonder schuilhoeken - een eerlijk leven, - maar zoo zwaar als lood. - O, niet altijd, soms voelde ze zich gedragen, en omdat ze zich liet dragen, had ze eerst alle lasten van zich afgeworpen, om maar licht te zijn, bezwaarloos en welgezind. - ‘Maakt u, o mensch, voor God steeds wel te dragen’ -
| |
| |
Valerius' Gedenckklank? dat zou ze morgen zingen. Claude hoorde haar graag zingen, en hij was dan zonder critiek, vond het eenvoudig-weg: mooi. - Claude. - Ze glimlachte - een vrouw van bijna vijftig jaar, die niet kan slapen, en dan een naam zegt, innig en onhoorbaar, een woord dat niet tot haar lippen komt. Maar hij, Claude, had zelfs niet geglimlacht om haar liefde, had er nooit naar gevraagd, er met geen woord op gezinspeeld - en ademde toch iederen dag in haar sfeer, rustig en gelukkig. Onbewust? - Ze had zich die vraag al dikwijls gesteld, en altijd moeten antwoorden: onmogelijk - een man van zijn ontwikkeling moest over hun omgang hebben nagedacht, moest haar gevoel hebben gepeild en gewogen, - haar liefde beter hebben gekend dan zij zelf misschien. - En ze was van hem weggereisd. Zich het oogenblik te binnen brengen waarop ze voor het eerst had gevoeld: ik moet weg gaan - dat kon haar niet
gelukken. - Ik moet weg gaan. Even ernstig en licht als haar liefde, had hij deze gedachte aanvaard - en zij voelde zich naar de uitvoering toegedreven, verwonderlijk snel en zeker.
Stil, het was goed zoo, ze werd een mensch, en leerde haar leven overzien, alsof ze op een hoogvlakte stond, op een bergkam, en zag waar ze vandaan was gekomen, en hoe ze nu verder moest gaan. De weg die achter haar lag, leek niet langer dan de toekomstige - er was een evenmaat en een verwonderlijke gerustheid. Ze was op het oogenblik arm, arm aan geld - het deerde haar niet - ze was niet heel gezond meer - het verschrikte niet - in wezen was alles goed.
Nu slapen - - -
Jet boog de oprijlaan van het sanatorium in; ze had niet heel snel gereden, maar haar tocht was voorspoedig geweest. Het zal tien minuten over vieren zijn, dacht ze. Jaren geleden had ze een vrij zuiver relatief tijdsgevoel in zichzelf ontdekt, en sindsdien beproefde ze het graag. Ze bracht den wagen tot stilstand, opende al het portier, en mompelde: nu is de groote moeilijkheid: wat doe ik met het schrift? - en loste meteen de vraag op, door het tusschen haar arm en borst te klemmen. Truus zou aan haar komst twijfelen, en toch nog eenige hoop koesteren, dacht ze - het was aardig, om naar haar tent te loopen en te weten: ik kom.
Het geluid van de dorre dennenaalden onder haar voeten -
| |
| |
en de zon op de ruige stammetjes. Grootsch was dit bosch niet, - evenmin liefelijk. Arm en dor - maar geurend, en het strooisel maakte haar gang veerkrachtig.
Er kwam haar een zuster tegemoet, die haar al van op eenigen afstand aankeek. Naderbij gekomen zei ze: Juffrouw van Westreene is op haar kamer - en wilde doorloopen.
- Och - zei Jet - is ze minder goed?
- Dat weet ik niet.
De tweede verdieping, naar links - kamer no. 30.
Truus zat rechtop in haar bed, dat vol lag met boeken en schrijfgereedschap. Ze keek Jet een oogenblik zonder herkenning aan, zoodat die vaag en heel even teleurgesteld glimlachte, en toen toch nog het initiatief nam tot een kus.
- Kon je moeilijk weg? vroeg Truus - om eerlijk te zijn, ik heb het laatste uur niet meer aan je gedacht, het is zoo druk, en de directrice is boos, en zuster Dina zegt - - Maar daarmee wilde ik niet beginnen. Vertel jij eerst eens.
Een klokje wees kwart over vieren; - Jet legde haar mantel en hoed af.
- Ik liep naar je tent, het is mooi weer, - maar jij ligt hier, en schijnt de administratie van het heele huis te voeren. Mag ik die rommel wat opruimen? en leg dan je hoofd neer. - Meteen begon ze enkele boeken bij elkaar te pakken.
Truus zuchtte. Wat doe je weer hevig huisvrouwelijk - als je me tenminste mijn schrijfpapier laat. Ben je eigenlijk weer van de hond geschrokken? hij keft ellendig, maar volgens zuster Paula meent hij het goed. - Je ziet er een beetje verschrikt uit, vriendin.
Jet trok de dekens glad. - Nee, zei ze, maar een zuster die buiten liep, deed ook nogal hondsch. Haar vraag wilde ze uitstellen. - Truus leek haar koortsig - maar ze wist niet hoe. - Vertel jij nu eens, waarom lig je hier?
Er was een peinzende uitdrukking in die grijs-blauwe oogen. - Ik wil wel vertellen, maar zal jij luisteren? je ziet er zoo beladen uit. Wat heb je daar voor een schrift?
Jet was gaan zitten, ze klemde het schrift in haar schoot. - Een dagboek, dat Klaas me heeft gestuurd - ik ben er een beetje door ontroerd, en als ik het nu maar bij me houd, dan is alles goed. Dus dat weet je al vast - nu jij.
| |
| |
- Ja, waar zal ik beginnen? ik voel me heel goed, want ik heb die groote spanning uit mijn leven weggedaan. Tot nog toe heb ik beweerd: ik moet beter worden, want ik wil naar mijn school terug. Maar ik werd niet beter. Nu - heb ik alles laten varen - zoo maar ineens. Waarom zou ik juist naar mijn school terug gaan? - en ik zal misschien eerder genezen, als ik het minder streng eisch - begrijp je? En wat is het alles eenvoudig: ik heb me laten afkeuren - ik ga voorgoed weg van hier. Ik krijg pensioen - een klein beetje, - een week geleden leek het me nog onmogelijk, daarvan rond te komen, - maar al die tobberijen heb ik overboord gegooid (we zijn toch een zeevarend volk). - Ik houd van Zwitserland, en ik heb een heeleboel te doen, mijn eigen methodes uitwerken - opschrijven - zoo mogelijk publiceeren. Ik ben geen overtuigd Montessori-mensch meer, - ik zal ten volle van Westreene worden, - honderd procent, zeggen we tegenwoordig. Ik ben nu lang genoeg ‘volgeling’ geweest. Heb jij er ooit over nagedacht dat ieder mensch op een bepaalden leeftijd leiding moet gaan geven, wat ook zijn werk is. Vroeger werd iedere leerling eens ‘meester’ - tegenwoordig - ik weet het niet, zijn het allemaal jonge menschen, die naar zoo'n Ster-kamp in Ommen gaan om leiding te zoeken? Hoe oud waren de discipelen van Jezus? staat dat ergens in den Bijbel? Je ziet hen soms afgebeeld als rijpe mannen, maar me dunkt het moesten baardelooze jongelingen zijn. In ieder geval: ik zie nog een taak voor me. Ik zoek een dorp in Zwitserland dat me bekoort, en in een eenvoudig huis huur ik een kamer. Allereerst koop ik een bed, en dan langzamerhand het meest noodige. Ik wil aankomen met niets dan een handkoffertje - het lijkt me zoo goed, veel achter te laten - om het nieuwe begin, weet je.
