| |
| |
| |
Bibliographie
Joh. C. Hol, Horatio Vecchi's Weltliche Werke (Sammlung Musikwissenschaftlicher Abhandlungen Bd 13). - Heitz & Co., Strassburg, 1934.
Onder onze oudere musicologen neemt dr. Hol zeker een belangrijke plaats in. Menige studie van onzen landgenoot is in den loop der jaren reeds verschenen, waarin scherpzinnig critisch vermogen samengaat met rijke documentatie. Maar lichte lectuur vormen zijn geschriften niet; het publiek, evenals de gewoonlijk niet al te breed ontwikkelde musicus, zal ze doorgaans veel te moeilijk vinden en zelfs de academicus of vakgeleerde kan de wensch nog wel eens voelen opkomen, dat de schrijver zijn stof minder ‘zwaar’ behandelde. Het werk over Vecchi bevat ook enkele pagina's, welke mij aan dat euvel schijnen mank te gaan (10-15); de uitvoerige bestrijding van eenzijdige algemeenheden als d'Udine's ‘Toute oeuvre d'art est une série d'attitudes’ leidt de aandacht onnoodig af, vooral wanneer dr. H., na het onjuiste eener dergelijke opvatting te hebben aangetoond, voortgaat met ‘Gesetzt aber, d'Udine's Auffassung wäre richtig, wie hätten wir uns dann das eigentliche musikalische Werden, die musikhistorische Entwicklung zu denken?’ Hiervan ontgaat mij de zin. Intusschen, zoo iets blijft van secundaire beteekenis; hoofdzaak is, dat de deugden in dr. H.'s publicaties steeds de tekortkomingen verre overschaduwen. Persoonlijk erken ik gaarne reeds heel wat daaruit te hebben geleerd; ik denk b.v. aan zijn studiën over Debussy's Pelléas et Mélisande en diens kamermuziek.
In den jare 1909 zullen ten onzent weinigen de schoonheid van den Franschen Tristan zoo zuiver hebben gevoeld en begrepen als de heer Hol; men leze zijn artikel in ‘De Beweging’ (5e jrg. Maart): het dunkt mij thans nog één der beste opstellen, ooit over Debussy's meesterwerk verschenen.
Voor Horatio Vecchi heeft dr. H. - gelijk voor Rore - blijkbaar altijd groote belangstelling gehad. Reeds zijn ‘inaugurale dissertatie’ (1917) was een biografie van dezen oud-Italiaanschen meester, wiens ‘Amfiparnasso’ (1594) stellig tot de merkwaardigste werken der muziekliteratuur behoort. Schr.'s nieuwste boek sluit zich bij de b.g. dissertatie aan, benevens bij enkele latere publicaties (in Scheurleer's Gedenkboek 1927 en in de ‘Rivista Musicale Italiana’ 1930). - In zijn ‘Inleiding’ maakt dr. H. reeds terstond zijn bedoelingen duidelijk, opdat de lezer dan gemakkelijker de gedetailleerde uiteenzettingen zal kunnen volgen; in dit geval dubbel gewenscht, waar het een werk geldt als de Amfiparnasso, waarover de meeningen nog zóózeer uiteenloopen, dat het door den één van geenerlei beteekenis geacht, door den ander
| |
| |
voor bastaardkunst, door weer een ander voor een meesterstuk gehouden wordt. Op blz. 4 vinden wij al een definitie van deze ‘Comedia musicale’: ‘Der A. bildet in der Form einer durchkomponierten, nicht für szenische Aufführung bestimmten Komödie den abschliessenden Höhepunkt der sich im Cinquecento stetig entwickelnden, darstellenden vokalen Kamermusik mit dialogisierendem Text’; en het doel zijner studie omschrijft dr. H. nader op blz. 5: ‘Er wird deshalb für uns, um den Werdegang zu verstehen, nur darauf ankommen, in Vecchi's eigenen, dem Amfiparnasso vorangehenden Werken und in denjenigen seiner Vorgänger, Musik auf dialogisierten Texten nachzuweisen, wobei die menschlichen Affekte in lebendiger Weise zum Ausdruck kommen’ - Schr. vindt dan de kiemen van den A. in Vecchi's eigen, vierstemmige Canzonetten, plm. honderd in aantal, waarbij deze den invloed heeft ondergaan o.a. van Caimo, Ferretti, van Willaert's Vilanellen en vooral van Rore's Madrigalen; ook Giovanni Nasco acht dr. H. een voorlooper van Vecchi.
