| |
| |
| |
[Eerste deel]
Stemmen uit de redactie
Forensen.
- Men kan, naar het schijnt, nog steeds niet algemeen aan het denkbeeld wennen, dat het geen afkeurenswaardige handelwijze is, wanneer iemand, die in een stad een betrekking vervult, er de voorkeur aan geeft, in een dorp bij die stad te wonen. Het gemeentebestuur van Den Bosch oefent althans aandrang op de regeering uit, om Rijksambtenaren, die die voorkeur mochten bezitten, door financieele maatregelen te beletten, er ook naar te handelen. Als zij door het Rijk worden aangesteld, om in een zekere gemeente hun werk te doen, mogen zij, wordt daar geoordeeld, het salaris, dat het Rijk hun uitbetaalt, niet besteden om, zonder schade voor den dienst, in een andere gemeente van datzelfde Rijk te wonen. Welk redelijk, niet aan zeer egocentrische financieele overwegingen ontleend argument voor deze opvatting zou kunnen worden aangevoerd, bleek tot dusver niet. In ieder geval zou het echter wel het toppunt van onbillijkheid zijn, indien de regeering, gebruik makende van de macht, die zij over haar ambtenaren heeft, hen alleen aan banden ging leggen in een aangelegenheid, waarin zij, blijkens het afschaffen van de forensenbelasting, op den staatsburger in het algemeen zelfs geen pressie wil uitoefenen.
| |
De wettelijke tijd.
- Tot hoe wonderlijke consequenties kan het streven naar een compromis al niet leiden! De landbouw heeft bezwaren (dat ze onoverkomelijk zouden zijn, bleek tot dusver nooit), om tusschen Mei en October de dagelijksche werkzaamheden een uur te vervroegen; om aan deze bezwaren tegemoet te komen, brengt men de vervroeging tot veertig minuten terug, maar men noodzaakt tegelijkertijd het geheele volk, dat juist
| |
| |
twintig minuten van zijn zomeravond heeft moeten afstaan, om van October tot Mei veertig minuten eerder op te staan.
Voordat de publieke opinie behoorlijk de gelegenheid had gehad te beseffen, dat ter elfder ure een aanvankelijk geheel anders luidend voorstel in den boven aangegeven zin gewijzigd was, heeft de Tweede Kamer zonder discussie of hoofdelijke stemming het wetsontwerp tot invoering van den Midden-Europeeschen Tijd aangenomen en daarmee, zooals reeds vaker, getoond, althans den onuitgesproken volkswil niet steeds te verstaan.
Want deze zaak verdiende toch waarlijk ernstiger beraad! Zomertijd doet daglicht winnen; Midden-Europeesche tijd in den winter, hoewel formeel met zomertijd gelijkwaardig, kan, omdat er niets te winnen valt, niet meer doen, dan daglicht van 's morgens naar 's middags verschuiven. Maar is daaraan behoefte? Men troost ons nu met lichte wintermiddagen. Maar worden die ten koste van donkere ochtenden begeerd? Een vroeg opgestoken lamp in de huiskamer in de donkere dagen voor Kerstmis, een verlichte winkelstraat tegen Sint Niklaas, doen verdwenen daglicht niet betreuren; maar wie heeft, als hij op koude Januarimorgens in het donker op moest staan, niet gehunkerd naar morgenzon? Is niet vervroeging van het leven in den winter dubbel verlies, zooals het in den zomer dubbele winst is?
Zoolang zonlicht nog gevoelswaarde heeft, verdienen dergelijke overwegingen ongetwijfeld een plaats naast de zakelijke argumenten van Kamers van Koophandel. Moge de Eerste Kamer beide verstaan en der regeering duidelijk maken, dat, indien ze dan met alle geweld iets in de regeling van den wettelijken tijd wil veranderen, haar eerste gedachte - Midden-Europeesche tijd in den zomer, West-Europeesche in den winter - belangrijk beter was dan de tweede.
| |
Kunst, kunstonderwijs en nationaal gevoel.
- Wanneer in ons land een kunstwerk van eenige importantie moet worden uitgevoerd, dan ziet men dikwijls, dat een meervoudige opdracht wordt verstrekt aan erkend bekwame personen èn aan een plaatselijken ‘grootheid’, ook al staan de kundigheden van dezen laatste in hoegenaamd geen verhouding tot die der anderen. Het is de bekende concessie aan de ‘esprit-du-clocher’; de eer is dan
| |
| |
gered, het kost wel wat extra, doch schade wordt er niet veroorzaakt.
Erger wordt het geval, wanneer die ‘esprit’ zóó domineert, dat men van geen bekwame figuren van elders weten wil en deze weert zonder behoorlijk vooronderzoek naar de verhouding der kundigheden van de in aanmerking komende personen. Men kent de redeneering: ‘Ja, onze man is eigenlijk niet zoo goed als die of die, maar wat wilt u, we kunnen toch niet iemand van “buitenaf” nemen?’ Wie hoorde dit antwoord niet vele malen en wie zag er niet de trieste resultaten van?