Langzamerhand had ze zich weer opgericht in bed, - haar oogen straalden.
- Ik kan ernaar snakken, opnieuw te beginnen; wij menschen werken ons zoo muurvast, ook in het materieele, - maar ik ga eenvoudig mijn boeltje weggeven - ik verdeel het onder mijn vrienden. Er zijn dingen bij, waarvan ik houd, maar dat doet er niet toe. Ze lachte. - Jullie wil ik wel bezwaren met nog meer bezittingen - mezelf niet. En als de zon schijnt, lig ik buiten in het gras, en je moet niet denken dat ik heel ijverig zal zijn. O nee, ik word als de Oosterling - zoolang ik nog genoeg te eten heb,
| |
| |
werk ik niet. Maar die houding moet ik nog leeren - en ik zal dus allereerst de zweep moeten begraven. O Jet, je weet niet hoe'n plichtgetrouw en ijverig mensch ik ben geweest, wel dertig jaar lang. Dat zijn natuurlijk niet genoeg dienstjaren om een volledig pensioen te krijgen - maar ze hebben me toch oud gemaakt. - Nee, dat is onbillijk van me: oud ben ik nog niet, want ik heb illusies. - Er stonden plotseling tranen in haar oogen.
Jet stond op en drukte zacht tegen haar schouders. - Toe, ga weer liggen. Hun hoofden waren dicht bijeen - het was of ze iets zochten in elkaars verdonkerde oogen.
- Mag ik je wegbrengen? - meezoeken naar het dorp, en het huis waar je een kamer wilt huren? en - Ze hield op, de trekken van Truus hadden zich ontspannen. - Zeg maar niets - je gaat liever alleen - het is een avontuur, dat je niet met een ander wilt deelen. Ze ging haastig weer zitten.
Met even afgewend hoofd zei Truus: Misschien is het mijn laatste avontuur. Er kwam een zuster binnen. - Mevrouw, het is etenstijd - ik moet u wegjagen.
Ze spraken af dat Jet terug zou komen - om zeven uur had ze weer toegang.
Langzaam liep ze het hek van het sanatorium uit, glimlachte even om een bassenden hond. - Ik ben moe, dacht ze - ik zou in het bosch kunnen blijven, en lezen, maar misschien kan ik niets meer in me opnemen. Tot haar verwondering voelde ze zich eenzaam, verstooten uit dat groote huis met al die menschen. En dit landschap was niet mooi, alle boomen hadden iets gedrukts en waren stoffig tot in hun kruin. Geen wonder dat Truus weg wilde - maar zou ze beter worden in Zwitserland? of werd het een verstoppen om rustig te kunnen sterven? zooals een dier zich afzonderde van zijn troep om ongemerkt dood te gaan. Martin had eens gezegd: Truus is iemand met oer-instincten in zich - maar die hadden alle menschen. Op dit oogenblik voelde zij de neiging, op den grond te gaan liggen, en haar gezicht voorover in de dennennaalden te drukken. Ze bleef natuurlijk roerloos zitten, maar haar oogen werden vochtig. Werktuigelijk bladerde ze in het dagboek - de kleine, zwarte letters dansten voor haar blik.
- ‘Rie zal altijd een kind blijven - ze kent het streven naar geestelijke onafhankelijkheid niet. Wie heeft er toch gezegd dat
| |
| |
alle vrouwen van nature zwakzinnig zijn? - Het is misschien niet heelemaal juist - maar toch - -
Ik leer hier ook de Oostersche vrouw kennen - ze draagt haar buik vooruit en wiegt met haar heupen. Dat is soms mooi, van houding en gebaar - maar ook kan ik er plotseling van walgen - de fout ligt misschien bij mijzelf - het kan zijn dat mijn blik verkeerd is. - Rie wordt hier onkuisch - het is geen wonder. Maar Roosje - eigenlijk mag ik Roosje niet bij haar laten.’ - De zin die daarop volgde, was doorgestreept en onleesbaar geworden.
- Onkuisch - dacht Jet, - dat schreef een man van zijn vrouw - en zij begreep het, ze nam onmiddellijk aan dat hij gelijk had.
‘Rie is jaloersch op een meisje van achttien jaar, een halfbloed, die voor me typt op kantoor. Het is een groot meisje, met een gave, goud-bruine huid. Ik heb eens van haar gezegd dat ze wel bruikbaar is, en Rie heeft die woorden verkeerd opgevat. Een normale vrouw zou daar nooit toe kunnen komen - maar zijn er normale vrouwen in de tropen? - wellicht niet.’
Jet deed het schrift dicht en begon verder te gaan, nu in haar gewonen vluggen pas. De jongen is verbitterd, dacht ze, maar van mij is het leelijk dat ik zijn scherpen kijk toejuich. Ik zou willen dat hij haar los liet, - hij hoeft geen medelijden met haar te hebben. Als ze terug kwam in Holland - de gescheiden vrouw van mijn zoon - dan zou ik haar eenmaal opzoeken - daarna niet meer. - Vrouwen zijn hard voor elkaar, voegde ze erbij. En toen zag ze zichzelf daar loopen op dien stillen buitenweg, wat al te gejaagd, woorden prevelend - en plotseling voelde ze haar hoofdhuid prikkelend warm onder haar hoed. Ze lachte schamper. Misschien had ze zichzelf nog nooit een slechte vrouw gevonden - maar vandaag - - Was er eigenlijk eenige liefde in haar, voor haar naasten - wat de menschen noemden: Christelijke liefde? Ze wist het niet - kon ze zooiets aan Martin vragen? - Als er nu gauw een trein reed naar Amsterdam, dan zou ze naar huis willen gaan - maar ze had geen zekerheid dat hij er al was. Hoeveel tijd nam dat, om met Tine de Groot over een tentoonstelling te praten? Ze trok met haar schouders. Zulke dingen wist ze niet, daar had ze zich toch ook nooit mee bemoeid.
Natuurlijk zou ze haar huis kunnen opbellen. Half zes? - dan
| |
| |
was ze alleen zeker van mijnheer Noothoven. - Ze liep een dorpshôtelletje binnen, vroeg allereerst naar de telefoon.
- Maar het postkantoor is gesloten, mevrouw.
- O - dan niet. Ze vroeg zich af wat ze aan Noothoven had moeten zeggen - of aan Martin. Ze voelde zich moe, maar zou misschien uitrusten voor ze weer naar Truus ging. Ze moest vooral vragen wat de dokter gezegd had - of hij dadelijk bereid was geweest haar af te keuren. En hoe groot was dat pensioen, waarvan Truus moest leven? Met alle geweld zou ze aan deze dingen blijven denken, dan kon ze zich niet meer afvragen of ze een slechte vrouw was. Haar knieën trilden, maar dat zag niemand - behalve de waard misschien. Hij trachtte haar omzichtig te naderen, ze hoorde zijn aarzelenden voetstap. Waarom zat ze ook met haar gezicht in haar handen? - Nu keek ze op.
- Wenscht u misschien wat te eten, mevrouw?
- Dat is goed. Is deze klok gelijk?
- Ja mevrouw - zoo ongeveer. Hij bood haar een spijskaart aan.
De minuten kropen.
- Dat rustuur na het eten doet me altijd goed, zei Truus - maar nu praten we eerst over jou, anders zou het erbij inschieten.
Jet voelde haar mond beven. - Och, ik zou me ook kunnen laten afkeuren, voor het huwelijk bijvoorbeeld - maar - Ze probeerde nog te glimlachen.
