De Gids. Jaargang 98
(1934)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Roemeensche herinneringenI. Het klooster te NeamtuMijn groote vriend, Abt-aartsbisschop Nicodeem heeft mij ondergebracht in den metropolietenvleugel van het klooster. Een slaapvertrek, een audientiezaal met dienkamer, een eetzaal en een kapel met ikonostase, maken er deel van uit. Vroolijke Moldavische en Bessarabische tapijten bekleeden de houten vloer, de witgekalkte wanden zijn behangen met levensgroote portretten. Tusschen heilige ikonen en omlijste antiminsenGa naar voetnoot1) zien de eerwaardige, gestrenge gelaten der metropolieten van Moldavië op ons neer. De huidige metropoliet Pimen, en een zijner voorgangers, Benjamin Costaki, beiden in zwarte pijen, het hoofd onder zwarte kamilavkaGa naar voetnoot2) en sluier, de borst behangen met kruis, enkolpionGa naar voetnoot3) en wereldlijke eereteekenen, maken den indruk, alsof zij uit een diplomatenreceptie in dit austeere milieu zijn binnengestapt. Maar gansch de wand wordt beheerscht door het bleeke, uitgeteerde ascetengelaat van den vermaarden metropoliet Georgios Miculescu, die, zelf leerling van den grooten abt Paissios, het godsdienstige leven in kloosters, geestelijkheid en leekenstand in gansch Moldavië heeft hervormd. Geen enkel eereteeken. Streng en ingetogen in zijn goudgeborduurden sakkos, onder de patriarchenmitra der Byzantijnsche keizers, ver- | |
[pagina 294]
| |
beeldt hij de, in het Oostersche monnikwezen zoo veelvuldig voorkomende, synthese van praal en ontbering. In de meterdikke kloostermuren, die in den Turkentijd - op eenige schietgaten na - van buiten gansch effen waren, zijn kort geleden eerst vensters aangebracht. Als ik de blinden open, stroomt het zonlicht mij tegen. Geur en kleuren van den oogst dringen het vertrek binnen. Het landschap is vriendelijk en wijd. Uit een vlakken kom verheffen zich de glooiende terrassen, naar den horizon toe, geleidelijk tot de heuvelen der Subkarpathen. Tegen de hellingen staan legioenen slanke dennen en hooge forsche harmonisch gevormde eiken gereid. De oude legenden, waarin de Turkenvrees sprak, pleegden ze te vergelijken met geordende stormgroepen, die eeuwig voor den afweer des vijands gereed staan. Tusschen de kleurige akkers eenige heldere landhuisjes, en achter duistere boomgroepen een kleine, klare beek, die over kiezelbeddingen door het woud haar weg zoekt. Uit de velden rijst de geur van het versch gemaaide gras, en de walm van het stervende hooi. Maar hoe anders is dit oogstlandschap dan overal elders in Roemenië! Uit de stille velden stijgt geen geluid naar ons op, dan nu en dan het blaffen van een hond. Geen druk en vroolijk gepraat van gaande en komende groepjes, geen dartele pic-nic stemming in het rustuur, en in den avond geen opgewonden gekeuvel, geen rijen vroolijke, glimlachende, speelsche meisjes, in lichte, kleurige gewaden, en bloembekranste haren, geen beurtzangen en geen reidansen. Welke worm is hier geslopen in het lichte, dartele leven van dit opgeruimde, zonnige ras? Het is al doodsche stilte in het dal. Wie daar mogen arbeiden, in hunne gemoederen gist de oogstwijn niet. En als men rondspeurt door het goddelijk landschap, hoe ver ook, over graanvelden en weiden, men ziet er niet anders werken dan monniken en novieten, sommigen in hunne pijen, anderen in hemdsmouwen, met ontbloote armen. Met krachtige armzwaaien maaien zij het graan, of zij harken de aren bijeen, en binden ze tot zware schoven samen, of zij hopen het hooi tot enorme schelven op. Over de hobbelige keien rijden met luid geraas, de groote karren, hoog met hooi en koren en vruchten beladen, naar de schuren toe. Magere langgebaarde monniken, in hunne pijen, | |
[pagina 295]
| |
loopen naast de trekdieren en laten de zweepen knallen. Op kloosterplein, in gangen, kerk of kapellen, is overdaags geen geestelijke te zien. Het klooster is gansch uit. Alle tweehonderd religieuzen zijn uitgezwermd, tot in de verste terreinplooien en tot op de hoogste hellingen toe, om de voorraden te zamelen voor den komenden winter. In een bijna ondragelijke koorts van spierarbeid en ‘innerlijk gebed’ is de heele kloostergemeenschap bevangen. Want werk is er bijna te veel, op de akkers die de broederschap moeten voeden, en die ‘zoo ver als van het klooster uit, tot de kammen toe, het oog reikt’ gelijk de secularisatie-oorkonde zegt, aan het klooster behooren.