Aan dat antwoord hebben we herhaaldelijk moeten denken bij vele der redactioneele en ingezonden artikelen over de benoeming van een hoogleeraar in de decoratieve en monumentale kunst te Amsterdam. ‘We kunnen toch niet iemand van buitenaf nemen!’ ‘Het nationale gevoel komt daar in dezen tijd met recht tegen in opstand’ werd aan den Minister geschreven.
Ons nationaal gevoel komt in opstand tegen deze grenzentrekkerij op het gebied van de kunst en het kunstonderwijs en wel omdat deze ‘esprit’ grievend is voor wat één onzer beste nationale eigenschappen heet te zijn. Aan die nationale deugd is Nederland veel verschuldigd en in naam van die deugd heeft o.i. bij de benoeming alleen dít te gelden: Is de ‘man van buitenaf’ inderdaad als kunstenaar en paedagoog de meerdere voor het bedoelde vak? Zoo ja, dan benoeme hem de Minister, ongeacht het geroep, dat sommige vereenigingen en redacties meenen te moeten laten hooren, over landsgrenzen en nationale eer.
| |
Ook de B.N.A. zet de klok achteruit.
- In het bouwkundig weekblad loopt tegenwoordig een serie genummerde ‘malle gevallen’, welke als nagerecht des Zaterdags aan den naar architectonisch nieuws hongerende worden voorgezet. Voor een niet oncopieus, ‘mal geval’ ditmaal ongenummerd en in den vorm van een hors d'oeuvre zorgde de redactie in No. 47 van den afgeloopen jaargang en wel door een artikel gewijd aan Sir Giles Gilbert Scott, Hon. D.C.L., Hon. L.L.D., R.A., aan wien het Eerelidmaatschap van den Bond van Nederlandsche architecten werd toegekend ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het Royal Institute of British Architects.
| |
| |
Hooren wij de toelichting: ‘De naam Scott is in Engeland op dezelfde manier aan het architectenberoep verbonden als bij ons de naam Cuypers.’ Blijft wat iemand als Cuypers ten onzent nu een halve eeuw geleden deed, van dezelfde waarde in dezen tijd? Zijn allen, ook degenen die historisch Cuypers' werk zeer wel weten te waardeeren, het er niet roerend over eens, dat de tijd voorbij is om zich te verheugen over architecten, die in ons land aan het beroep verbonden zijn zooals Cuypers? En moet, omdat er in Engeland nu nog zoo iemand gevonden wordt, die voorzitter is eener jubileerende vereeniging, deze juist eerelid worden van den B.N.A.?
Lezen wij verder: Grootvader Scott was leidend in (juister geschreven ware: lijdend aan) de neo-gothiek, en kleinzoon Scott heeft die liefde geërfd. Doch jonge Scott was toch weer anders. Noemt de redactie den grootvader ‘neo-gothiker’, de kleinzoon bouwde in ‘vrije gothiek’ en wel o.a. zijn hoofd- en levenswerk de kathedraal te Liverpool en hij werd er ridder door toen de helft klaar was.
‘Scott's hoofdwerk zal natuurlijk op verschillende wijze beoordeeld worden’ noteert de redactie verder ‘maar naast de appreciatie (bedoeld is waarschijnlijk desappreciatie; wat beteekent anders het woordje “maar”) van het werk zal er altijd plaats blijven voor bewondering voor een dergelijken architectonischen arbeid, die blijk geeft van een ontzaglijk volhardingsvermogen en trouw aan beginselen. En dat in een tijdperk, dat zulk een geweldige verandering van architectonisch inzicht meemaakt als het onze!’
Hoe is het nu; neemt hier de redactie een loopje met het bestuur, of neemt het bestuur zichzelf plus de leden in 't ootje? Een speciale koerier ging naar Engeland voor de herdenking en de overreiking van het eerediploma. Of hij begiftigd met de orde van den kouseband dan wel met die van het bad terugkwam, vermeldt de historie niet.
Het gebaar van den B.N.A. is een zielige en holle vertooning. Men geeft geen eerediploma aan iemand, die met een blunder begon, welke hij wel vol mòest houden. Men heeft niet te spreken van trouw aan beginselen bij iemand, die naast neo-gothieke kerken, neo-renaissance bibliotheken bouwt. Dit doorbouwen te Liverpool heeft niets met trouw te maken en mist alle innerlijke
| |
| |
waarde. Het gaat hier om een lot, misschien voor 't geweten van den ridder om een noodlot. Indien Scott 't zoo voelde, ware er iets menschelijks aan hem te eeren. Tragisch achten wij het leven van een kleinzoon, die uit vereering voor den desolaten boedel van een eens beroemden grootvader, het nu nog zijn plicht acht ‘vrij Gothiker’ te zijn. Niet tragisch, maar, op z'n minst genomen, zonderling is de handelwijze van den B.N.A. en niet au sérieux kan men den tekst nemen, waarmee de redactie deze povere ijdelheidscomedie commenteert. De B.N.A. heeft daarmede de officieele bouwkunst-klok een flink stuk achteruit gezet. Wat de toekomst onzer werkelijke bouwkunst gelukkig nauwelijks kan schaden.