Truus trok rimpels in haar voorhoofd. Ze was geen vrouw die ernstige waarschuwingen in den wind sloeg. - Even uithuilen? dacht ze - maar niet: te lang en te hevig - kon ik de deur maar ongemerkt op slot doen - of beter van niet?
- Hoor eens, zei ze - haal jij je ook muizenissen in je hoofd? Maar meteen strekte ze haar arm uit, en trok de ander naar zich toe. Ze voelde een natte wang tegen de hare, streelde een hoofd dat al grijs was, en dacht: we blijven altijd jong, goddank.
Jet snikte: - Nou, nou, heb ik vanmiddag teveel aandacht voor mezelf gehad? kan je me dat vergeven? En nog terwijl ze sprak, wist ze: dit was een opgekropt verdriet van jaren.
- Wil je misschien de sleutel van de deur omdraaien? maar beter is het, dat je heel rustig tegen me praat, dan zijn we hier eerder doorheen. - Heb jij erg veel tijd? - ik niet, - ik moet om acht uur gaan slapen.
| |
| |
Jet tilde haar hoofd op. - Ik lijk wel niet wijs, zei ze schuchter - vergeet dit maar.
- O nee, nooit - malle meid - maar je moet bij Martin uithuilen, en hem alles zeggen - dat je nog van hem houdt, en zoo (is dat moeilijk om te zeggen?) en dat hij niet altijd voor het gemak moet aannemen dat jij alles verdragen kunt en wel alleen zult verwerken. Want hij is gemakzuchtig, dat weet ik, en ik zou willen zeggen: zooals alle mannen - generaliseeren is een verrukkelijk iets.
- Schei uit, zei Jet.
- Nou ja, - jij heb natuurlijk ook schuld - je hebt al je kwetsbaarheid verborgen achter een beetje ironie. - Onmogelijk die te verbergen, heb je gedacht - en toch scheen het te lukken - en dat heeft je dan nog weer een beetje ironischer gemaakt.
Jet zat met gebogen hoofd. - Je kent het begin niet, zei ze. Het gebeurde in een zomervacantie - jij was weg. Een miskraam, terwijl mijn drie kinderen volwassen waren - een beetje belachelijk - ik heb er nooit over kunnen praten. En waarom het ons huwelijk veranderd heeft, weet ik niet - of ook wel - maar ik kan het niet zeggen.
Ze zweeg - een loomheid beving haar - het was of de vergeefsche hunkering naar teederheid, of alle gemis van de laatste jaren op haar woog. Ook Truus sprak niet - haar oogen trokken klein in het smalle gezicht. - Zijn we dan toch oud, dacht ze - geven we ons gewonnen aan het verleden, die opeenstapeling van moeiten en teleurstellingen? - Maar we moeten het onder oogen durven zien. Plotseling zei ze: Ik heb je nooit van mijn laatste liefde verteld - en dat is toch zoo'n mooi verhaal. Ze zag wel dat Jet niet luisterde, maar ging rustig voort: Het speelt zich af in dienzelfden zomer, waarop jij doelde. Toen ik terug kwam, heeft Martin me met een enkel woord ingelicht over je miskraam, - en ik heb gezwegen over de mijne. Ik maakte een wandeltocht langs de Moezel, alleen - misschien herinner je je dat.
Op een vroegen avond kwam ik bij een Gasthaus aan - een eenvoudig wit huis, met een Weinlaube aan den achterkant, en een sappig weitje ervoor. Er stroomden daar twee beekjes samen, en er was een watermolen. ‘Das plätschert so kühl,’ zegt Heine. - Ik ging het huis binnen, en vroeg om een kamer voor den
| |
| |
nacht. - Jammer, er was geen kamer meer vrij. Ik voelde me teleurgesteld, maar ik gooide mijn rugzak af en zuchtte zwaarder dan ik kon verantwoorden - want op een groote leeren canapé zat een man en dronk koffie, en ik verdacht hem ervan, de laatste kamer te hebben ingepikt.
Hij keek op en vroeg of ik erg moe was. - O nee, zei ik, ik ga wel verder. - Hij bood me zijn bed aan, - als hij tenminste op de canapé mocht slapen.
- Ik bedankte vriendelijk en stapte weg. Twee uur verder lag een klein dorp, daar bleef ik overnachten. En den volgenden morgen was ik niet vroeg - ik had berekend hoe laat de Duitscher kon langs komen. Natuurlijk wist ik niets van zijn route, maar hij kwam precies op tijd, en we liepen samen op.
Ze glimlachte tegen Jet. - Nu verder - nu wordt het moeilijker. Hij was aardig - heel bescheiden, en wortkarg in het begin - ik herinner me dat we alleen over het uitzicht praatten en over de bloemen aan den kant van den weg. Hij was ook leelijk - prettig, geruststellend leelijk - begrijp je? - en hij had een beschaafde stem, on-Duitsch, heelemaal niet knarsend. - We hebben een week lang samen gewandeld. Ik zal niet zeggen dat alles vlot ging tusschen ons, - juist niet, - en dat was zoo degelijk. We moesten heel wat raden van elkaar, want om alles te vertellen, daaraan is geen kunst. Nog hoor ik mezelf zeggen, na uren van nadenken en combineeren: Dus u bent waarschijnlijk philoloog? - Zijn glimlach als ik goed begrepen had, werd hoe langer hoe stralender. - Hij was professor in Bonn - en hij vroeg me ten huwelijk. Ik was heel gelukkig, en ik dacht: hij ook - maar je kunt het van een ander moeilijk weten. Toch heb ik geen enkele schaduw over zijn gezicht zien gaan.
Jet, het was een schat van een man - zoo teer en zoo wijs -
- Maar - begon Jet.
- Stil. Truus stak afwerend haar hand op. - Ik zou alles natuurlijk veel uitvoeriger kunnen vertellen - het was zoo vredig en zoo mooi, - maar ik krijg er toch plezier in, het hoe langer hoe korter te doen. Als ik erover denk - en dat doe ik nog dikwijls - dan voel ik dat ik alles zou willen samendrijven, verdichten tot één oogenblik. En dat oogenblik wordt dan van een opperste werkelijkheid, - begrijp je? - Zoo ben ik professorsvrouw in Bonn geweest - kinderen heb ik niet meer
| |
| |
gekregen, ik was 43 jaar; - ik miste mijn land en mijn vrienden wel, maar mijn man hield van me, en dat maakte alles goed. - Ik had - en heb nog - een groot verlangen naar liefde. Eigenlijk wist ik al heel lang - lang voor de Moezel-idylle - dat ik niet zou trouwen - bij intuïtie - en - lach niet - door de lijnen in mijn hand, - die loopen zoo verdraaid zelfstandig. - Maar ja - nu wil je weten hoe het is afgeloopen. - We kwamen in Koblenz, en zouden dienzelfden dag doorreizen naar Bonn. Ik had geen andere bagage dan mijn rugzak, dus je kunt je mijn garderobe voorstellen: een paar gekreukelde, katoenen blouses, en een wollen trui voor koudere dagen. Een hoed had ik niet, - een mutsje voor den regen, en geen andere schoenen dan die aan mijn voeten - oud, afgetrapt. En nu moest ik worden voorgesteld aan zijn moeder en een getrouwde zuster.