Een tik op de deur, en glimlachend komt de oude monnik Warnawa binnen. Licht buigt hij mij toe, de rechterhand op het hart, al vriendelijkheid en nederigheid, zooals de monniksnatuur dat behoort mede te brengen. Bedrijvig loopt hij heen en weer, ruimt de kamer op, wrijft de meubels, brengt water aan, poetst de schoenen, spreidt het bed, en als ik hem wat werk uit de handen wil nemen, weert hij mij met een vriendelijk afwijzend gebaar af. Geen arbeid is te nederig voor den monnik, en er is trouwens geen onderscheid van rang, gelijk in het Westen, tusschen den half-geletterden monnik en den monnikdiaken of priestermonnik. Immers allen hebben zich met gelijke geloften van het zinnelijke leven afgekeerd, voor allen gelijkelijk is de zin des levens bereikbaar, niet in weten en begrip; maar in arbeid en gebed. Drie malen per dag worden de religieuzen tot den kerkdienst geroepen. Dan luiden de fraaiste klokken in Moldavië en in gansch Roemenië, een uitgebreid carillon van den zwaarsten bourdon tot den schrilsten discant, als het symbool voor alle stemmen van alle levend wezen, dat den schepper éénstemmig behoort te loven om deze zonnige, uit een staat van onvolkomenheid en verwording, tot de uiteindelijke verklaring bestemde, wereld. Behalve de klokken klinken drie malen per dag, de vreemde rhythmen der houten toaca's (sèmandra), die stammen uit den Turkentijd, toen zij de Christelijke klokken vervingen waar deze verboden waren. Hun doordringend timbre en hun prikkelend rhythme, zijn evenals zoovele andere lichte deesems uit het | |
[pagina 296]
| |
Verder-Oostelijk leven in den Balkan bewaard gebleven. Men hoort de toaca in de gansche vallei, en als in het nachtelijk uur, plots hun scherp geknetter uit de stilte breekt, schijnt het alsof een Oostenwind ons plots en onverwachts, de echo's brengt van dansen en krijgszangen uit verre Aziatische steppen. Om den hoek der kerk ziet men, uit de diepe schaduw, een monnik glijden in het volle maanlicht, die met soepele polsbeweging, met een enkelen hamer, aan de lange in het midden vastgehouden houten staaf, een samengestelden maatslag weet te ontlokken, zoodat het mocht schijnen, alsof twee of drie monniken elkander, in verschillende rhythmen en met verschillende intensiteit, signalen toewierpen. Van alle zijden, uit de cellen, uit de kellia, ja uit de skiten rond het klooster, spoeden de religieuzen zich over den maanbeschenen kloosterhof, naar de kerk. Zij rijen er zich in de koorbanken langs de wanden. Een der archimandrieten leidt den kerkdienst. Het levend schijnsel der kaarsen aan de ikonostase, speelt met het glanzende maanlicht, dat door de hooge, smalle vensters binnengudst. Twee monnikkoren zingen afwisselend de verzen van een eindeloozen psalm. Op den heeschen bas van den archimandriet antwoordt de jeugdige, fraai en zinnig gemoduleerde stem van een monnik-diaken. Als ik binnenkom, trekt mij uit een duisteren hoek, een hand naar een ledigen zetel toe. Het is alweer Warnawa, die voor mijn zieleheil zorg draagt, en die opmerkzaam den innerlijken gang van hetgeen hij als mijne ‘bekeering’ aankondigt, volgt. Ik geloof dat hij verwonderd mijn aandacht, de uiterlijke kenteekenen van mijn eerbied, mijn vertrouwd-zijn met de Orthodoxe gedachte volgt. Hij ziet er voorboden in van een onweerstaanbaar naderende wedergeboorte, en niet de suggestie's van een beproefde levenskunst. Geen gelegenheid laat hij voorbijgaan om de schoonheid der orthodoxe liturgieën en de ontwijfelbare rechtgeloovigheid zijner kerk te roemen. Nooit spreek ik hem tegen, waarom zou ik ook maar de lichtste schaduw werpen op het monniksoptimisme en de levensvreugde van dezen vriendelijken grijsaard? Het zal je echter niet lukken, mijn beste Warnawa, mijn oude vriend. Hoe wijd wij mogen hebben gereisd, hoe ver wij mogen hebben gespeurd, het is goed, dat ons hart niet anders klopt dan dat onzer ouders. | |
