| |
| |
| |
Stemmen uit de redactie
De uitvinder van Wolvega.
- Het verschijnsel heeft zich reeds eeuwen lang voorgedaan en het zal zich nog wel vaak herhalen: diep in den mensch sluimert nog steeds de illusie, dat het waardevolle - goud, energie - hem op zekeren dag om niet, zonder tegenpraestatie, in den schoot zal vallen en wanneer maar ergens iemand opstaat, die aankondigt, de groote vondst te hebben gedaan, vindt hij onmiddellijk een schare van geloovigen bereid, zijn wonderen ongezien en vol vertrouwen te aanvaarden. Zoo was het in de zestiende eeuw, toen de natuurwetenschap in haar kinderschoenen stond en het inzicht in de meest elementaire verschijnselen een bezit was van enkele uitverkorenen; zoo is het in de twintigste, nu dezelfde wetenschap tot overweldigenden bloei is gekomen en het onderwijs hare fundamenteele begrippen in breede kringen verspreidt. Ondanks allen vooruitgang in het denken blijkt het perpetuum mobile niets van zijn saeculaire bekoring te hebben verloren; en zoo is dan ook in den brandstofloozen motor geloofd door velen, van wie men, hun ontwikkeling in aanmerking genomen, beter had mogen verwachten.
Dit is met berusting te aanvaarden. Maar is dezelfde berusting op haar plaats, wanneer we zien, hoe de groote dagbladpers, die zoo prat kan gaan op haar functie van volksvoorlichting en volksontwikkeling, er zonder de minste reserve toe medewerkt, aan een geval als dat van Wolvega alle ruchtbaarheid te verleenen, waarover ze beschikt en hoe ze het daardoor onmiddellijk tot heel andere proporties in het volksbewustzijn weet op te blazen, dan in vroeger tijden ooit aan een der tallooze uitvinders van perpetuum mobilia beschoren is geweest? Lijden dan onze dagbladredacteuren zelf aan een volslagen gemis aan natuurwetenschappelijke ontwikkeling of vragen zij van tijd tot tijd - naar
| |
| |
Amerikaanschen trant - ook meer naar het sensatie- dan naar het waarheidsgehalte van hun berichten? Weten zij nog niet, dat voor talloozen iets, wat in de krant staat, eo ipso waar is en voelen zij niet de verantwoordelijkheid, die dat besef hun oplegt?
| |
Overschat of onderschat?
- De kunstredactie van een Haagsch dagblad heeft onder de Nederlandsche litteratoren een enquête uitgeschreven naar de rechtvaardigheid van het algemeen geldende oordeel. Buiten verwachting bleven de antwoorden tamelijk ‘tam’, zelfs de meest als malcontent gereputeerde schrijvers, voelden er weinig voor, hun hart te luchten in dagbladkolommen, en gaven een algemeen antwoord. Gemeenplaatsen kwamen talrijker binnen dan vinnigheden. De algemeene opinie schijnt wel te luiden, dat het oordeel van tijdgenooten over tijdgenooten niet rechtvaardig is, nimmer rechtvaardig was en ook nooit rechtvaardig zal worden. Voor wat het verleden betreft, stemde men er over in, dat het vergeetboek altijd iets te dik is, maar steeds ook weer met gunstig resultaat geraadpleegd wordt. Treffende voorbeelden werden opgesomd van dichters uit verleden eeuwen, die, langen tijd veronachtzaamd, weer aandacht verwierven. Een onmiskenbare zucht tot fluctuatie is eigen aan de kunstwaardeering der opeenvolgende menschengeslachten; welk rhythme die fluctuatie beheerscht, indien zij al door een rhythme beheerscht wordt, vermoeden wij nauwelijks. Hier werd ook niet over getwist.