We zochten een drukke winkelstraat op en spraken af elkaar over een uur terug te zien voor den juwelier op den hoek. Hij wilde zich laten scheren, en ik moest allereerst een japon koopen. Hij leende me honderd mark - ik had niets meer, behalve het geld voor de terugreis, dat ik zorgvuldig apart hield. Voor een dames-modewinkel namen we afscheid - een handdruk en een blik - nog een blik - en ik heb hem nooit weer gezien.
- Wat zeg je? vroeg Jet.
- Ja - het is vreemd, en we hielden van elkaar.
Ze zweeg een oogenblik, haar oogen stonden droevig en tegelijkertijd humoristisch. - En zoo blij als ik dien winkel ben binnen gestapt, - kan je je dat voorstellen? Ik weet ook alles nog precies - ik zie het gezicht van de juffrouw die me geholpen heeft. Je komt dan plotseling voor groote spiegels te staan - ik zag er gezond en vroolijk uit - ook nogal jeugdig, verbeeldde ik me. Ik heb een grijs-blauwe jurk gekocht van shantung, een zwart hoedje en schoenen van peau-de-suède. En een koffertje om mijn oude rommel in te bergen, en zakdoeken, kousen, van allerlei. Vijf minuten voor den afgesproken tijd stond ik voor den juwelierswinkel en voelde me lichtelijk teleurgesteld dat hij er nog niet was - maar hij zou natuurlijk komen. - Hij kwam niet. Ik ben bij den juwelier naar binnen gegaan - ik heb een adresboek van Bonn ingekeken - een telefoon-gids. Zijn adres, dat ik al uit mijn hoofd kende, bleek juist te zijn. - In ben wanhopig geworden, en verontwaardigd en heel ver- | |
| |
drietig. In een auto ben ik naar het station gereden en heb naar een trein geinformeerd. En heb toen op een perron heen en weer geloopen, eindeloos. Loopen denken wat ik doen moest. Eén ding stond bij me vast: Ik zou niet naar zijn huis in Bonn gaan. - Er reed een trein naar Holland weg, waar ik een kwartier lang in had gezeten, en op het laatste oogenblik weer was uitgestapt. - Ik ging naar het hoofdbureau van politie, vroeg of er de laatste uren een verkeersongeluk was gebeurd, of dat er iemand was verdronken in den Rijn? Ze keken me daar een beetje vreemd aan - was ik iemand kwijt? - Ja - zei ik - maar ik wilde geen naam noemen. Ze zullen gedacht hebben dat ik zijn naam niet kende. Nou, - dat leverde natuurlijk niets op. - Ik heb toen toch een trein naar Holland genomen; - mijn maag was leeg, en mijn hoofd leek te zullen barsten. O Jet, het was ellendig, en ik moest aldoor maar denken - denken. - Wat is het geweest? - Nee, nu vraag ik het niet
meer - maar toen. - Langzamerhand ben ik mijn gedachten indiscreet gaan vinden - ik heb alles en alles omgewoeld wat maar bij mogelijkheid het leven van een man kan uitmaken, - totdat ik er van walgde. Hij was een goed mensch - maar hij had een geheim. Wat zal hij me dankbaar zijn geweest, dat ik nooit iets van me heb laten hooren. Tientallen brieven heb ik geschreven, maar er nooit één verstuurd. Misschien heb ik daardoor zijn herinnering aan mij gered - dat hoop ik - het was ook het laatste wat ik voor hem doen kon. Maar het was niet gemakkelijk, Jet. Weken-lang heb ik gevraagd: Waarom? - als een hardnekkig weerkeerend refrein op alles: waarom? Het is de vraag van kinderen en primitieve menschen. Ik voelde dat ik daarover heen moest, maar het kostte ongelooflijk veel inspanning - en wellicht heb ik het nog niet bereikt.
- En hij? vroeg Jet - heeft hij ook nooit geschreven? - had hij het kunnen doen?
Truus knikte. - Ja, het had gekund, en maandenlang heb ik ook hemzelf verwacht - hij zou ineens voor me staan, dacht ik, en me alles verklaren. - Maar ik heb nooit iets van hem gehoord. - Nu denk ik nog wel aan hem, maar anders - of nu pas werkelijk aan hem, en niet meer aan mezelf. Ik ben bang dat hij veel zal doormaken - hij was een zachtmoedig en wellicht wat overbeschaafd mensch, geen Hitler-Duitscher. Waarschijnlijk is
| |
| |
hij weg uit Bonn - als hij nog maar op tijd heeft kunnen gaan...
Jet dacht een oogenblik na. - Het is een onuitputtelijk onderwerp, zei ze - en toen: Zeg me één ding: Ga je naar Zwitserland om hem te zoeken?
De ander aarzelde en klemde haar smalle handen samen. - Nee, ik wil hem niet zoeken, maar of ik hem misschien toch vinden zal? - daar is natuurlijk heel weinig kans op, en ik ben moe van verwachting - o nee - ik steek geen hand meer uit.
- Ik wel, zei Jet een beetje bruusk en pakte de saamgevouwen handen van de zieke. Toen boog ze zich over haar heen, en kuste haar doorschijnende oogleden.
Peter liep met Nellie langs den Binnen-Amstel. Hij hield van de oude stad, het meest om het donkere, rustige water en de vele bruggen daarover heen; maar ook van de huizen, de schamele, die vaak geblindeerde, doffe vensters hadden en de breede, met een voorname stoep en blinkende ruiten. Hij wilde langzaam loopen en wat naar den hemel kijken. - Wat een heldere maan, zei hij - jammer dat al die stadslichten ook mee willen doen.
Het meisje antwoordde niet. Ze liep op dunne, hooggehakte schoentjes en verlangde naar een geasphalteerde straat en meer nog naar een besloten ruimte, een kamer met een brandende lamp. Thuis zaten nu alle kinderen om de tafel, - maar zij was weggeslopen. Kort geleden bracht ze graag de twee kleintjes naar bed - nu had ze 's avonds geen rust meer. Ze haalde haar mooiste schoentjes uit de kast - moeder zei niets. Bij het bukkend aantrekken mompelde ze: Nog even uit - een straatje om - en verbeeldde zich dat de kinderen verbaasd naar haar keken. Dan ging ze toch - haar hart bonsde. En o, als ze hem zag, - als hij haar tegemoet liep! Vanavond was zijn gezicht zoo lief, ze had in zijn armen willen kruipen....
Ze waren nu bij de Hoogesluis gekomen en sloegen rechts af. Als ze erg graag in dat groote café wilde zitten, dacht ze, - zou hij het haar dan misschien voorstellen? - maar eigenlijk gaf ze er niet veel om.
- Wat ben je stil, zei hij - vertel eens wat van thuis.
Ze schrok een beetje. - Och, wat moet ik vertellen? - Denk je nog wel eens aan wat je me beloofd hebt?
- Beloofd? vroeg hij, dadelijk geprikkeld - nee.
| |
| |
Ze gingen zwijgend voort. - Nou, zeg het dan - ik schijn altijd wat te beloven.
Ze voelde zich in haar recht, en toch zoo hulpeloos. Kleintjes zei ze: Ik zou jullie huis eens mogen zien, op een avond, als....
- O, is het dat? - we kunnen er wel eens langs loopen.
- Heb je de sleutel? vroeg ze week.
- Ja, - maar ik weet natuurlijk niet of mijn ouders uit zijn.
Ze liepen nu iets vlugger, als gelokt door het doel.
- Zeg, Jaap kwam vanmiddag met een teekening thuis, zoo goed - de doorsnede van een wenteltrap; - vader zei: dat zou zelfs mij moeite hebben gekost.
- Is Jaap de oudste?
