| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Dichters en hun wereld
Dr. G. Stuiveling; Versbouw en Ritme in de tijd van '80. |
Pierre Kemp; Stabielen en Passanten. |
H. Marsman; Porta Nigra. |
Anthonie Donker; Gebroken Licht. |
J. Greshoff; Gedichten 1907-1934. |
Willem Elsschot; Verzen van vroeger. |
Jan van Nijlen; Geheimschrift. |
Dichters, zegt men, zijn koningen in het onbegrensde Rijk van de Verbeelding, waar slechts de wetten gelden, die het rhythme van hun zien en spreken aan de dingen oplegt. Alles gehoorzaamt hun en rangschikt zich gewillig in de orde van de zangmaat: de zaak, die zij noemen, bestaat door het woord, dat zij zeggen en krijgt zijn plaats naar gelang van de plaats, die hun naam in het lied krijgt. Zooals het wonderlijk schoone schild, door Hefaistos vervaardigd, schitterend vol is van alle volheid des levens, maar al deze volheid nog eenmaal, en schooner, vervult met de glans van de zon, zoo is het lied van den dichter een schoone voleinding der werkelijkheid, waaraan elk ding des levens deel heeft, maar die alle dingen vervolmaakt tot eeuwig bestaan in een hoogere orde. Wat blijdschap wekt of wat tot droefheid stemt, wordt, opgenomen in het lied, verheven tot de sfeer der eeuwigheid. Had niet Odysseus met zijn eigen oogen den brand der stad Troje gezien? Maar toen hij, op het eiland der Phaiaken, rustend aan het gastmaal van Alcinoüs, den zang van den blinden Demodocus hoorde, sprongen hem tranen in de oogen, want nu eerst zág hij wezenlijk, wat hij tevoren slechts voorbijgaand had gezien. Achter het doode masker van Demodocus, den zanger, was de nooit-geziene brand van Troje ge- | |
| |
hoorzaam geworden aan een verrukking, in smart en schoonheid alles samenvattend, alles overtreffend, wat de slachtoffers en overwinnaars aan het feit beleefden. Tallooze steden zijn door vijanden verbrand, zoolang de menschen aan elkander hun krachten beproeven, doch deze stadsbrand werd een eeuwig vuur, omdat de blinde dichter hem bezong. Niet meer daar ginds, in Klein Azië, dicht bij den Hellespont, waar archeologen hun best doen, ligt Troje. Men graaft en vindt er, wat nauwelijks den aanblik loont en wat geen heugenis zou voeren aan de schoonheid, wanneer de blinde, die het nimmer zag, het niet bezongen had. Is er voor het dichterschap een rijker
zinnebeeld dan deze blindheid van Demodocus, die den ervaren Odysseus leert zien?
Iedere dichter heeft zijn eigen wereld, buiten de wereld, die hij rond zich waarneemt. En of wij van een dichter houden, wordt wellicht het scherpst bepaald door wat wij voelen bij den ingang in zijn wereld. Daar zijn er, die een universum schiepen, maar menigeen voelt zich niet thuis in dit heelal. Anderen bouwden een klein wereldje, geriefelijk en goedbekend alsof het een huiskamer ware, maar wie er nederzit, beleeft er vreugd en keert er gaarne weer. Bilderdijk's wereld, zooveel grootscher, zooveel woester dan de kleine wereld van De Génestet, vermoeit ons eerder bij het gaan en bij 't verschrikte kijken, doch het voltooide en warme vertrek met de saaien gordijnen, waar ons de Bloemendaalsche dichter binnenvoert, blijft al te huiselijk-gezellig en herbergt slechts voor langen duur de velen, die het leven in een leunstoel aangenamer achten dan op onbetreden wegen of langs krochtige ravijnen.