Dit wat betreft ‘den äusseren Zusammenhang’. De vraag, hoe de componist ertoe kwam juist dezen weg te gaan, beantwoordt schr. door allereerst te wijzen op Vecchi's talent, karakteristieke motieven en toonverbindingen te vinden tot muzikale nabootsing der buitenwereld en tot muzikale weergave der affecten. In al zijn composities treft de duidelijkheid ‘womit manchmal Gebärde und Körperhaltung durch die Musik hinleuchten’. Verder wordt 's meesters ontwikkeling natuurlijk bepaald door zuiver muzikale elementen; terwijl in de derde plaats uiterlijke omstandigheden ertoe hebben meegewerkt hem in de richting van den Amfiparnasso te stuwen: b.v. de muzikale overproductie tegen het eind der 16e eeuw, welke het noodig maakte de aandacht van het publiek te trekken door iets anders dan Madrigalen, en het ontbreken van de materieele voorwaarden voor tooneelopvoeringen te Modena. Hetgeen zeker helpt verklaren, waarom Vecchi zijn comedie schreef ‘perch'ognun desia d'udirla’: uitsluitend voor het oor, niet voor het oog. Logisch schijnt mij dan ook dr. H.'s conclusie, dat men V. in geen geval den schepper kan noemen der eerste opera: ‘Vecchi ist kein Anfang, er ist ein Ende’ (p. 21) - een gevolgtrekking, welke de verwantschap, die Malipiero tusschen den Amfiparnasso en Strawinsky's Renard meende te zien (‘De Muziek’ III 11/12), vrijwel illusoir maakt.
In het eerste Hoofdstuk behandelt dr. H. dan de voorgeschiedenis der Canzonette (tot plm. 1575); waarbij o.a. ter sprake komen: het ontstaan der meerstemmige Canzonette uit de Vilanelle (Marenzio) onder verschillende invloeden; de beteekenis voor den Canzonetten-rhythmus van het Fransche volkslied; den waarschijnlijken invloed van de Fr. chanson op Vecchi; het Italiaansche volksliedje in de Serenata en in de Napolitaansche Canzone; de toenadering tusschen madrigaal en Canzonette tegen 't eind der eeuw en het formeele onderscheid tusschen beide. Door tal van noten-voorbeelden wordt de bedoeling verduidelijkt (zeer mooie b.v. uit Ferretti's Canzonetten op blz. 43), terwijl een ‘Anhang’ enkele tot dusver nog niet gepubliceerde composities van Vecchi en anderen bevat; en steeds handhaaft dr. H. zijn reputatie van nauwgezet onderzoeker, die zich doorgaans op gezond standpunt plaatst (blz. 38; 45 noot enz..) Soms gaat hij wel eens te verstandelijk te werk; b.v. waar hij den scheppingsarbeid van den componist veel te bewust ziet: het is mij volstrekt niet duidelijk, waarom Vecchi in het op
| |
| |
blz. 17 vermelde notenvoorbeeld (‘scherzi d'amore’) een bij Caimo gevonden motief zou hebben aangewend. Immers in de heele literatuur wemelt het van zulke coïncidenties, die maar al te vaak op louter toeval berusten. En wat dr. H. verder opmerkt (blz. 18) over de muzikale karakteristiek van Vecchi's motief, zweemt bedenkelijk naar ‘hineininterpretieren’. Om dezelfde reden zou m.i. op blz. 39 een voorzichtiger uitspraak gewenscht zijn geweest betreffende ‘Anklänge’ aan Ferretti's werken. En stellig veel te apodictisch is mij schr.'s betoog (blz. 40) over ‘eine Vermischung der Kompositionsgattungen in allen Perioden der Hochblüte einer Kunst’ (??) -.