- De oudste van de kleintjes, ja - hij is dertien, - en hij heeft een echt timmermansoog. Hij vraagt aan moeder of hij een brood mag doorsnijden - dan staat hij heel even te mikken met het groote mes, en dan snijdt hij het brood precies doormidden, op een millimeter nauwkeurig.
- Zoo - komt hij later in de zaak?
- Dat weet ik niet - Geert is er ook al in, maar die heeft geen aanleg. Gisteren zei hij dat hij conférencier wou worden - wat is dat eigenlijk? zooiets als Buziau? maar dat is een komiek.
Ze praatte voort, en Peter, die met een glimlach luisterde, voelde zich ernstig worden. Daar was het weer, haar aggressieve natuurlijkheid en belangstelling. Onontwikkeld was ze, dat beteekende onbedorven - de meeste vrouwen werden zelfs door de geringste kennis uit hun evenwicht gebracht. Een vrouw als Rie, zijn schoonzuster, wat een verknoeid wezen - maar zij, Nellie, was gaaf. Hoewel - hij wist het niet. Den eersten keer dat hij haar zag, had hij haar mooi gevonden - zelfs was hij een oogenblik geschrokken door haar schoonheid; - de tweede maal vond hij haar weinig frisch, te donker van huid en onvast van trekken. En zou haar kinderlijkheid hem blijven boeien?
Ze botste tegen hem aan. - Ik vind het zoo leuk - zijn er ook portretten van je vader en moeder? geschilderde portretten? en je hebt één getrouwde zuster, hè? net als ik.
- Ja, zei hij - nu moet je hier even wachten, dan loop ik vooruit.
Ze knikte. - Ik blijf wel voor die sigarenwinkel staan. Is jullie winkel eigenlijk al dicht? het is nog geen acht uur.
| |
| |
- We sluiten om zes, zei hij, en deed een paar haastige stappen. Ze hoorde hem den sleutel in het slot omdraaien en bleef recht voor zich uitkijken naar alle kleurige doosjes cigaretten en een portret van Karel I. - Als dit eens lukte.... Zou zijn huis erg prachtig zijn? Haar hart begon plotseling te bonzen en het was haar een oogenblik alsof alle sigarenkistjes wankelden.
Maar ze hoorde zijn stem alweer. - Kom dan maar - er is niemand.
Schuchter stapte ze langs hem den donkeren winkel binnen.
Als er in godsnaam niemand komt, dacht hij.
Ze kon niet veel onderscheiden, maar begreep dat ze in een groote ruimte stond. Aan den muur tegenover haar hingen zeker schilderstukken - ze zag iets wits, dat zouden bloemen kunnen zijn.
- We loopen meteen door, zei Peter - ik maak liever aan de straatkant geen licht, dan krijg je dadelijk gezeur met de particuliere veiligheidsdienst. Toe dan - hij duwde haar voort aan haar elleboog. Uit de gang viel in den achtersten hoek van den winkel een flauwe lichtschijn. - Schilderijen moet je een anderen keer maar eens zien, - of je gaat naar een museum, daar hangen ze ook. - Nou, dit is dan de huiskamer, wel gezellig bij avond.
Hij trok de overgordijnen dicht, streed tegen een gevoel van onbehagelijkheid. Belachelijk, hun huiskamer te laten zien aan Nellie - er viel niets te zien. De klok tikte en de stoelen met hun rechte ruggen stonden afwerend om de tafel. Hij vond het tafelkleed niet mooi, al heette het echt Perzisch.
- Nou, zei hij, daar hangt een portret van mijn zuster Tony ze was toen een jaar of tien; - en die jongen is Klaas - wel goede dingen, ze zijn van Beekhof.
Het meisje keek zwijgend rond - de onrust van Peter voer ook in haar, en ze dorst niets te vragen.
- Kom nou weer in de gang - daar tegenover is de deur van de salon - kijk.
Hij draaide de lichtschakelaar twee maal om; - een koperen kaarsenkroon in het midden brandde electrisch en van de hoeken uit werd de ruimte door onzichtbare plafondlampen verlicht.
- Deze kamer is grooter, maar zoo mogelijk nog donkerder overdag. De laatste jaren wordt hier wel eens een tentoonstelling gehouden bij kunstlicht - dat is een denkbeeld van Noothoven geweest.
| |
| |
- O, zei het meisje. Ze was nagenoeg in de deuropening blijven staan, voelde het dikke kleed onder haar voeten en keek naar den forschen marmeren schoorsteenmantel, waarop vreemde dingen stonden: een parelmoeren schelp, als een bootje, op een gouden voet - en gekleurde glazen en kannen. Dit leek werkelijk op een museum - zouden zijn vader en moeder hier wel eens zitten? - het was vreeselijk ongezellig.
Ze hoorde Peter zuchten. - En hier achter is de keuken - moet je die ook zien? - Zwijgend deed ze een stap terug in de gang. Hij sloot en opende deuren, maakte opnieuw licht. - Gelijktijdig snoven ze een geur op.
- Hm - goulasch - of zooiets.
- Uien, zei Nellie. Er kwam een wat vrijer gevoel over haar. - Die pan is nog heet, zei ze.
Hij tilde de deksel op, de damp sloeg hem tegemoet. - Heb je honger?
- Ik niet - we hebben cocoskoek gehad, dat ligt zwaar op de maag.
Hij reikte alweer naar de lichtschakelaar. - Heb je het gezien? - en boven zijn alleen slaapkamers.
Weer deed ze een stap terug in de gang - hij sloot de keukendeur. Nu is het haast voorbij, dacht ze, en voelde den drang hem te omklemmen, haar blozende gezicht tegen zijn borst te drukken. - Een warmte stroomde door haar heen, ze hief haar handen op en raakte hem aan. - Je moet niet boos zijn, maar zouden we niet kunnen trouwen? - De woorden wilden bijna niet over haar droge lippen komen. - Ik houd zooveel van je, en jij toch ook wel een beetje van mij? Nog meer boog ze haar hoofd - hij antwoordde niet. Ze voelde zijn ruige wollen pak aan haar voorhoofd, sloeg haar armen om hem heen en gaf een zwak, kreunend geluid.
- Kom, zei hij en greep haar armen - nu moet je verstandig zijn. - Ik kan niet trouwen - nog in geen jaren, en jij moet een andere man hebben, iemand die weet wat hij wil. - Hij sprak nu tegen haar alsof ze een kind was.
- Ik weet niet eens wat ik wil worden - je zoudt er last mee krijgen. En-ne - nu breng ik je naar huis, hè?
Ze beet op haar lippen en zei nauwelijks hoorbaar: Je houdt niet van me.
| |
| |
Hij zag haar donkere oogen in het vaal matte gezicht en voelde een zware onlust, om haar houding - haar verdriet.
- Kom, zei hij weer en deed een stap naar den winkel toe - je moet het niet erg vinden - ik deug niet voor je, en er zijn zooveel andere mannen.
- Ik wil geen ander, zei ze stug, en bleef staan.
Even trof hem haar toon, maar hij duldde geen aarzeling in zichzelf. Het is natuurlijk mijn schuld, dacht hij - ik heb haar altijd weer iets beloofd - waarom ook? - en zou ik nu aan haar moeten blijven hangen?