Eene enquête als de onderhavige vertoont voldoende nadeelen om links en rechts kwaad bloed te kunnen zetten, voldoende voordeelen daarnevens om menig schrijver tot deelneming en menig lezer tot aandacht te prikkelen. Het meest merkwaardige van de gansche enquête lijkt ons echter, dat juist zij werd uitgeschreven, terwijl men de keuze had tusschen verschillende vragen. Is er bij de beoordeelaars van de verschijnende litteratuur plotseling een levendige behoefte ontstaan aan strikte rechtvaardigheid, juist in een tijd, die de letterkundige kritiek liever toevertrouwt aan intuïtieve vermogens dan aan verstandelijke normen? Wordt men beu van de zoogenaamde temperamentskritiek, wier laatste criterium geen ander is dan persoonlijke genegenheid of afkeer? Of is de plotseling geldende honger naar
| |
| |
rechtvaardigheid niets anders dan een voorwendsel geweest om onderling tegengestelde meeningen in een pakkend verband naast elkander te plaatsen? De journalistiek stelt haar eischen niet altijd in ruggespraak met den goeden smaak! En wat is, ook in litteraire zaken, sensationeeler dan de rubriek van de rechtspraak?
Niettemin verwonderde het, dat juist in onze dagen, nu de roem in discrediet geraakte en de schoonheid haar heil verwacht van het persoonlijk bij-oogmerk, vaak een subtiel ‘eigen belang’, zooals het tegenwoordig heet, een kunstredactie zich bekommert om de rechtvaardigheid der waarde-schatting. Het leukste antwoord gaf de regisseur, die aan de krant berichtte: ‘alle schrijvers worden overschat.’ De betrekkelijke juistheid dezer persoonlijke meening werd door het feit der enquête wellicht het sterkst bevestigd. Sedert geruim een eeuw wordt het schrijven als maatschappelijke functie overschat, niet steeds ten gunste van het schrijfsel. De onaanzienlijke ‘clerc’, in dienst eener gemeenzame begeestering, welke hij zich niet aanmatigt als een persoonlijke particulariteit, deed, in het algemeen gesproken, beter werk dan de al of niet officieele letterkundige van tegenwoordig met zijn al of niet officieele angst voor de officialiteit.
| |
Het Vers per grammophoon.
- Waarom is verskunst in ons land zoo impopulair? Is de gemiddelde Nederlandsche lezer te nuchter, te oppervlakkig, te zeer op het materieele ingesteld, om poëzie naar waarde te kunnen schatten of zijn de dichters te diepzinnig, te verfijnd en te zeer vervuld van aandacht voor eigen stemmingen en emoties, om een breederen kring dan die van enkele mede-poëten te kunnen boeien? Men kan beide opvattingen hooren verkondigen; een derde verklaart echter het verschijnsel, zooal niet volledig, dan toch, voorzoover ze strekt, beter: de verskunst heeft, evenals de muziek, behoefte aan bemiddeling tusschen kunstwerk en publiek, maar naast de groote schare van geoefende interpreten, waarover de toonkunst beschikt, kan ze slechts een gering aantal vertolkers van hare waarden stellen. Naast den concertgever neemt de voordrachtskunstenaar slechts een bescheiden plaats in het maatschappelijk leven in en in den huiselijken kring is de dilettant-declamator een zeldzaamheid naast den zelfstandigen beoefenaar der muziek.
| |
| |
Zal dit nog eens veranderen? Zal er eens voor iedereen gelegenheid bestaan, om door telkens herhaalde vertolking poëzie te leeren waardeeren, zooals men het muziek heeft leeren doen? De kans hierop lijkt tegenwoordig beter dan ooit: de moderne reproductietechniek, die radio en grammophoon voortbracht, heeft mogelijkheden geopend, die de voordrachtskunst slechts heeft aan te grijpen.
Op zulk een greep zij hier de aandacht gevestigd: Paul Huf heeft op zeven grammophoonplaten drie en dertig door hem gezegde gedichten van Middeleeuwsche tot Eigen-tijdsche dichters, benevens een prozastuk, laten opnemen en deze zeven platen tot een album vereenigd, dat binnenkort verkrijgbaar zal zijn. Wanneer dit album voldoende verspreiding vindt, zal het, om de keuze der gedichten en de hoedanigheden van den voordrager, een krachtigen invloed in de goede richting kunnen uitoefenen. Op Scholen zal het als aanvulling van de lessen in Nederlandsche letterkunde uitmuntende diensten kunnen bewijzen (hoe sterken indruk de jeugd ervan ondergaat, kon reeds ervaren worden) en in menig huisgezin zal het de waardeering voor dicht- en zeggingskunst kunnen doen herleven.
| |
Afwachting.