Dichter nochtans, in den vollen zin van het woord, is hij, die voor zichzelven en zijn gasten een afgesloten wereld schept, ze were dan bevolkt met droomfiguren, of het eenzame spiegelbeeld van de wereld des harten. Shakespeare en Dante schiepen in anderen zin dan Villon of Verlaine. Hun wereld is een volle menschenwereld, waar men altijd den mensch ontmoet, naar de gevoelens vereenvoudigd en verhevigd tot zijn eigen eeuwig evenbeeld. De wereld van lyrische dichters is kleiner, een enkel boschpad soms, een bloeiende vallei, een zachte, smalle doorgang tusschen duisternissen naar het ongenaakbaar licht, misschien wel niet meer dan het witbloeiend stuk van den meidoorn, waarin des morgens voor het venster een vogel zingend ontwaakt. Geen we- | |
| |
tenschap brengt deze wereld op de kaart, alleen het lied kent de geheime wegen naar het Rijk van de Verbeelding, waar men als koning heerschen moet, als men een dichter wezen wil. De heerschappij mag mild of tyranniek zijn, grootsch als de heerschappij van rijkgekleede monarchen, die, waar zij schrijden, hun onderdanen buigen zien en wijken in rijen van deemoed geschaard langs het pad hunner voeten, of ook zoo simpel als de kleine heerschappij van het kind over zijn speelgoed, waar mee het een stil hoekje van het huis zoekt, als het buiten regent. Daar zijn zoo vele landen in het Rijk van de Verbeelding als er dichter zijn en ieder, die een dichter worden wil, of voelt, dat hij het is, trekt jong op avontuur om er nieuw land te vinden. Hij maakt zijn eigen wereld als de vogel zijn nest, volgens wetten van bloed en natuur, die geen mensch achterhaalt.
Kan men op vele manieren de dichters beoordeelen en zeggen, wat men goedkeurt in hun verzen, wat men afkeurt in hun smaak of in hun zangwijs, het best kan men wellicht het gansche beeld van hunne dichterlijke wereld stil betrachten en dan zichzelven vragen, of men in die wereld ooit zou willen wonen, en waarom, of waarom niet. Zeker is dit zoo min een veilige methode van kritiek als elke andere, die luistert naar de inspraak van het bloed, doch nimmer zal men veilig over schoonheid spreken, wanneer men die stem veronachtzaamt. Tel de slagen van den nachtegaal, fotografeer nauwkeurig de trillingen van zijn geluid, breng deze trillingen grafisch in beeld, statistisch in getal, vind, zoo gij kunt, de formule dezer welluidendheid en teeken haar op in een boek, nog hebt gij den nachtegaal niet, wanneer gij het samenstel hebt zijner klanken. Bewijs met alle middelen der meest verfijnde wetenschap, dat nimmer eenige vogelkeel in subtielheid van bouw en zuiverheid van schikking de keel van den nachtegaal overtrof, nog hebt gij niet gezegd, waarom de wandelaar blijft staan en droomt, des avonds in het park, wanneer het lente wordt en uit het eerste groen der boomen breekt het lied als een stroom van water en zon, een weelde van zacht licht, voor dezen wandelaar misschien een glorie van blond vrouwenhaar, misschien het teere waaien van een tragen tros herinneringen over zijn grijzend hoofd. Geen kundigheid met maten en getallen, hoe nuttig ze zij in zichzelven, ontraadselt het laatste geheim van den droom. Prometheus stal het vuur der goden. Gij kunt nu met
| |
| |
vreugde lucifers maken en Rijksdagsgebouwen verbranden, zonder te worden vastgekluisterd aan de rots, gij kunt alleen niet zeggen, wat het vuur is. De thermometer is onmisbaar, maar het wezen van de warmte blijft een raadsel.
Men behoeft dan ook geen minachting te voelen voor de wetenschap van Dr. Garmt Stuiveling, die cum laude promoveerde op een academisch proefschrift betreffende Versbouw en Ritme in de tijd van '80, om nochtans te meenen, dat de droomende wandelaar méér aan het zingen van den nachtegaal beleeft dan een wakende ornitholoog. Het doel van den zanglust is niet, te worden onderzocht, maar te worden genoten. Geenszins ontken ik de waarde van een grondig onderzoek, doch hooger is de klare zekerheid, die men erlangt door vreugde te genieten aan de schepping. Wie dichters leest en lettergrepen telt, kan grooten dienst bewijzen aan de wetenschap der lettergrepen, doch mishandelt, wanneer hij de schoonheid van hun gezangen niet voelt, het wezen der dichters.