Hij schrok. ‘Aan een vrouw blijven hangen,’ - die uitdrukking had hij gebruikt als hij aan het huwelijk van Klaas dacht, en hoe onmogelijk leek het dan dat hij - hijzelf - ooit - Hij keerde zich om en pakte haar pols beet. - Kom, op straat kunnen we verder praten. - Ze liep nu mee. In den winkel draaide hij het volle licht op, trok de buitendeur wijd open. - Zoo, ik ben dadelijk bij je. - Even later was alles donker en zag hij haar afsteken tegen het schemerig licht van de straat - een jong meisje dat hij nauwelijks kende - en dat van hem hield? - Dwaas - onwerkelijk.
Hij moest vooral den sleutel tweemaal omdraaien.
De oude mevrouw Noothoven legde een patience. Tegenover haar aan de breede tafel zat haar zoon Albert, en bekeek een geïlustreerd tijdschrift. Ik begrijp niet, dacht de moeder - waarom hij zich voor de Engelsche aristocratie interesseert, maar toen zag ze even zijn vagen blik en zei zichzelf: hij denkt aan heel andere dingen - aan een vrouw, misschien. Ze wist dat er den dag lang twee vrouwen in zijn nabijheid waren - mevrouw van Olfen, en Christien Vos. De eerste had ze een enkele maal ontmoet - de tweede meende ze te kennen. Christien had een aandoenlijk mooi gezicht, kort en breed, met groene oogen - het volle haar was bleek bruin, als dof eikenhout. Ze had twee kinderen en was door haar man verlaten; - geen wonder dat een andere man over haar nadacht, haar goede kleeren zou willen geven, en een zonnig thuis. Natuurlijk moest Albert haar niet trouwen, - om de eenvoudige reden dat ze van te ver kwam, uit een andere sfeer, een andere jeugd. - Maar misschien dacht hij alleen aan die andere vrouw.
| |
| |
Mevrouw Noothoven speelde haar patience ten einde. Ze vroeg plotseling:
- Is er iets bijzonders gebeurd vandaag?
Albert keek niet op. - Bedoelt u in het Derde Rijk - of -?
Zijn terughouding was haar het antwoord. - Ik bedoel: in de zaak.
- O, zei hij - neen, de gewone dingen. Het bleef een oogenblik stil.
- Weet je dat er een prachtige maan is? we zouden een half uurtje langs den Amstel kunnen rijden.
Hij sloeg opnieuw een tijdschrift open. - Ik heb den wagen uitgeleend aan mevrouw van Olfen.
- O - speciaal voor vanavond, of?
- Vanmiddag al.
- Maar dan is ze nu misschien terug. De oude dame rekte haar woorden wat.
- Ik ben vandaag niet uitgeweest - dat is natuurlijk mijn eigen schuld - ik had het te druk met mijn lessen door de radio. Het wordt wat veel, maar ik weet niet wat ik zal laten schieten.
Albert hield zich een oogenblik alsof hij niet geluisterd had; - toen zei hij: Bijvoorbeeld dat praatje over kunstgeschiedenis?
Ze glimlachte. - Dan zou ik je niet kunnen vervangen als jij eens ziek wordt.
- Neen - maar dan kunt u mij oppassen.
Ze keek hem met opgetrokken wenkbrauwen aan, maar hij hield zijn hoofd gebogen. - Jou oppassen - den heelen dag trappen loopen - je denkt dat ik je slavin ben.
- Natuurlijk. En - moet ik nu op bellen en naar den wagen informeeren, omdat mijn slavin een tochtje in de maneschijn wil maken?
De moeder spitste haar fijne lippen. - Nee, je doet dat liever niet, het zou zijn alsof je mevrouw van Olfen controleert - we blijven thuis.
Er werd gebeld. - Half negen - ik weet niet wie ik op het oogenblik graag zou ontvangen.
Albert liep de kamer uit. Ze hadden veel vrienden en de meesten kwamen om hen beiden. Een enkele maal gebeurde het, dat de zoon met een bezoeker in de voorkamer ging zitten; de moeder kon dan hun gesprek niet volgen, al bleven ook de tusschendeuren
| |
| |
open. Ze was ervan overtuigd nooit een aanmerking te maken, hoewel ze de houding van haar zoon niet altijd begreep. Eens had Albert met Christien Vos in de voorkamer gezeten, - zij, de moeder, meende toen dat hij buitengewoon zacht praatte. - Ik moet vooral niets vragen, had ze zichzelf gezegd, ook dán niet als hij straks opstaat en de deuren tusschen ons dicht schuift. Ze ging ernaar verlangen dat hij dit doen zou - zoo graag wilde ze dat moeilijke volbrengen. Ze hoorde al zichzelf zeggen: Natuurlijk heb ik dat gekund - de jongen moet toch voor een vrouw kunnen knielen zonder dat zijn moeder het ziet. - Maar de deuren waren open gebleven.
Albert liet Peter van Olfen binnen. - Wil je moeder even groeten? dan gaan we voor zitten. Hij maakte nog meer licht en bleef op de grens van de beide kamers wachten.
- Mijnheer van Olfen, zei de oude dame - hoe maakt u het? - Nu keek ze hen beiden na; - Albert koos de stoelen als gewoonlijk, van haar afgewend. Hij zette cigaretten neer voor Peter.
- Ik ben blij dat je thuis bent, zei de jongen - ik heb het ouderlijk huis verlaten gevonden - dat prikkelt me altijd een beetje - ik kom niet zoo vaak - en - Je zoudt kunnen vragen: Hoe kan een volwassen zoon van zijn moeder blijven houden, als ze niet thuis is?
De ander glimlachte. - Je moeder riskeert veel, maar ze heeft haar vrienden. Hij vertelde wat hij wist van haar uit-zijn, voegde eraan toe: Ik hoop dat ze van den mooien avond geniet.
Peter nam een cigaret en begon traag te rooken. - De maan schijnt, bedoel je dat? onder bepaalde omstandigheden kan je dat mooi vinden, ja - de maan - en de sterren - Het bleef een oogenblik stil.
- Wat heb je veel lichten aan, - is dat ter eere van mij?
De ander bleef rustig zitten. - Nee, dat is gewoonte bij ons.
- Hm - je zoudt hier ook haast een tentoonstelling kunnen houden. - Hij keek om zich heen. - Misschien zie jij in deze kamer alleen twee wanden voor schilderijen, - je hebt van die menschen, die maar één ding weten - belichting, bijvoorbeeld, of de psychologie van Adler.
Hij kreeg geen antwoord.
- Is dat werk van Tine de Groot heusch iets? ik heb geen fidutie in vrouwelijke talenten.
| |
| |
- Och nee, je bent jong - en ziet de vrouw zeker uitsluitend als inspiratrice, niet als geinspireerde.
De jongen schamplachte even. - Schei uit, zeg - en toen begon hij plotseling te praten. - Je begrijpt natuurlijk, dat er een vrouw in 't spel is. Dat meisje woont in mijn buurt, ik heb een boekenkast besteld bij haar vader. Ze deed me de deur open, en ik heb haar gevraagd hoe ze heette. Waarom? tja, misschien uit stille bravour tegenover mijn moeder, die vindt dat je zoo'n meisje natuurlijk niet benadert, omdat het de dochter van een timmerman is. En ik heb haar telkens iets beloofd. Waarom? - ik weet het niet. Natuurlijk wil ik de dingen anders dan ik ze thuis geleerd heb, dat spreekt, dunkt me, vanzelf. Klaas, mijn oudste broer, is ook met een eenvoudig meisje aangekomen, uit reactie op de hooghartigheid van moeder. Maar zijn huwelijk is niet gelukkig - nu zwijgt hij, snijdt zich af van het ouderlijk huis. En moeder treurt - mijn hemel, dat moet zelfs van op dien afstand niet te verdragen zijn. - Ik heb natuurlijk wel iets geleerd door het voorbeeld van Klaas, - ik zal dus waarschijnlijk niet zoo ver gaan - maar ik haat mezelf om die voorzichtigheid. En ik gun moeder haar invloed niet, ik zou haar willen kwetsen, door dit meisje onder haar oogen te brengen. - Moeder, dit is het liefste en het beste wat ik heb kunnen vinden - maar ik zal dat niet zeggen, want het is een leugen.