Het is ten zeerste te hopen, dat dr. H. zijn publicatie zal kunnen voortzetten, die een zooveel helderder licht op Vecchi's beteekenis werpt. ‘Sollte die Aufname günstig sein, so werden weitere Kapittel folgen.’
E.W. Schallenberg
| |
Mechtilde Lichnowsky, Kindheit. S. Fischer Verlag, Berlin. 1934.
Wie meent, dat er in Duitschland tegenwoordig nog slechts uitsluitend ‘heldische’ oorlogsboeken verschijnen en romans ter bevestiging van het nationale gevoel met tot onderwerp de maatschappelijke actualiteit, boeken uit een oogpunt van litteratuur weinig verschillende van de vroegere actueele romans met dien verstande dat alles er nu in bezien wordt uit den tegenovergestelden hoek, of romans die de ‘Heimat’ verheerlijken en dat dan soms veel bescheidener en belangwekkender doen dan de uitgever met zijn hoogdravende aanbevelingen overeenkomstig den geest van den tijd doet gelooven, Heimatromans die zich bij voorkeur afspelen in van het Duitsche Rijk gescheiden en afgesneden Duitsche gebieden - wie meent dat hiermee het beeld der huidige Duitsche litteratuur binnen de grenzen van het Derde Rijk voltooid is (en soms zou men het gaan meenen), kan op verhaal komen bij de lectuur van een roman als deze fijnzinnige geschiedenis eener jeugd, door Mechtilde Lichnowsky. Het boek brengt geen groote verrassingen doch het is zuiver en sympathiek van toon. Mechtilde Lichnowsky is de weduwe van een Duitschen ambassadeur in Londen. Het karakter van haar werk is bij uitstek dat van beschaving, geest, van door stijl en maatgevoel ingetoomde weelde en maatschappelijke onbekommerdheid. Zoowel door den stijl als door het onderwerp voert het boek ons buiten dezen tijd. Het beschrijft een meisjesjeugd op een buiten niet ver van de Oostenrijksche grens, een jeugd zooals die thans niet meer beleefd zou kunnen worden, zorgeloos, onberoerd door alle maatschappelijke problemen en ingebed in de tradities en conventies eener onbekommerde maatschappelijke klasse. Aan romans over kinderleven zijn wij in ons land gewend - in zooverre vindt de Nederlandsche lezer hier niet bepaald iets nieuws, zij het dan dat dit verhaal over meisjesleven zich van vele andere onderscheidt door grooter ingetogenheid van beschrijving en fijnzinnigheid van waarneming. Het verhaal
behelst op zichzelf niet veel buitengewoons, het verhaalt al wat in een jeugd van een meisje als Christiane kan voorvallen, duizend en één kleine opwindende, bekorende en teleurstellende evenementen en episoden. De vroege, versche waarnemingen van alle zintuigen zijn er uit de herinne- | |
| |
ring naverteld, en ook de kinderlijke gedachten en fantasieën, de kleine vreugden, de kleine moeiten en tegenspoeden, de kleine plichten en plichtsontduikingen. Het bevat tallooze aardige details, die noch het gevoel van dringende onmisbaarheid noch van overtolligheid geven. (Een practische wenk voor schoolmeisjes, die niet voor babbelen gestraft willen worden, is alle labiale consonanten door linguale te vervangen, zoodat lippenbewegingen vermeden worden). Het is soms wel wat aan den zoeten kant, soms echter ook dichterlijk en zeer fijn gedetailleerd. Mechtilde Lichnowsky schrijft een zorgvuldig en gevoelig proza:
‘Der Jäger Pointner hatte eines Morgens ein Rehkitz gebracht. Im Wald, von der Geis verlassen, lag es, so schwach, dass es sich kaum noch rührte. Im zweiten Stock wurde eine Kiste mit Stroh aufgestellt, dort sollte das Kitz schlafen und aus der Flasche met Wasser verdünnte Milch trinken. Es nahm sehr rasch an Kräften zu, abends ging es von Bett zu Bett, rutschte etwas aus mit seinen langen Läufen, legte den lackierten Mund auf die Decken. Sein grauschwarzes Köpfchen, sein flacher Hals, das rote Kleid mit hellen Tupfen, die winzigen polierten Hüfchen, das war eitel Volkommenheit.’
