| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Sine nomine?
Jan Engelman, Tuin van Eros en andere gedichten.
Waarachtige lyriek ontstaat niet op papier en heeft ook het papier niet noodig om te leven. Zij is een stuk van de natuur, die in den mensch haar bloeiend en vergaande wezen feller uitleeft dan in eenig ander schepsel op aarde. Zij houdt verband met de grillige stofwisseling van het bestaande; haar oorsprong vindt zij in de rhythmische beweging, die alles tot groei en ondergang voert. Zóó bovenaardsch kan zij nooit stijgen, of zij belijdt in het diepst van haren aard haar trouw aan de vier elementen. Aan vogels of aan bloemen, aan vulcanen of aan ruischende zeeën, aan het geluid van laten, zwaren wind, of aan de heuvels van den moedergrond herinnert zij altijd, ook wanneer zij daar bij uitzondering in het geheel niet over spreekt. Het wordt zelfs een vraag, of deze zuivere ‘natuurlijke’ lyriek in onzen tijd nog kan worden gerekend tot wat wij de ‘literatuur’ noemen, dit altijd verder woekerende samenstel van letters, lettergrepen, woorden, zinnen, bladzijden, boeken en bibliotheken. Ergens, toen de tijd stil stond, zong een stem, die ieder onzer kent en die voor geen van ons geheel dezelfde is, het eerst ‘Het daghet in den oosten, het lichtet overal’, een lied van klanken zonder signatuur, van zielsbewegingen zonder portret daarbij, een klare hartestroom van menschenleed, maar muzikaal bewogen tot verrukkelijke heerlijkheid. De boekdrukkunst moest uitgevonden zijn, voordat het Antwerpsche Liedboeck de zingende woorden fixeerde in letters, maar niemand wist toen meer, hoe lang dit lied reeds gezongen was en niemand vermoedt, hoe lang het nog ontroeren zal. Met den tijd van zijn eigen onstaan heeft het weinig te maken.
| |
| |
Het voert een middeleeuwschen toon, ‘quelconque’ als de vaagste verbeelding, zonder herinnering aan eenig leeraar in de kunst of wijsbegeerte, aan eenigerlei stad of klooster. Het werd gedicht, zooals het bewaard bleef ‘sine nomine’.
‘Sine Nomine’ - ook dit begrip werd een naam, een program, een stuk ‘litteratuur’. Toen de dichter Jan Engelman een van zijn vorige bundels zoo noemde, beleed hij een persoonlijke, sterk-reageerende opvatting over het wezen der dichtkunst. Voortkomstig uit de school der jongere katholieke dichters, en als letterkundige figuur nog sterk met haar verbonden, maakte hij zich in deze belijdenis vrij van de eischen eener godsvruchtige programma-poëzie om, desnoods tot in het absurde, te gehoorzamen aan de natuur. Zoomin als elke daad van het natuurgetrouwe leven, is ieder woord van de natuurgetrouwe dichtkunst te verantwoorden bij de begrippen der rede, maar Engelman wilde nog liever onredelijk zijn dan niet lyrisch, en schreef, na minder fraaie, maar toch ook niet geheel ongelukkige pogingen tot zingende natuurlijkheid, zijn lied:
Ambrosia, wat vloeit mij aan?
uw schedelveld is koeler maan
de klankgazelle die ik vond
hoe zoete zoele kindermond
van zeeschuim en van rozen
o muze in het morgenlicht
o minnares en slank gedicht
Het is mij even onmogelijk, met deze cantilene in te stemmen als haar niet te bewonderen: zij bezit al het aroma van de poëzie en mist er toch het wezen van, zij is oerdichterlijk als een tooverspreuk, maar niet primitief-poëtisch als een doodeenvoudig lied. Opgebloeid uit een vervoering, die bij haar doortocht van het gemoed naar de lippen, nauwelijks het verstand begroette, zweemt zij te zeer naar het verrukkelijk, doch onverstaanbaar gestamel van een kind onder te groote emotie, dan dat zij als formule van de menschelijke aandoening geldig kan blijven.
| |
| |
In de ‘litteratuur’ ontbrandde zij een twistgeschrijf als eertijds het Sonnet d'Urfé. Men was er vóór of tegen naar gelang wie men geboren was. Juist in een tijd, die zijn gedichten ging waardeeren naar de ‘intelligentie’ van hun dichter, kon Ambrosia de strijdnaam worden van de louter-musische verrukking. Haar elegante onbegrijpelijkheid protesteert tegen den nachtegalenmoord door nuchterlingen, wier krakende rede zich eerst tevreden stelt bij de onthulling en ontluistering aller gemoedsgeheimen, maar is even vijandig tegen de koude drukte van de hedendaagsche rhetoriek-op-rijm, waarbij geen ander rhythme zoo duidelijk den toon aangeeft als de ups en downs van de economi. Heelemaal tooverformule, niet meer en niet minder, zingt het onverstaanbare gedicht van Engelman de booze geesten weg bij de wieg der lyriek, doch zelfs de booze geesten bleken gecharmeerd en dekten met lofspraak hun aftocht.