[pagina 297]
| |
II. Een miserere
| |
[pagina 298]
| |
thema's, door snelle korte tremoli, en andere fiorituren versierd, weemoedig en gewild monotoon, en afkomstig uit een verder Oosten, dat ons tegelijk oneindig vreemd en intiem verwant is, stammen af van verre steppen- en karavanenzangen. Hoe zegevierend en geestdriftig steken de in Russischen stijl gezongen liederen van het leekenkoor tegen de ver-Aziatische melodieën af! Hoe warm en innig, hoe gesloten, week en onstuimig, hoe afgerond en wilskrachtig klinken deze antiphonariën! Onvergetelijk is het contrast tusschen het monnikskoor en de losse en natuurlijk bevallige meisjesfiguren aan de overzijde van het koor. Bij de eersten geen gezangskunst, geen stijlverfijning, maar de dubbele adel van ineengesmolten arbeid en gebed. De vereelte handen zijn saamgevouwen, de gerimpelde verstrakte gelaten naar den grond gekeerd. Als in brons gegoten, staan monniken en novieten, in hun zwarte pijen, vast gegrond, sterk en gedrongen, door ononderbroken arbeid getemd, als het ware onder vermoeienis en gebed verplet, verouderd, berustend, in het koor en langs de wanden voor de hooge zetels. Hoe treffend gelijken zij allen op de uitgemagerde figuren, die, tot in den koepel omhoog, van alle wanden, streng op ons neerzien. In den koepel om den Christus-Pantocrator geschaard, in de absiden, langs de gewelven van naos en narthex, zijn lange theorieën van patriarchen, profeten, apostelen, doctoren en liturgen, woestijnvaderen, martelaren en bloedgetuigen, heilige maagden en asceten opgesteld. Het zijn allen ouderen van dagen, door een innerlijke vlam verteerd, of jongeren die vroeg, te vroeg, voor onheil troost in berusting gevonden hebben, met sterke onafwendbare oogen in rimpelige gelaten, die van alle jeugd hebben afstand gedaan, van hoop en voorspiegeling, van illusie en voldoening, en die voor de aarde en daarna, tusschen de lichtende jonkheid en den nacht des doods, voor eeuwig, den schemer van verloochening, onbewogenheid en meditatie gekozen hebben. Beneden dit heir van ascetengestalten en in lijden gedrenkte martelaarslichamen, teekent zich tusschen de donkere pijen en de zwaarneerhangende misgewaden van priester en diakenen, de kleine groep van jongeren af. Allen staan zij, los en licht en vroolijk, temidden van waan en dwaling. Hoe zonnig klinkt boven de kunstlooze ruwe, sobere mannengeluiden, het hooge | |
[pagina 299]
| |
en schelle gejuich der meisjesstemmen uit, die Gretchaninof's melodie moduleeren: ‘Christus is opgestaan, en geen zal in de graven meer overblijven!’ Het is de ‘eeuw’, tot geen offer vermogend, tot geen beproeving bereid, die hier, uit de jonge harten, het eeuwig-jonge vertrouwen op leven en opstanding uitzingt, voor den jongen doode, die heden wordt herdacht. De Spijs der herdenking wordt binnen gebracht. Tusschen twee zware zilveren kirop is, in het midden van het koor, op een met de antimins bekleede tafel, een ruime zilveren schaal, het litiarion, gelegd, waarop altijd de vruchten der aarde worden verheerlijkt en gezegend. Op het litiarion is een groote, uit ongemalen graankorrels bereide koek geplaatst, en daarnaast de wijn. Op den koek zijn dezelfde figuren ingestempeld als voor