Het is eigenaardig zulk een Duitsche roman over een jeugd van voornamen huize te vergelijken met gelijksoortige Nederlandsche verhalen. Toon, wezen, stijl ervan zijn volkomen anders. Het is eer met Engelsche pendanten te vergelijken.
Het tweede gedeelte van het boek handelt over het leven op een kloosterschool aan de Bodensee. Christiane is er niet veel meer dan no. 49, de regels zijn er zeer streng. Een teekenend detail is, dat de meisjes baden in een grof linnen hemd (o sportieve, onbeschroomde jeugd van deze dagen! Is het werkelijk te gelooven, dat dit tot een recent verleden behoort, en hier of daar nog niet uitgestorven is!) Hier biedt het boek onwillekeurig punten van vergelijking met Internaat van Eva Raedt-de Canter, aan wie Mechtilde Lichnowsky trouwens door scherpte en door veelheid van observatie herinnert. Eva Raedt-de Canter gaat echter veel dieper en doelbewuster op het innerlijke leven in. De Duitsche schrijfster doet zich hier kennen als een vrouw aan wie zich haar opvoeding niet verloochent en die met een onbegrensde belangstelling voor het uitwendige levensbeeld en een behoedzaam en gereserveerd aanroeren van het innerlijke genoegen neemt, zonder blijk te geven zelfs de mogelijkheid van een andere, doordringende en niets ontziende, hard en open waarheidslievende zienswijze van het innerlijke te beseffen of te overwegen. Zonder aan de qualiteiten dezer schrijfster tekort te doen, valt de vergelijking hier toch bepaald ten gunste der in het psychologische zoo doortastende en oorspronkelijke schrijfster van Internaat uit. Wat in het boek van Mechtilde Lichnowsky het meest treft, is die sfeer van verademing die het heeft door de beschrijving van het zorgelooze leven eener klasse, welke in dezen bekoorlijken vorm niet meer bestaat en wier verdwenen charme en distinctie, hare beperkingen ten spijt, toch een blijvende leemte in het grootendeels vormlooze heden doen voelen.
Anthonie Donker
| |
| |
| |
Dr. W.J. Leyds. Vierde Verzameling. Correspondentie 1900-1902. Twee deelen (drie banden). Dordrecht, Geuze & Co., 1934.
Schrijver brengt hiermede de goed ingeleide, streng geordende, welgekozen documentatie omtrent het tijdvak waarin hij in Europa de Zuid-Afrikaansche Republiek vertegenwoordigde, tot een einde. Niet meer dan onvermijdelijk was plaatst hij zichzelven vóór zijne stukken: hij laat deze zelve zeggen wat zij omtrent zoo vele bijzonderheden, ouderen van dagen nog levendig in de herinnering, te vertellen hebben. Heele, halve, en halfgare Boerenvrienden; hunne diensten, contorsiën en misbaar. Katjesspel der groote mogendheden; behoedzaamheid der Nederlandsche regeering. Bruikbaarheid of flink gedrag van particuliere Nederlanders: Dr. J.C.J. Bierens de Haan, Dr. W.R. Roosegaarde Bisschop en anderen. De curieuse figuur van den Duitschschrijvenden, halfrussischen heer F.A. van der Hoeven (aan trouwe Gidslezers uit ‘Toen Oom Paul niet naar Berlijn mocht’ bekend). Oom Paul zelf, in de bewolkte nadagen. Fischer die ten volle, de ‘zwakke broeder’ Wolmarans die nooit geheel Leyds' sympathie mag winnen. Dr. Kuyper eindelijk die zich gedrongen acht de rol van begrafenisbezorger te ambieeren (en zich vervolgens in zijn Nadere Toelichting op het Program van de Antirevolutionaire Partij zoo uiterst slordig daaromtrent uitgelaten heeft). Het was niet anders. De onafhankelijkheid van een deel van Zuid-Afrika moest begraven worden opdat het geheel zou kunnen leven en opstaan. Het offer moest worden gebracht, maar niet in ‘doffe berusting, woord dat aangeeft wat niet mag zijn en niet behoeft te zijn.’ (Leyds aan Moltzer, 3 Januari 1902). ‘Ik vertrouw dat mij de kracht niet zal begeven om datgene te volbrengen wat ik mij als ideaal voor Zuid-Afrika voor oogen had gesteld’ (Leyds aan Dr. R. Leyds te Groningen, 4 Juni 1902).