Noothoven luisterde aandachtig. Hij hoorde de liefde van den jongen voor zijn moeder, en zijn verbittering ten opzichte van het leven. Eigenlijk had hij gehoopt dat Peter hierover heen was, dat hij het inzicht had gewonnen, dat verbittering uitsloot. - Je kunt natuurlijk niet met iemand omgaan, zei hij, zoolang je hem nog iets kwalijk neemt. Ik begrijp wel hoe je deze dingen voelt, je verwerpt de ironie van je moeder, omdat die je hindert, je vraagt niet naar de oorzaak ervan. Als kind heb je geen belangstelling gehad voor het leven van anderen - en je hebt je niet tijdig leeren voegen in de menschen-gemeenschap. Je bent uit huis gegaan toen je meerderjarig werd, nu woon je op kamers, maar je kunt waarschijnlijk niet tegen de eenzaamheid. Je zoudt hard willen studeeren, je hebt er den heelen dag den tijd voor, maar het lukt je niet. Jouw moeilijkheid is - hij wachtte even en boog zich wat naar voren - dat je nog niet volwassen wilt zijn.
- Hm, zei Peter langzaam - misschien heb je gelijk. - Hij
| |
| |
nam opnieuw een cigaret. - En, vroeg hij - hoe gaat het eigenlijk met de zaak?
Noothoven veranderde van houding - hij leunde nu achteruit in zijn stoel.
- Och, slecht natuurlijk, er is de laatste jaren niets verdiend.
- Dus we teren in.
- Ja - dat kan niet anders.
- Zoo - en vader heeft een bediende met een eigen wagen. - De luchtige toon waarop de jongen dit had willen zeggen, lukte hem niet geheel. Hij wist dat Noothoven indertijd zijn studie had moeten opgeven bij gebrek aan geld, en veel later onverwachts had geërfd.
Noothoven antwoordde niet.
Een gevoel van mislukking overviel Peter. Wat had hij hier gezocht, in dit huis met de open deuren, en daarachter de zwijgende moeder, aan wie hij telkens herinnerd werd, hij wist niet waardoor? - Hij kreeg hier nog meer het land aan zichzelf. De zaken gingen beroerd, - hij schoot niet op met zijn studie. - Hij vroeg plotseling: Schrijft Klaas nooit meer?
- Ik weet het niet, - dat zal je thuis moeten informeeren.
- Thuis - ja. Van die oude jongenskamer op zolder valt nog wel iets te maken - en ik moest eens doctorraal doen. Maar dan - daarna? Jou uit je baantje duwen? kunstgeschiedenis studeer ik wel terwijl ik op klanten wacht. Vader en moeder gaan op een villatje ergens buiten wonen, en ik trouw niet, want de zaken gaan slecht. - Ja, wat wil je? wij jonge menschen hebben geen toekomst. Hij stond op. - Nou, jij wilt waarschijnlijk nog iets nuttigs doen vanavond.
- Och nee, zei Albert, ga gerust weer zitten. Je werd nou juist mededeelzaam. Geen toekomst - is dat zooiets als geen schaduw hebben? - De telefoon-bel rinkelde. - Een oogenblik. - Hij liep langs Peter. - Met Noothoven. - Ja, mijnheer van Olfen. - Ik weet het niet, mevrouw is laat weg gegaan, tegen drie uur pas, ze blijft gewoonlijk nogal lang in Lunteren. Nee, ik zou me stellig niet ongerust maken, maar ik bel even de garage op, ja.
Peter was weer gaan zitten - de ander telefoneerde verder.
De man zonder schaduw, dacht de jongen, dat was indertijd een sprookje van Andersen, dat hij niet begreep, - waarschijnlijk
| |
| |
had hij geen zin voor symboliek. Natuurlijk zou hij nog wat blijven hangen - het was moeilijk, een gesprek tot een goed einde te brengen. - Geen toekomst - nou ja, hij hield niet van de studie, en hij haatte het studentenleven. Hij was op kamers gaan wonen om goed te voelen hoe zeer hij het haatte - en toen als maar mokken, als een kleine jongen. En loopen door de stad, waarvan hij hield, met een meisje dat hij onfrisch vond. Alles voor zichzelf bederven, omdat.... Hij trok met zijn schouders. - Je wilt niet volwassen worden, had Noothoven gezegd. - Vlucht in de kindsheid, hopen dat moeder medelijden zou krijgen en hem terug halen op haar schoot. Moeder dacht er niet aan. -
Albert legde de telefoon neer. - Zoo, praat nu maar verder, ik luister met een half oor.
- Wat is er met moeder? vroeg de jongen.
- Ik weet het niet, - ze is nog niet thuis.
- Hm - dus je maakt je ongerust - ze heeft jouw wagen. Wie dupeert ze het meest, als ze er nu van door gaat?
- Maak geen grapjes, zei Noothoven koel.
Het gesprek stokte. De oude dame las een zin uit haar boek met half luide stem en lachte even. - Peter doofde zijn cigaret. - Ik ga naar huis, zei hij, maar bleef nog zitten. - De veronderstelling dat mijn moeder ervan door zou gaan, vinden we belachelijk - maar waarom?
Noothoven antwoordde niet.
- Ik geloof: Uit gemakzucht. - Is het huwelijk van mijn ouders gelukkig? ik wil het niet weten. Het huwelijk van anderen moest achter een ondoordringbaren muur liggen, - maar op sexueel gebied zijn we barbaren, mannen zoowel als vrouwen. Ook de zoogenaamde ‘voorlichting’ van opgroeiende kinderen door de ouders is barbaarsch - schaamteloos - een dier bezondigt zich aan zooiets niet, maar wij menschen kunnen over alles praten - de vloek van onze cultuur. - Is het huwelijk van mijn ouders gelukkig? - ik wil dat het gelukkig zal zijn.
Noothoven haalde zijn schouders op. - Je stelt je aan als een bedorven kind. - Kom morgen maar eens hooren of je moeder veilig is thuis gekomen.
En denk eens na over haar leven - over de mogelijkheid van teleurstelling voor iemand als zij. Daarstraks heb ik gezegd: je vraagt niet naar de oorzaak van haar ironie - maar je zult daar
| |
| |
ook eens aan toekomen. Je gaat misschien weer thuis wonen, en zoodra je wilt, neem ik ontslag uit mijn betrekking.
Peter had een wegwerpend handgebaar. - Gut man, doe niet zoo edel - en maak het me niet te gemakkelijk - waar blijft nou je opvoedkunde?
- Ik denk eigenlijk niet aan jou, zei Noothoven rustig - het kan me niet genoeg schelen wat er van jou wordt - maar het is bijna tijd dat ik wegga. Eerst heb ik Christien Vos ten huwelijk gevraagd - nu zou ik het je moeder kunnen doen. - Kijk niet zoo vies, - dit is natuurlijk een onderwerp waarover je niet wilt hooren.
- Wie is Christien Vos?