- De heer Aalberse verkeert er in, maar de toelichting waarom was in zulke onvriendelijke termen vervat, dat zij hem van de regeeringstafel de uitnoodiging bezorgde van als hij er over denken moest het vertrouwen op te zeggen, dit vooral nu te doen. Waarop gestamel volgde.
De R.K.-Staatspartij brengt dus vooralsnog de regeering niet ten val. Zij, zij vooral, zou met de erfenis ook buitengewoon verlegen zitten. Deze zou haar, welke oplossing zij ook aan eene regeeringscrisis zou zoeken te geven, doen afbrokkelen, zoo niet scheuren.
Tijdig bewustzijn hiervan zou Mr. Aalberse in eersten termijn een toon lager hebben doen zingen.
Het verdwijnen der regeering-Colijn ware hierom niet in 's lands belang, wijl de vervanging door een ‘parlementair’ kabinet ondenkbaar is, en men evenmin ziet hoe een ‘extraparlementair’ uit de lucht kwame te vallen van zóóveel ver- | |
| |
beterde samenstelling dat de geheele verandering de moeite loonde.
Wij moeten dit kabinet steunen. Wel degelijk ook met het uitspreken van verwachtingen waaraan tot heden niet is voldaan, maar die men aannemen moet dat niemand liever dan het kabinet zelf vervullen zou, zoo dit eenigszins binnen zijn vermogen werd bevonden.
Maar wie schenkt dat vermogen? Wie anders dan wij allen te zamen? Wij moeten de regeering dringen tot opereeren, zonder verwijl.
Gaan wij voort enkel steunmaatregelen te nemen die de strekking hebben de werkelijke crisisgevolgen buiten het gezicht te brengen, dan duurt het niet lang meer of het Nederlandsche staatscrediet, waarop thans niet alleen het rijk in Europa maar ook Indië drijft, gaat te gronde. De blijvende crisiselementen in de wereld blijken zóó verscheiden en zóó machtig, dat ‘aanpassing’ van eene leus tot eene werkelijkheid moet worden gemaakt.
Tot veler verwondering is niet het uiterste gedaan om die aanpassing reeds in de begrooting voor 1935 tot uitdrukking te brengen. Dan moet tenminste die voor 1936 er van profiteeren. In massa was de natie wellicht een half jaar geleden nog niet zóó diep van den ernst der omstandigheden overtuigd, dat zij op de regeering een stuwende werking uitoefenen kon. Zij behoort dit thans te kunnen.
Geen begrootingen meer met van die schijnbezuinigingen die fiscaal vernuft zich gaarne oefent aan te brengen, maar die de toekomst in geen enkel opzicht verlichten. Evenmin verhooging van lasten die immers niet meer uit inkomen zou kunnen worden betaald. Wat er alleen overschiet, is duidelijk. Maar moet dan ook vóór de lentemaand van 1935, wanneer de begrooting voor 1936 wordt vastgesteld, verwezenlijkt zijn. Hetgeen beteekent dat Februari-April voor de afhandeling van het groote aangekondigde enkelvoudige bezuinigingsontwerp (in beide kamers) vast moeten liggen. Hetgeen beteekent dat het vóór 31 December 1934 moet ingediend zijn.
De woorden van den minister van financiën bij de algemeene beschouwingen gaven onvoldoende houvast. Gewilde zelfbeperking, die de flank niet blootgeeft vóór het werkelijk om het
| |
| |
leven gaat? Daden zijn beter dan woorden. Die daden moeten komen. Nu.
Minister Oud wil de kruisbanier dragen tot in Gods handen. Hij zal het niet vermogen, zoo hij ze niet eerst ontvangen hebbe uit ons aller handen. Regeeringen zijn onwaardig, die de verbeeldingskracht missen ongeschreven volksopdracht te verstaan. Maar volken tot voortzieken veroordeeld, die ze niet weten te geven. Het is dus niet zoozeer ten aanzien van de vaart der regeering dat wij in afwachting verkeeren, als van de stuwkracht die van ons volk zal uitgaan. |
|