Velerlei wetenwaardigs heeft Dr. Stuiveling, zelf een dichter van zuiver gevoel, aan het licht gebracht in zijn proefschrift, hij zelf bekent nochtans, dat hij vaak niets anders deed dan bewijsvoerend bevestigen, wat men afgaande op zijn gevoel, reeds dadelijk vermoeden kon. Het kan mogelijk zijn, dat de keelstructuur van den koekoek bij zeer nauwkeurig onderzoek hoedanigheden zou vertoonen, die de nachtegaal ten eenenmale mist, en toch zal men het zingen van den nachtegaal zijn voorkeur blijven geven. Zal men niet, op dezelfde wijze, uit het tijdperk onzer dichtkunst, door Garmt Stuiveling behandeld, liever de verzen lezen van Gorter en Kloos dan de sonnetten van Hein Boeken, die toch, van alle tachtiger dichters, het rijkst blijkt aan enjambementen, en die de eerste schepper was van ‘een principieel poly-metrisch sonnet’? Moest een statisticus, die nimmer iets van Nederlandsche poëzie vernomen had, de resultaten van Garmt Stuiveling's onderzoek weergeven op zijn wijze, hij zou Hein Boeken wellicht de meest belangrijke der behandelde figuren achten, toch zeker één der meest belangrijke! Onderschat men de beteekenis van Boeken, indien men hierom glimlacht?
Dr. Stuiveling heeft zijn methode verdedigd in een Open Brief, welken hij plaatste in het September-nummer van Den Gulden Winckel. Deze wijze van publicatie leek hem ‘een prettige en
| |
| |
practische manier’ om te zeggen, wat hij te zeggen had; hieromtrent mag men, geloof ik, van meening verschillen. Uit dezen brief schrijf ik de regels over, waarin Dr. Stuiveling zijn opvatting omtrent de waarde van het registreerend stijlonderzoek uiteenzet. Hij schrijft:
‘Een exacte literatuur-wetenschap zal ongetwijfeld veel dingen bewijzen, die men op grond van intuïtieve indrukken reeds had beweerd. Dat is onvermijdelijk en in het minst geen ramp, want het verschil tussen bewijs en bewering blijft belangrijk. Maar ze zal ook intuïtieve opvattingen corrigéren en weerleggen, en ze zal eveneens een aantal niet door intuïtie te constateren feiten vaststellen. Dat is wetenschappelijke winst, die op geen andere wijze te verkrijgen valt; want het is een perspectivische vergissing, wanneer men, nadat dit wetenschappelijke onderzoek heeft plaats gevonden, plotseling meent, dat àl de resultaten toch eigenlijk reeds bekend waren. En wat tenslotte de psyche van den artiest betreft, dat kan een geschikte opdracht zijn voor de speciale psychologie: de literair-historische wetenschap heeft zich in eerste instantie niet bezig te houden met de ziel, maar met de stijl.
In eerste instantie: want ook voor mij blijft natuurlijk een algemener en omvattender beschouwing het ideaal. Ik wil de psychologische en sociologische methode in het geheel niet vernietigen of loslaten, integendeel: ik wil ze gebruiken op de hechte basis van een exact stilistisch onderzoek, syntactisch-stilistisch als het proza geldt, ritmologischstilistisch bij poëzie. Deze onderozoekingen te doen is de taak van specialisten; en daarom zal ik, met of zonder uw instemming, critisch blijven staan tegenover mijn vakgenoten, die met veronachtzaming van déze taak, die alleréérst vervuld moet worden, hun werk verrichten op de subjectieve wijze der literaire critiek.’