het liturgische brood, de prosphora: het kruis met de initialen IC CHR NI KA (Jezus Christus, verwin!) en andere teekens die symbolisch de gansche gemeenschap der geloovigen aanduiden, de Maagd, de negen rangorden der geestelijke machten, de levenden en de gestorvenen. De Abt-aartsbisschop rijst van zijn troon, neemt mij bij de hand, en met bisschop Grigorius van Jassy, den officieerenden priester en de vier diakenen plaatsen wij ons om de tafel. In onze linkerhand houden wij een kaars, met onze rechterhand vatten wij allen het litiarion aan, en heffen het omhoog, terwijl het monnikkoor den aangrijpenden zang zingt:
‘Christus, onze waarachtige God, die uit den doode verrezen zijt, neem Jan, op de voorbede uwer allerreinste Moeder, der heilige roemrijke apostelen, onzer eerwaarde, godsvruchtige Vaderen, en allerheiligen, in de woonplaats der gerechten op, en erbarm u onzer, o menschlievend God’.
Gedurende den ganschen zang bewegen wij de zilveren schaal met het graan en den wijn langzaam op en neer, als symbool voor het opengaan der grafsteenen op den Jongsten dag, en als liturgisch teeken voor alle mystieke symbola van opstanding en onsterfelijkheid. Voor mijne oogen doemt uit den nevel van vroege herinneringen, het verbleekte beeld op van een kleinen knaap, zacht en vertrouwelijk, en aan mij gehecht. Ik zie hem zich tegen mij aanvleien, en uren lang tusschen mijne knieën zijn kinderlijk | |
[pagina 300]
| |
spel drijven. Gedurende enkele oogenblikken krijgt de verbeelding een omheimelijke werkelijkheid; strekt het de handen naar mij uit? Dan keert de zang terug, en de nabijheid van den Abt, die vaderlijk tegen mij aanleunt. Het visioen is verdwenen, voor goed? Zou het kunnen zijn, dat dit alles is, wat van een menschenleven blijft? Een phantasma in een - hoe lang nog - levend brein? Ik zie om mij heen: in de gansche kerk liggen de geloovigen op de knieën, en bidden de gebeden voor de gestorvenen mede. Dan verklinken de zang der koren en de zegen van den priester. Wij leggen graan en wijn neder, beide bisschoppen reiken mij de hand, en tezamen verlaten wij de kerk. In de Metropolietenkamer zetten wij ons gedrieën om een kleinen disch. Vader Warnawa brengt den herdenkingskoek binnen. De Abt spreekt een kort gebed uit. Zwijgend nuttigen wij tezamen van de Spijs, en de Abt herinnert ons aan het evangeliewoord: ‘Voorwaar, indien het tarwegraan in de aarde niet valt, en sterft....’ | |
III. Nachtwake in de kloosterkerkTwee uren geleden is de ritueele nachtdienst aangevangen, die aan het feest der TransfiguratieGa naar voetnoot1) voorafgaat. Het gaat tegen negen uur in den avond. Voor het kellion van den Abt-aartsbisschop, bij wien ik het avondmaal genuttigd heb, wachten een vijftiental monniken, om hem naar den dienst te geleiden. Als wij de deur openen om ons bij hen aan te sluiten, vangen de kloosterklokken te luiden aan. Even neigen onder de zegenende hand van den Abt de gestalten in zwarte pijen; een avondkoelte beweegt de sluiers, die, van de hooge zwarte kappen neerhangend, de bleeke, stroeve gelaten met de lange zwarte baarden omranden. Onze kleine processie van priestermonniken en monnikdiakenen schrijdt - de Abt aan de spits - langzaam over het breede voetpad, langs de enorme vergulde kapel die voor de zegeningen der Wateren bestemd is, naar de geweldige, massieve kloosterpoort. Even zie ik op: op de wanden der poort zijn, in | |
[pagina 301]
| |