‘Zonder storten van bloed’ is inderdaad bereikt dat in een vereenigd Zuid-Afrika ‘Transvaal, Vrijstaat en Kaapkolonie schouder aan schouder staan’ (zelfde brief); ja zelfs heeft de Kaap den kolonienaam sedert lang mogen afleggen. In het zóó dicht bij de ‘onafhankelijkheid’ gekomen subcontinent komt plaats open óók voor de door jaren van kloeke zelfverdediging nu eindelijk wel afdoende beschutte reputatie van den Nederlander Dr. W.J. Leyds, reputatie waaraan het land zijner geboorte nimmer reden vond te twijfelen. De reeks geschriften waarin hij zich voor en na met slagvaardigheid van goed allooi verweren mocht, is thans besloten. Nederland, het geschenk met erkentelijkheid ontvangende (welk een bijzonder compliment verdient reeds het opnemen der bijlage TT, uit het incubatietijdperk van Kuyper's handeling), vertrouwt toch bovenal dat het verdiende waardeering vinde in het land dat Dr. Leyds op zijne wijze trouw en moedig gediend heeft: Zuid-Afrika.
C.
| |
Dr. S.L. van der Wal, De Motie-Keuchenius. Een koloniaalhistorische studie over de jaren 1854-1866. - J.B. Wolters, Groningen, 1934.
Een auteur die krampachtige pogingen aanwendt, Keuchenius tot den schepper eener zelfstandige antirevolutionaire koloniale staatkunde
| |
| |
geproclameerd te krijgen (bl. 9). ‘Meermalen komt hij (tijdens zijn lidmaatschap van den Raad van Indië) in zijn adviezen tot nagenoeg geheel dezelfde conclusie als de Raad, maar dan is de verschillende motiveering voor Keuchenius een voldoende reden geweest om aan het Raadsadvies het zijne toe te voegen.... Een onbedwingbare zucht,.... om ook achter op zichzelf kleine verschillen een strijd van beginselen te zien’ (bl. 58). Zijn geloof wordt door hem aangemerkt ‘als de maatstaf van zijn beoordeeling van staatkundige vraagstukken’ (bl. 67). Behoud en vermeerdering van het batig slot mag niet worden (of blijven) ‘het leidend motief voor de koloniale staatkunde, een voorwerp van afgodendienst’ (bl. 74). Dat hebben ook liberalen gezegd! Zijn bezwaar tegen van de Putte's avant-projet der cultuurwet is, ‘dat de minster het herstel (van geschonden rechten der inheemschen op den grond) wil bereiken door bij de wet aan de bevolking westersch individueel eigendomsrecht toe te kennen’ (bl. 84). Precies Thorbecke! ‘Dat zijn koloniale politiek niet die der conservatieven was, behoeft geen betoog’ (bl. 90). Accoord; wat wij betoogd hoopten te vinden is, ‘dat reeds haar principieel uitgangspunt voldoende waarschuwt haar niet liberaal te noemen’. Wat is dan toch dat principieel uitgangspunt anders dan bovenvermelde ‘onbedwingbare zucht’ de dingen wat anders te motiveeren dan een ander? In de politiek, die een zaak van realiteiten is, komt het op de groote, de algemeene conclusiën aan. Welke van de liberale afwijkende heeft de antirevolutionaire koloniale staatkunde ooit opgebouwd? En zoo Keuchenius dit niet gedaan heeft, dan soms Idenburg? De Waal Malefijt? Bevordering van zending en bijzonder onderwijs mag toch niet eene alomvattende ‘staatkunde’ heeten? Die het zou willen betoogen ontnam aan het woord allen zin.