Aan buitenlandsche architecten intusschen, wier hoop erop gevestigd mocht zijn ook nog eens eerelid van den B.N.A. te worden is inmiddels een deel van het recept daartoe overhandigd: men worde voorzitter eener bouwkunst-vereeniging, viere een herdenkingsfeest, negeere ‘alle geweldige verandering van architectonisch inzicht’ en keere tot grootvaders tijd terug.
| |
De schoenmaker en zijn leest.
- Geen twijfel, of het ambt van predikant omvat méér dan het verkondigen van Gods woord alléén. Geen twijfel ook, dat de geestelijke verzorging eener gemeente sympathie voor hare nooden vereischt en de ethiek van het beroep veroordeeling van maatschappelijk euvel tot plicht stelt. Geen twijfel ten slotte, of het gezag van den geestelijken voorganger vermag dikwijls invloed ten goede te oefenen, hier, door de oogen te openen voor kwaad, dat men uit sleur was begonnen als normaal te aanvaarden, ginds door onvruchtbaar verzet tegen hardheden, die onvermijdelijk zijn, in berusting te doen verkeeren. Maar de prediker, die zich met maatschappelijke en politieke zaken inlaat, omdat zijn ambtstaak hem daartoe dringt, begeeft zich op een terrein, waarop hij gemakkelijk kan verdwalen. Zijn roeping tot getuigen, de autoriteit van zijn woord, zij zullen hem gevaarlijk worden zoodra hem behoorlijke zaakkennis en inzicht in de tekortkoming van eigen oordeel ontbreken. Wanneer predikanten lezingen houden over Russische en Amerikaansche literatuur, cursussen geven over Shakespeare of Rathenau, Lenin of Gandhi en boeken schrijven over Willem de Zwijger mogen wij
| |
| |
de deskundigheid hunner voorlichting in twijfel trekken, de wijze waarop hunne beunhazerij - het woord is hard maar in menig geval niet onverdiend - zich uit, blijft betrekkelijk onschadelijk. Geheel anders wordt het evenwel wanneer de predikant zich als zoodanig op maatschappelijk of politiek oorlogspad begeeft. Dan kunnen zijn onkundigheid, zijn gebrek aan zelfkennis en zelfkritiek, al spoedig ontaarden in eene onverantwoordelijkheid en misbruik van gezag, waarvoor de naam staatsgevaarlijk niet te forsch is. De oud-Minister de Geer, dien wel niemand van gebrek aan eerbied voor het predikambt zal willen verdenken, heeft onlangs gelegenheid gehad een zevental dier oppervlakkige en al te lichtvaardige dienaren van het Woord aan de kaak te stellen, en hij heeft dat gedaan op een wijze, die in correctheid en doeltreffendheid moeilijk zou kunnen worden verbeterd. Men meene echter niet, dat dit geval alleen stood. Nog onlangs is op ruime schaal een brochure verspreid, waarin tegenwoordige en gewezen ministers, leden van de rechterlijke macht en een advocaat-generaal bij een onzer Gerechtshoven op de gemeenste wijze werden uitgescholden, omdat zij naar de meening van een op één naam na anoniem ‘comité’ geen ‘recht’ hadden doen wedervaren aan een man, voor wien men als chanteur slechts verachting, als zenuwpatient slechts medelijden kan gevoelen. Zou men die brochure zelve mogen gelooven - haar inhoud gaf alle aanleiding dit niet te doen - dan beijveren zich voor dezen gederailleerde een aantal predikanten van allerlei richting - niet om hem moreel en geestelijk te genezen, wat loffelijk werk zoude zijn geweest, doch om hem te steunen in zijn even dwaze als onbehoorlijke aantijgingen en schelderijen tegen de bedoelde autoriteiten. En ook als de steun van zoovele predikanten al evenzeer blijkt te zijn gefantazeerd als zoovele andere beweringen van het geschrift, dan blijft toch nog altijd
waar, dat het geschrift zelf verspreid wordt, zoo niet grootendeels geschreven is, door...... een predikant. Een journalist, die een dergelijk schriftuur publiceerde zou als een schender van de eer van zijn stand door al zijn collega's worden gediskwalificeerd. Kan een dienaar van Gods Woord zich zoo iets wèt permitteeren......?
|
|