talrijke kleurige tafereelen vol aandoenlijke naïeveteit, de lotgevallen afgebeeld uit de orthodoxe, maar uit Boeddhistisch Azië stammende legende van Warlaam en Joasaph. Aan den ingang van den kloosterhof brengen de gendarmes van de kloosterwacht ons den militairen groet. Dan buigen wij af naar de kerk, waar een drom van monniken, landlieden, zomergasten, ons wacht. Onafgebroken luiden de klokken voort, totdat de Abt de kerk betreedt. In den rijken, kleurigen klank van het carillon is niets hoorbaar van protestantsche stemmigheid, van ingetogen vrees voor schrille tegenstellingen doch evenmin een Katholiek zoeken naar elegantie en aristocratische verhevenheid. Immers de orthodoxie wijst uit het leven alleen het kwaad af. Als goddelijke gave aanvaardt zij gansch het menschenleven, en het volle drama aller aardsche contrasten. Zulk een biddend aanroepen aller strijdige machten in deze zonnige, gezegende wereld, klinkt uit het klokkespel. Sterk en nadrukkelijk grommen de zware bourdons, en om hun langgetrokken gedreun vlechten vroolijke, snelle klokjes de ranken van dartele melodiëen. Telkens schijnen nieuwe klanken en thema's uit een chaos van geluid naar voren te komen, maar ook deze schijnbare chaos is beeld van het rijke, onbegrijpelijke leven zelf. Tusschen een dubbele haag van eerbiedig toesnellende geloovigen door, treden wij de kerk binnen. Aan den ingang van den naos, wachten ons in den narthex de zeven priesters en de vier diakenen, die de ritueele nachtwaak zullen bedienen. De priesters dragen de pheloonGa naar voetnoot1), en het epitrachèlionGa naar voetnoot2) over de pij. De archimandriet, die den dienst leidt, en die boven de pheloon de zwarte kap en sluier draagt, houdt het kostbare evangeliarium eerst den Abt, dan mij en den priestermonniken voor de kus toe. Dan wordt de Abt naar den gebeeldhouwden troon geleid, en krijg ik op zijn wenk een koorstoel naast hem toegewezen. De priesters zingen den prelaat den welkomstzang toe, de diakenen bewierooken hem, en dan buigt zich het volk der geloovigen eerbiedig onder zijn zegenend gebaar. | |
[pagina 302]
| |
Twee monnikkoren, tegenover elkander staande aan de ikonostaseGa naar voetnoot1), zingen elkaar afwisselend, als antiphonarium, de verzen van psalm 103 toe. De zangers dezer pro-naoskoren zijn novieten, door een zangkundigen monnik geleid. Zij zijn rhizophoren, d.i in pijen ingekleed, en reeds hebben zij hun eerste naamsverandering ondergaan. Nog hebben zij het recht, om de haren kort te dragen, maar de meesten hebben zich al geschikt onder de regel die de monniken verbiedt om ook maar één haar op het hoofd of in den baard te snijden. Zelfs deze knapen toonen in hunne trekken reeds de stigmata van arbeid en gebed. Op de strophen van een langgerekt gedeclameerden zang (ektenie) van den eersten diaken antwoorden de koren telkens en telkens weer met het Kyrie. Ik zie de kerk rond. In zijn troon is de aartsbisschop gezeten met zijn sterken, massieven kop; op de zwarte pij hangt de grijze baard. Onder het hooge breede voorhoofd schitteren vastgerichte, intelligente oogen. Onbewegelijk, als een treffend symbool van aardsche macht en wijsheid, steekt zijn reusachtige statuur, in de halfduistere kerk, boven de massa der geloovigen uit. Langs den ganschen naos, en tot in de uiterste hoeken van den narthex, zijn, onder een spaarzaam kaarslicht, in de koorstoelen, de monniken gezeten, en buigen zich telkens in lichte bewegingen, nauw merkbaar in zwart tegen duister. Na psalm 1, en na alweer eene ektenie, die eindeloos met het Kyrie beantwoord wordt, zingen de beide koren afwisselend psalm 140, op vreemde wijzen. In de ritueele choraalboeken is eene muziek