‘Al zou Keuchenius, voor de keuze geplaatst, aan de liberale politiek boven die der conservatieven de voorkeur geven....’ (bl. 130). Eerlang kwam de keuze, en moest ze komen, en wist Keuchenius zeer wel hoe hij zijne stem uitbracht. De waarhied is dat de moederlandsche schoolkwestie de antirevolutionairen tegen de liberalen deed opstaan, dat zij in dien opstand succes hebben gehad, ministrabel werden, en de behoefte gevoelden aan een ook de koloniale politiek omvattend eigen etiket. Keuchenius, de minister van '88, moet nu ook reeds in '66 een van de toenmalige liberale in den grond verschillende staatkunde hebben voorgestaan. Het wordt uit den treure herhaald maar ik acht het niet bewezen. Juist is, dat de koloniale politiek bij de antirevolutionaire onderwijspolitiek in ‘ingelijfd’ (bl. 174); van nature behoorde zij er niet bij.
Zoo men van het ééne (den schrijver zeer dierbare) punt wil afzien waarop ik de aandacht bepaalde, zal men voor het overige een zeer leesbaar geschrift aantreffen, met tal van intieme bijzonderheden over de geschiedenis van het jaar 1866, vaak door oorspronkelijke bescheiden gestaafd. Zoo is merkwaardig de correspondentie tusschen de Kock (directeur van het Kabinet des Konings) en het ministerie Heemskerkvan Zuylen uit den tijd vóór de proclamatie met rood-wit-blauw-randje; - zoo is allerwelkomst de nu verkregen beschikking over Keuchenius' ‘Rigting te volgen op het gebied der gouvernementskultures en dat der particuliere teelt’ van 1862 (waarin de Raad van Indië, toen van het diepgaand verschil tusschen koloniaal-liberaal en koloniaal-antirevo- | |
| |
lutionair nog in zalige onwetendheid verkeerende, niets te wijzigen vond), en het daarbij overgelegd ‘ontwerp van bepalingen betreffende de op hoog gezag ingevoerde en de particuliere kultures in Nederlandsch-Indië’. Dit zijn inderdaad nuttige aanwinsten waarvoor men Dr. van der Wal zeer dankbaar mag zijn.
C.
| |
War Memoirs of David Lloyd George, III. - London, Nicholson and Watson, 1934.
Belangwekkend is in dit deel, dat het eerste jaar van schrijvers premierschap, de periode-Kerenski en het in-den-oorlog-komen van Amerika omvat, de vraag, of Balfour, bij zijn gesprekken met Woodrow Wilson in het voorjaar van 1917, dezen al dan niet mededeeling heeft gedaan van de geheime tractaten der Ententemogendheden met elkander en met Italië en Roemenië. ‘Mr. Balfour,’ aldus Lloyd George, ‘described in detail these agreements and offered repeatedly to supply copies of the treaties to the President’. Maar Wilson wilde ze niet aannemen: ‘it was not at that stage possible to modify the terms;.... he clearly hoped that at the time peace was made, America would have established herself firmly enough inside the counsels of the victorious Powers to secure modifications if she so willed’. 19 Augustus 1919 verklaarde Wilson aan de commissie van buitenlandsche zaken uit den Senaat, dat de tractaten hem eerst te Parijs waren geopenbaard; ‘a palpable misrepresentation’, besluit Lloyd George, ‘of the true facts’.
Wordt deze voorstelling van zaken door het derde deel der Intimate Papers of Colonel House (London 1928) bevestigd?
House, wanneer Balfour aankomt (22 April 1917), raadt Wilson, bespreking van ‘peace settlements’ te vermijden. ‘If the Allies begin to discuss terms among themselves they will soon hate one another worse thans they do Germany’ (II, 40). Balfour zelf stemt hiermede in: ‘he would not talk to the President about peace terms unless the President himself initiated it’ (II, 41). 28 April een geheel ander besluit: ‘I asked (Balfour) if he did not think it proper for the Allies to give copies of the treaties to the President for his confidential information. He thought such a request entirely reasonable’ (III, 47). 30 April: ‘I asked Balfour again about the Allies' treaties with each other and the desirability of his giving copies tot the President. He again agreed to do so’ (III, 51). Doch Wilson vroeg niet om den tekst; hij stelde zich er mede tevreden dat Balfour hem mondeling den inhoud mededeelde, die, blijkens eene correspondentie in Januari 1918 door hem met Balfour gevoerd, hem toen geheel voor oogen stond (III, 52). ‘England and France’, had hij reeds 21 Juli 1917 aan House geschreven, ‘have not the same views with regard to peace that we have by any means. When the war is over we can force them to our way of thinking’ (III, 54). Aan de conclusie van Lloyd George is dus inderdaad niet te ontkomen.