Noothoven lichtte hem met enkele woorden in. - Ze heeft me vriendelijk en schuchter bedankt - ze wilde liever niet met een ander beginnen - wat een vrouw! Ze heeft geen man meer noodig, want ze is moeder, en haar economische toestand jaagt haar geen angst aan, omdat er altijd vrouwen gezocht zullen worden, die het vuilste werk doen.
Het bleef een oogenblik stil. - Je moeder, ging Albert voort - je moeder zou natuurlijk anders reageeren als ik haar ten huwelijk vroeg. Ze verlangt naar teederheid, om verlost te worden van haar ironie - een eindelooze teederheid, en een trouwe, altijd amoureuze vriendschap. Het is mogelijk dat ze die nog bij je vader zal gaan zoeken, als de crisis in haar leven komt, - en die kan niet lang meer uitblijven. Vanmorgen heb ik haar nog aan de teekeningen van haar jeugd herinnerd - een machtelooze poging zich te uiten, haar liefde kwijt te raken. Ook nu is ze op dood spoor.- Nou, kom morgen maar eens kijken - stel het niet meer uit, iederen dag kruipt het vuur van de ironie verder - een laag, smeulend vlammetje - een inwendige kanker.
Peter stond op. - Zeg eens eerlijk: wat ga je doen, als ik je uit je baantje licht?
De beide mannen stonden nu tegenover elkaar. - Dat weet ik niet, zei Noothoven rustig, - in ieder geval zal ik er geen drama van maken.
Hij liet Peter uit.
Een smalle grintweg door het bosch, en de heldere, volle maan aan den hemel. Jet reed vlug, de motor zoemde gelijkmatig. Ze
| |
| |
dacht: Ede, De Klomp, Renswoude, het is een klein beetje om, maar laat ben ik toch en ik weet niet of Martin ongerust zal zijn. Eigenlijk is alles nog goed, zoolang ik onderweg ben - maar weet ik zeker dat ik naar huis ga? - Het fijne grint ketste tegen de spatborden. - Doe niet zoo dwaas, zei ze zichzelf, - je bent een oude vrouw, en je jakkert voort in de verkeerde richting - waarom? - Neen, ze ging natuurlijk naar huis. Nu zou ze aan alle menschen om zich heen denken, die allen hun best deden om te leven - de Duitscher, van wien Truus verteld had, en Klaas.... Sommige waren in ballingschap, andere waren ziek, en toch gloeide de levensmoed in hen, zooals in Truus. - Sinds Truus weg wilde, werd ze vergeten in dat sanatorium; om negen uur stapte er een zustertje binnen. - Hé, brandt hier nog licht? - Ze hadden haastig afscheid van elkaar genomen. - Schrijf het me, als ik komen mag, daarginds. - Ja - maar ga nu. - Die zuster bleef in de kamer - het hinderde niet meer - Truus en zij hadden toch met elkaar gesproken. - Ongelooflijk dapper was Truus, en even ontroerend als Christien Vos. Die beiden hadden de echte wil tot het leven.
Ede - nu rechts af slaan, niet recht door rijden naar Wageningen, - einddoel: Amsterdam, haar eigen huis - Martin - zijn oogen. Als hij tenminste thuis was. - Niet zeuren - waar zou hij anders zijn dan thuis? een vrouw als Tine de Groot hield hem toch maar niet dadelijk vast. - Tine de Groot - een naam - nee, veel meer dan dat, als ze wilde nadenken. Een vrouw die altijd weer wegtrok, in verschillende landen van Europa had gewoond, die vocht met het leven. Voor die vrouw hoefde ze niet bang te zijn. - Bang? een kinderachtig woord - alles zou komen zooals het moest. Truus wist bij intuïtie dat ze niet zou trouwen - ze trachtte de stem van dat instinct te smoren - tevergeefs. - Zoo wist zij dat Martin op haar wachtte - ze moest dus niet zóó hard rijden, dat ze straks uit een bocht slingerde en tegen een boom botste. Liefst zou ze haar lampen dooven, en in het licht van de maan verder gaan. - 60 km? - goed, - niet vlugger meer....
Bij Amersfoort een gesloten overweg - wachten. Aan haar voeten lag nog altijd het schrift van Klaas - ze had lang niet alles gelezen. - Ze nam het op, sloeg het op goed geluk open. En las: ‘We moeten ons, hoe dan ook, met het leven verzoenen.’ - In
| |
| |
de verte floot een trein, lang-ademig, aanzwellend. Jet legde het schrift weer neer; de trein naderde, - stoof voorbij. - Hoe dan ook met het leven verzoenen. - Als Martin de zaak wilde wegdoen, vond ze het best. Een huis ergens buiten - bloemen kweeken - waarom niet? Ze was wel bang dat Truus niet beter zou worden - een ellendige kwaal - maar toch geen ontijdig verbroken leven - in ieder geval verzoend.
Het werd wel laat - ze zou een taxi nemen van de garage naar huis - of eerst even thuis aanrijden, en Martin gerust stellen? - Ze zou wel zien.
- Maar kind, zei Martin, staande in de open deur - ik dacht dat je nooit terug kwam.
- Nou ja, dat had ook gekund. Rijd je even mee? dan loopen we samen naar huis, het is een prachtige maannacht.
Martin aarzelde. - Ik ben moe - heb vandaag veel beleefd.
- Ik ook - maar die wagen zal toch weggebracht moeten worden.
- Kom dan zoo gauw mogelijk terug, neem een taxi. - Ze trok met haar schouders.
- Zoo je wilt - het portier sloeg al dicht. - Wacht, ik ga toch mee.
- En? vroeg hij even later, - hoe is het met Truus?
- Nou, niet zoo best.
- Och, ben je bang -
Jet antwoordde niet dadelijk. - Neen, eigenlijk ben ik niet bang - en ik zou haar nog kunnen benijden. - Ze vertelde het een en ander.
- Waar trap ik op? vroeg Martin, en bukte zich.
- Laat maar liggen - het schrift van Klaas.
- Dat is waar ook - wat schrijft de jongen?
- Een heeleboel - en dat we ons, hoe dan ook, met het leven moeten verzoenen.
- Hm - hadden we noodig dat te hooren?
- Blijkbaar had hij noodig het te schrijven.
Ze zwegen.
- Ik ben erg moe, zei Martin, morgen zal ik je van Tine de Groot vertellen.
- Als daar iets over te vertellen valt, doe het dan vandaag nog.
| |
| |
Hij keek haar van terzijde aan. Waarom maak je zoo'n haast?
- Och - daar ben ik dan toch voor thuis gekomen.
- Wát zeg je?
Ze antwoordde niet. - Wat een onzin, dacht ze - zoo gaat het immers heelemaal niet. - Zwijgend reden ze naar de garage.
Toen ze weer buiten stonden, nam hij haar arm.
- Zoo, zullen we nu als verstandige menschen praten? - Ze liepen samen voort.
- Ik wil wel, zei Jet, - maar jij doet quasi-verwonderd - verontwaardigd misschien zelfs.
- En jij doet überlegen en onkwetsbaar. - Maar ik heb vandaag een uitzicht over mijn leven gehad - heel wijd en duidelijk. Ik dacht: het is of ik de berg ben opgeklommen - daar ben ik waarschijnlijk ook zoo moe van - Passhöhe - begrijp je?
- Hm - Passhöhe is geen Hollandsch.
- Waterscheiding dan.
- Waterscheiding begrijpt ook niemand.
- Jij en ik toch wel?
- Ja - zei ze.
Elisabeth Zernike
|
|