Jan Engelman werd door Ambrosia beroemd. Hij droeg aan deze lieve schim zijn nieuwen bundel op, getiteld Tuin van Eros. Dit boek verscheen in honderd exemplaren, het werd door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in 1934 bekroond, doch een vraagstuk, dat voorzoover het Villon, Petrarca, Ronsard of Verlaine betreft, geen nieuwe oplossing behoeft, stelde men naar aanleiding van Engelman in katholieke litteratoren-kringen aan de orde met een verbetenheid, die grootsch had kunnen zijn, wanneer ze niet zoo gauw potsierlijk werd. Aanhangers van het lied en tegenstanders van de erotiek raakten onderling slaags op een manier, die inmiddels bewees, dat het niet alles deugd mag heeten wat braaf doet, en die dus het conflict aldra herleidde tot iets minder dan een relletje, namelijk tot het ontstaan van een nieuw maandblad.
Hiermee is de quaestie allerminst opgelost, die Engelman werkelijk stelde, reeds toen hij Sine Nomine schreef en die thans nu hij vrijwel al zijn verzen bijeenbracht, herhaaldelijk zich voordoet aan den lezer van Tuin van Eros en andere gedichten. Men kan in dit boek den groei van een dichterschap volgen, ook al werd de tijdsorde van het ontstaan dezer poëzie niet gehandhaafd. Door zijn verzen in te deelen op de wijze, waarop hij het deed, geeft Engelman voldoende te vermoeden, dat hij gedurig zoekt naar het enkele lied, dat even openbarend zal zijn voor het wezen der dichtkunst als de Cartesiaansche evidentie het zijn
| |
| |
wil voor het wezen van de waarheid. Veel ernstiger dan hij onder het zingen wil weten, houdt Engelman zich bezig met de grondwet der lyriek, die hij klaarblijkelijk zoekt te herzien. In al haar bekoorlijke begaafdheid heeft zijn poëzie iets onvoltooids; zij worstelt tegen de structuur van den Hollandschen volzin, die haar te zwaar weegt. Alle middelen, soms zelfs de ongeoorloofde, der klassieke syntaxis van het lierdicht, wendt Engelman aan om te ontsnappen aan den druk van den zinsbouw. Hij zou zijn onderwepren en gezegden, zijn bepalingen en voornaamwoorden onderweg willen kwijtraken, wanneer hij opstijgt naar de schoonheid. Hij zou de paradox willen bereiken van de onformuleerbare klaarheid, de woordenlooze taal, de redelooze zielservaring, maar voelt zich in de vaart daarheen belemmerd door het feit, dat een mensch slechts schijnbaar zingt als een vogel en heelemaal niet murmelt als een bergbeek. In bijna ieder gedicht, dat hij schreef, harmonieeren zich spontaan de tegenstrijdigheden van liefde en dood, van genot en vergankelijkheid. Dit wijst op een spitse levensbewustheid, die haar uitweg zoekt in het contrastenspel van woord en klank, begrip en muziek, vastheid en rhythme. Een uitweg naar hooger bevrijding dan eenig bekend genot verschaft, een uitweg naar de metaphysische lyriek, die de katholieke dichter zich het makkelijkst verbeeldt door aan den zang der engelen te denken, en die Jan Engelman gedurig tracht te omschrijven, wanneer hij het aardsche lied voorstelt als iets, dat opstijgt, en naar de ijlste hoogten streeft. Hierin tenminste openbaart zich de miskende religieuze aard zijner inspiratie duidelijk. Maar het probleem, dat Engelman zichzelven en zijn lezer stelt, wordt geenszins opgelost door een erkenning van de soms verholen, nooit verloren, godsvruchtigheid zijner Muze. De traditioneele vroomheid is slechts een harer hoedanigheden, de eigenlijke aard van Ambrosia blijft achter haar qualiteiten verhuld. Zij wil een nieuwe
Muze zijn in onze dagen, de Muze der lyrische evidentie, Moeder der zuiverheid van de ontroering. Zij wil niets gemeen hebben met het ondichterlijke van dit leven. Zij wil uit elke ervaring alleen het zuivere behouden na de vreugd en de bitterheid te hebben geproefd en verworpen:
rijst soms het rankste lied,
waar ik mij keer of wende,
mijn hart zingt als het riet.
| |
| |
Het heeft zichzelf geschonden,
zichzelf van walg vervuld,
van lust en blind geweld,
maar tusschen droom en dagen
Geblinddoekt in zijn wanen,
bedolven van zijn schuld,
lacht het door alle tranen,
het heeft een groot geduld
Een hand, een oog, de reken
van haar, dat stroomend zwol:
en, levend nog, verwoest.
dat ik hier kon en moest -
maar zingend als het riet -
een hart dat zich niet kende
doen bidden in mijn lied.