‘What is a Government for except to dictate?’ voerde Lloyd George bij zijn optreden een deputatie der Labour Party tegemoet (bl. 1060). Had hij zich dit in December '18 slechts willen herinneren; ‘hang the Kaiser’ en ‘make Germans pay’ waren dan misschien minder grif als dictaat der massa aan hem aanvaard. ‘The tale is one which does not always give me any pleasure to tell’ (p. VII). Lloyd George zegt
| |
| |
dit nu enkel nog in verband met de omstandigheid dat hij anderen moet afbreken: ‘all these Great War figures.’ Het vierde deel eerst kan toonen, in hoeverre hij de verzekering ook op zichzelven betrekt. Doet hij het, naast het titelblad verschijnt dan licht een ander plaatje dan 't welk thans den auteur als onweerstaanbaar dirigent van een wereldorkest voorstelt ‘by courtesy of ‘Punch’, 20 December 1916.
C.
| |
Germany unmasked, by Robert Dell. - London, Hopkinson, 1934.
Een niet overbodige vergelijking van Mein Kampf, zooals dit geschrift nog altijd in Duitschland herdrukt wordt, met gecastigeerde vertalingen voor export bestemd, waarvan er een (My Struggle) in October 1933 te Londen is verschenen, die de 781 bladzijden van het origineel tot 252 bladzijden, en vele felheden tot water-en-melk terugbrengt. Als bijlagen eerst een openbaar stuk ‘Reichsgezetzblatt ausgegeben zu Berlin, den 5 Juli 1933: Verordnung über die Aufgaben des Reichsministeriums für Volksaufkläring und Propaganda’; en dan geheime toepassingen hiervan: instructiën voor de propaganda in Noord- en Zuid-Amerika, indertijd door den Petit Parisien gepubliceerd, en eene ‘Sonder-Information zur Lage nach Deutschlands Rücktritt vom Völkerbund, nur zur Kenntnisnahme an die Vertrauensleute’.
De Petit Parisien heeft indertijd den aanbrenger niet willen noemen en Dell (die van September tot November '33 in Duitschland verbleef) verkiest dit evenmin; hij kent, volgens zijne verzekering, den man en diens geloofwaardigheid. Dell is niet de eerste de beste: correspondent van den Manchester Guardian van 1907 tot 1918 te Parijs.
Het komt mij voor dat innerlijke waarschijnlijkheid van echtheid is aan te nemen. Zóó doet het een falsaris Goebbels bezwaarlijk na. Het nationaal-socialisme in volle zwakte, ondanks ‘erweiterter deutscher Funknachrichtendienst, ebensolcher in durchaus neutraler Aufmachung, eine Kultur-und Reiseverkehrspropaganda, welche fortan in geschickter Weise der politischen Propaganda dienen soll’ en zes, zeven andere wondermiddelen van gelijk gehalte, in groot zelfbehagen opgesomd.
‘Wichtig ist die Gewinnung der akademischen Lehrerschaft, denn diese haben naturgemäss einen starken Einfluss auf die heranwachsende Jugend und erweisen sich im allgemeinen auch materiellen Zuwendungen gegenüber recht empfänglich’ (bl. 220).
Dit liefs is voor Zuid-Amerika. ‘Angelsächsische Propaganda-Einzelheiten’ zijn weer anders: ‘Es soll in den Vereinigten Staaten nicht immer versucht werden, Deutschlands Recht in den Vördergrund der Erörterungen zu rücken, sondern es ist zugkräftiger, den Nordamerikanern immer wieder zu sagen, dass sie das bessere weltpolitische und weltwirtschaftliche Geschäft machen, wenn sie Deutschlands Aussenpolitik unterstützen’ (bl. 228).
Kom daar nu ereis om, zei Oom Stastok.
C. |
|