In het algemeen is deze opvatting te aanvaarden, maar het stylistisch onderzoek, zooals de schrijver het hier verdedigt, en in zijn proefschrift toepast, krijgt dan de beteekenis van een nuttige, in het gunstigste geval: noodzakelijke hulpwetenschap der letterkundige kritiek. Of deze hulpwetenschap echter ‘alleréérst’ aan de beurt komt, mag men met grond betwijfelen. Allereerst komt iets anders aan de beurt: de subjectieve meening, dat de nachtegaal wèl een onderzoek naar zijn zanglust zal beloonen en de huismusch nauwelijks, de zekerheid, dat ‘de tijd van '80’ inderdaad een waardeerbaar stuk studiemateriaal is en de tijd omstreeks 1740 lang niet in dezelfde mate. Noch met getallen noch met woorden kan men nauwkeurig uitdrukken, waarom het mogelijk is, dat Willem Kloos in een reeks van sonnetten àlles gelegd heeft wat wij hooren wilden omtrent het onderwerp, dat hem ontroerde, terwijl terzelfder tijd talrijke dichtbundels van meer ervaren zangers verschenen, waaruit ons geen regel meer
| |
| |
boeit. Veronderstel, dat Dr. Stuiveling zonder eenig aanzien des persoons alle op rijm verschenen boekwerken van het jaar 1934 zou onderwerpen aan een rhythmologisch-stylistisch onderzoek, veronderstel, dat hij uitsluitend uit dit onderzoek zijne gevolgtrekkingen zou maken over de beteekenis der onderzochte dichters, gij kunt voor zeker houden, dat hij zich niet minder zou vergissen dan ieder ander criticus, die, vertrouwend op zijn ooren, luistert naar de stemmen, welke hij verneemt, om te weten, of daar tusschen ook de onbeschrijfelijke stem der Schoonheid spreekt.
Zooals in werkelijkheid de methode van het rhythmologischstylistisch onderzoek naar de tachtiger poëzie werd voorafgegaan door de subjectieve, toch wel betrouwbare, kritiek, die de schoonheid dezer dichtkunst aanwees, zoo gaat ook in theorie de critische intuïtie vooraf aan de critische registratie. Het is van belang voor de toekomst van den schrijver Garmt Stuiveling, dat hij dit gegeven der ervaring niet verwaarloost. Dan kan zijn methodische studie, die tenslotte niemand hindert, hoezeer zij sommigen ook verontwaardigt, zeer vruchtbaar worden in het leveren van bijdragen tot nauwkeuriger kennis van de werkwijze, en van den aard der Nederlandsche dichters. Meent hij echter den goeden smaak te kunnen ondervangen door een telraam, dan zal hij nog veel te polemiseeren hebben en kan hij ons alleen nog boeien door de hoffelijke wijze, waarop hij dit doet in een tijd, die veel voor polemiek, doch weinig voor het hoofsche voelt.
Onder andere hoedanigheden vertoont zijn buitengewone dissertatie deze, dat zij op een gunstig oogenblik aandacht vraagt voor de poëtische techniek der Tachtigers. Het bewijs, dat deze techniek een omwenteling in den Nederlandschen versbouw teweeg bracht, behoefde niet meer te worden geleverd; alleen de vraag, hoe die omwenteling zich voltrok, eischte nauwkeuriger wetenschappelijk antwoord. Stuiveling gaf het voor de strikte stijlvernieuwing, die echter slechts de vorm is van een vernieuwing des geestes. De tachtigers schiepen ieder voor zich en allen tezamen een nieuwe poëtische wereld. In het Rijk der Verbeelding ontdekten zij nieuw land, terzijde der begane wegen. Daar is veel gemeenzaams in hun dichtkunst, daar is nochtans genoeg persoonlijks om aan ieder een gansch eigen wereld te gunnen en wie uit de wereld van Herman Gorter overstapt in de wereld van
| |
| |
Albert Verwey, krijgt een onbekend landschap voor oogen, waarvan slechts eenige aspecten hem vertrouwd geworden zijn op de vorige reis. Zoo lijkt een bergland op een bergland, juist door ervan te verschillen.