Alles, wat strikt litterair is in het probleem van zijn lyriek, zoekt Engelman te overwinnen door het uit te bannen. Hij streeft naar een versvorm, die de levende gevoelens zoo ongerept en onbezwaard als in volzinnen mogelijk is, voordraagt op rhythmische golven. Hij ondervindt het als een hindernis, dat ieder woord de zaken vast-legt, die het noemt. De naam kristalliseert het ding of het feit uit den stroom van het worden en het gebeuren. Daarom verlangt hij naar een dichtkunst ‘zonder naam’.
De verzen, die Engelman schreef, nadat de oorspronkelijke, afgeronde bundel Tuin van Eros verscheen, naderen merkwaardigerwijze weer sterk tot de gevoelssfeer der jeugdpoëzie, die in den nieuwen verzamelbundel het gaafst bijeengebracht werd, gaver dan in het zéér onvolledige boekje uit 1927, dat Het Roosvenster heette. In die latere gedichten, aansluitend bij zijn meest oorspronkelijke ontroeringen, schijnt hij te geraken tot het eenige inzicht, waarvan hij de oplossing zijner problematiek van de
| |
| |
dichtkunst verwachten mag, het inzicht namelijk, dat wèl de stem die de ontroering uitspreekt, naamloos kan zijn, maar de ontroering nooit of nimmer. Hoe minder individueels er hangen bleef om sommige gedichten uit de middeleeuwen, hoe zuiverder zij de gevoeligheid, welke wij als de middeleeuwsche kennen, besluiten in hun kristalklaren vorm. Met de liederen der Duitsche romantiek is het niet anders. Niet door een naam geteekend, zijn zij nochtans geteekend door een ziel, die onveranderlijk zichzelf zal blijven, zoolang de - mede door haar bezielde - beschaving voortleeft in de herinnering. Het naamloos riet kan toch niet anders zingen dan op het rhythme van den wind, die nu eens uit deze -, dan weer uit gene windstreek komt, de kou meedragend van het Noorden, de zeelucht van het Westen of de zoelte van het Zuiden.
Bij zijn streven naar gehoorzaamheid aan de natuur, zal Engelman moeten ontdekken, welke krachten dier natuur juist hem het zuiverst beroeren. Want ook wanneer hij, den aard van zijn dichterschap volgend, de ervaring van de zinnen vergeestelijkt tot een zekere gelijkvormigheid aan de metaphysische lyriek van zijn droom, draagt toch zijn lied nog den naam der ontroering, waaraan het ontsprong.
Onder de dichters van zijn tijd groeit hij volgbaar tot een der waarachtigste lyrici en reeds bereikte zijn geluid een zuiverheid, zijn taal een eenvoud, die de kenmerken zijn van oorspronkelijke, poëtische grootheid. Zonder twijfel is hij er toe voorbestemd, een groot lyrisch dichter te worden, in eenige fragmenten en kortere liederen is hij het reeds. Wat hem als dichter beweegt is meer dan bij eenig tijdgenoot het zelfde stroomende beginsel, dat vlinders doet ontstaan uit larven, delfstoffen uit voorhistorische planten, en liederen uit zielservaringen. Men kan dit een Scheppende Evolutie -, men kan het Ambrosia noemen, maar wat het is, kan men niet zeggen met de woorden, die wij voeren en niet met aardsche begrippen begrijpen. Het is een kracht van de natuur:
O stijgen, o dalen en zingende zweven -
onsterflijke Meermin, geen doodsagonie
is einde of oorsprong van 't waaiende leven:
de stroom gaat altoos en is zielsmelodie.
Dit is de stroom, die door het leven vaart, en die ook rhythmus
| |
| |
of immanente beweging mag heeten, groei of vergankelijkheid, maar die geen enkel voorwerp vervormt, dan naar den aard en het vermogen van dit voorwerp. Werkzaam aan de geheimzinnige bron der poëzie, is het van andere uitwerking dan in het wortelsap der boomen. Het geeft aan de vrucht zijner werking een onverloochenbaren naam en in dien heiligen naam van het leven wordt alle poëzie gedicht. Steeds bewuster wordt Engelman de dienaar van dien Naam. Hij is een der zeer weinige Nederlandsche dichters, die den levensstroom spontaan in poëtisch rhythme omvormt, zonder een omweg langs de redeneering. Hij maakt de poëzie weer los van het papier.
Anton van Duinkerken
|
|