genoteerd, die uit Perzië en Arabië naar Constantinopel gebracht is, en vanuit de hoofdstad der orthodoxie zich over den Balkan heeft verspreid. Het zijn exotische thema's, zonder samenhang met den tekst gezongen; het schijnt wel, alsof een vreemde dirigent, die den zin der hymnen niet kent, den zang leidt, in een sterk en bijna indifferent rhythme. Een of twee zangers dragen met nasaal geluid en vaak overslaande stem, eentonige melodieën voor, die uit droomstemmingen geboren schijnen, geimproviseerd op kameelruggen tijdens eindelooze karavaantochten over vlakten met nimmer-wisselend verschiet. | |
[pagina 303]
| |
Aan deze eentonige thema's der novieten voegt de koorleider alle fiorituren toe, trillers, tallooze scherpe gruppetti, snel, zeker, bijna zenuwachtig, en deze geven aan de sleepende hoofdmelodieën een karakter van tegelijk nervose en zelfbeheersching. En achter dit grillige en gesloten dubbelgezang, verneemt men in den dominant, als een grondstemming, het unisono-gebrom der overige koorleden. Deze trillende stemmen, deze bevende voordracht, brengen in de klassiek-sobere en door Helleensche welsprekendheid geinspireerde liturgieën een barbaarsch element, dat, aan den Christelijken dienst vreemd, er een wilde bekoring aan mededeelt. Soms echter klatert op eenmaal, als eene verrassing, als eene verrukking, het water van een klaarder bron uit. Nadat priesters en diakenen vanuit het heiligdom waarin zij zich teruggetrokken hadden, den Kleinen Intocht gedaan hebben, zingen zij het beroemde oude kerklied ‘Phoos hilaron’ (lux lente....) dat volgens een oude traditie reeds bij de (tweede) inwijding der Hagia Sophia schijnt gezongen te zijn. Het brengt hier opeenmaal een oud-Christelijken geestdrift en gloed in deze steppenatmospheer. De melodie heeft een vrij en soepel rhythme, dat den tekst nauw volgt. De voordracht is vrij en geinspireerd, zij nadert hier en daar tot onze recitatieven, maar vloeit dan weer op eenmaal uit tot het enthousiasme van een vol uitgezongen lied, dat het accent heeft op de belangrijkste woorden en de glans en de kracht der phrasen toont. Hier is dan weer, naar Christelijken geest, de kunst ondergeschikt aan het woord, rhythme en melodie aan den zin der gewijde teksten. Nadat door den eersten diaken de gebruikelijke gebeden gezegd zijn voor den Metropoliet van Moldavië, den Koning, den abtbisschop, de stichters (ktitoren) der kerk, de geloovigen, priesters, diakenen, dienaren, beschermers en donateurs, vangt de schoone plechtigheid der Litè aan, der zegening van de aardsche gaven Gods. Tot dusverre was de kerk verlicht geweest met slechts enkele kleine kaarsjes en nachtlichtjes, die den avondtijd aanduidden en het halfduister van het Oude Verbond. Nu worden de groote kandelaren, de polykandelia, ontstoken, de kerk wordt met een zee van gudsend licht vervuld, de gedachte van Christus' aardsche verschijning nadert in den dienst. | |
[pagina 304]
| |
Eerst begeven priesters, diakenen en pronaos-koren zich naar den narthex, waar in de sfeer van het oude Testament de voeding van het volk door Mozes, met brood, wijn, graan en olie herdacht wordt. Dan keeren allen naar den naos weer, ter herdenking van de Voeding der menschheid door den Heiland, naar stof en geest, in de vermenigvuldiging der brooden, en in de Verheerlijking op den berg Thabor. Terwijl de koren gezamenlijk, op hartstochtelijke en bijna snerpende wijze, het Pater Noster aanstemmen, vangen alle klokken, eerst de discantklokken, dan de bourdons, te luiden aan, en de schelle bronzen sèmander nabij den ingang. Alle lichten in de kerk worden nu hel ontstoken. De eerste priester stemt het troparion der Transfiguratie (op den berg Thabor) aan: ‘Op den berg zijt Gij verheerlijkt, Christus, God, en Gij hebt Uw jongeren Uwe heerlijkheid getoond, in zooverre zij die konden verdragen. Laat ook voor ons, zondaren, door voorbede der Theotokos, Uw eeuwig licht schijnen, Eere zij U, o Schenker van het Licht!’ Dan plaatsen de Bisschop, de priesters en diakenen zich om het met een antimins overdekte tafeltje temidden van den naos, waarop een zilveren schaal, het litiarion, de goddelijke gaven bevat, waarmede de Heiland het gezegende menschelijke lichaam begiftigd heeft: brooden, graankorrels, wijn en olie. Langzaam zich bewegende rond de tafel, zingen de priesters: ‘O Gij, die het brood gezegend hebt, en in deze wereld het brood vermenigvuldigd, kom ook in dit klooster ons brood zegenen en vermenigvuldigen’. Dit is het oogenblik, waarop, naar oude monniksvisioenen, de lichters verbleeken, het dak zich verwijdt tot den hemel, de aardsche Christus en Verlosser zich kosmisch uitbreidt tot den koning van alle Oogst, den Vorst van alle Leven, die het goede graan doet opschieten, de korrels doet sterven in de vochtige aarde, en dan wederom opschieten tot een nieuw, verhonderdvoudigd leven. Als Bisschop en dienstdoende geestelijken de ikoon der Verheerlijking gekust hebben, wordt het Evangelie verlezen. De Bisschop is op zijn troon teruggekeerd. De Archimandriet zingt langzaam, met een ongelooflijken nadruk, hartstochtelijk, den evangelietekst, terwijl de koren telkens in een licht geneurie de laatste woorden van elken zin herhalen. Alle geloovigen hebben zich tijdens de lezing op de knieën | |
[pagina 305]
| |
geworpen, en vormen een tafereel, dat aan een onwerkelijk, een legendarisch Oosten herinnert. Het kerkdak is opgelicht, naar een oud woord van Symeon van Thessalonica: ‘het is al een en dezelfde verrichting; het Offer des Heeren, gemeenschap en overdenking, zij worden volbracht, boven en beneden’. Lang uitgestrekt, zijn de kinderen wonderlijk stil en aandachtig. De vrouwen, in schilderachtige geborduurde jakjes, houden het hoofd tot aan den grond gebogen. De mannen, in langneerhangende witte hemden boven nauwsluitende, witte, oud-Thrakische broeken, en in hun met borduursel versierde schapenhuiden en die eerbiedig elke syllabe der goddelijke boodschap medespellen, al deze herders, en eenvoudigen van geest, zijn dezelfden, die in een ster het Teeken van een naderend geluk hebben herkend, en voor wie, in een maannacht als dezen, eens onvergetelijke visioenen verschenen, en streelende woorden gezongen zijn. De laatste woorden der evangelie-lezing zijn verklonken. De menigte heeft zich opgericht. Langzaam verlaat de Abt zijn troon, en beweegt zich statig naar de ambo, voor de ikonostase. Even staat hij er stil, rustig en geducht, een ware prelaat, en richt den blik naar het uitgeteerde, door vasten, waken en gebed ‘engelgelijk’ geworden gelaat van zijn voorganger, den grooten asceet Paisius, die twee eeuwen geleden, op dezelfde plaats, diensten en oefeningen heeft geleid. Dan, hoog opgericht, zegent hij met een bijna onmerkbaar gebaar der drie voorste vingers, de neigende en geknielde geloovigen. Even luiden de kerkklokken uit. Tusschen twee dichte rijen van geloovigen door, verlaten de Abt en ik, door priesters en diakenen tot in den narthex uitgeleide gedaan, de kerk. Hooge wallen en torenpoort werpen diepe schaduwen op den maanverlichten kloosterhof. Het slaat middernacht.
L.H. Grondijs |
|