De groote verscheidenheid van stijl, die de tachtigers bij een betrekkelijk groote overeenkomst van stijl-opvatting aan den dag brachten, is een bevestiging te over van de wetenschap, dat oorspronkelijkheid zoowel als zuiverheid een voorwaarde van het dichterlijk gevoel is. In den laatsten tijd vraagt men zich wel eens af, hoe een curve loopen zou op den graadmeter der poëtische ontroering in ons vaderland van 1880 tot heden. De dichters Anthonie Donker en J.W.F. Werumeus Buning hebben zich terloops met deze vraag bezig gehouden; men zou een boek moeten schrijven, wilde men haar zelfs maar oppervlakkig beantwoorden. Zeer schematisch zou men kunnen zeggen, dat de curve snel opliep na 1880 van Jacques Perk, via de eerste gedichten van Kloos en Verwey, tot de poëzie van Herman Gorter; dan hooger naar de negentiger jaren, als P.C. Boutems, J.H. Leopold, Karel van de Woestijne en Henriëtte Roland Holst hun stijgende carrière met meesterwerken beginnen; steeds hooger, tot 1912, het rijkste dichterjaar van de twintigste eeuw, waarin de dichters van 1890 hun gaafste werken publiceeren, tegelijk met ‘Het Verlangen’ van J.C. Bloem, de ‘Experimenten’ van Geerten Gossaert, de eerste verzen van A. Roland Holst. Hier begint nochtans de trage daling. De wereld der dichters wordt enger, van schraler natuur, van beperkter uitzicht, van geringer frischheid dan zij was. Een waarneembare stijging brengt 1920, of kort daara, als Marsman, Slauerhoff, Anthonie Donker, Hendrik de Vries hun eerste verzen publiceeren. De lijn blijft zwevend, trilt een oogenblik omhoog, daalt even, doch bereikt niet meer de hoogte van 1890 en 1912. Een zachte daling, kalm en regelmatig als het verglijden van het licht, houdt aan. In zulk een tijdperk sterft het grootsche weg, maar triomfeert het teedere, het melancholische, het stille, al datgene, wat van den avond en den droom is. Dan komt er ruimte voor de
decadentie-vormen der lyriek: de ironie, het zotte zelfbeklag, de parodie, de grap en het potsierlijke.
Zijn wij zoover? Is de groote bloei over dit land gegaan als een zoelheid van lente, een volheid van zomer, en vallen de
| |
| |
bladeren nu? De wereld van de dichters heeft seizoenen, hier is geen twijfel aan. ‘Juventus-, Virtus-, en Senectus-Alter’ zijn verschijningsvormen der historie, die in concentrische cirkels het menschenleven, de eeuw, de cultuurperiode, de opeenvolging van de culturen beheerschen en waaraan ook de dapperste ziel zich tot in haar weerstand onderwerpt.
Het beste, dat dit jaar in Nederland aan poëzie verscheen, is herfstelijk en avondlijk gekleurd, het voert de tinten eener stervende natuur, wanneer het niet reeds gansch verkamerd is en enkel nog de glans draagt van gezelligheid, door huiselijk lamplicht beschenen. Men mist, tenzij bij den bekroonden Slauerhoff, het groote. De machtige impulsen eener sterke liefde, de zware drang van verontwaardiging, verstilden tot verliefdheid, tot berusting en tot ironie. Jan Greshoff gaf het gewichtigste verzenboek uit, en Marsman sprak nog alleen van den dood. Men krijgt een loom gevoel als men de beste bundels van het jaar herleest. Terwijl de romanschrijvers dik gaan doen met revoluties en ontzettingen, terwijl ze boeken maken, die meer bladzijden tellen dan lezers verdienen, wordt het vers steeds magerder en dieper kwijnziek. Het is herfst in de wereld der dichters.
Toch heeft de herfst zijn helderheid. Daar zijn in Holland, in October en November, dagen, waarop het spel van licht en wolken alle kleuren van de wereld scherper maakt. Het groen is groener dan het in den zomer was, boven het spiegelstrakke water staat het suikerwitte licht te glinsteren en vindt zijn weerschijn diep, tot op den bodem der kanalen. Men ziet in dit vaderland van den horizon de kleine torens der uiterste verte, op zulk een huiverfrisschen herfstdag, die bijkans den schijn der vroege lente voert. De bladeren dorren en ze vallen in deze helderheid van het daglicht zoo grillig en zoo mooi, dat op de school de kinderen hun aandacht niet verzamelen, en zelfs de dieren in den stal, waar het nog versch naar opgestapeld hooi ruikt, de rust van den winter niet vinden. Iets geks hangt in de lucht, dat wij den bâmis noemen, want juist in dezen zonderlingen tijd van ondergang en helderheid wordt de Sint-Bavo-Mis gelezen, en voelen de instincten bij de nadering van winterstilte, voor het laatst de krachten van het jaar. Rijp fruit maakt alle kelders geurig, wijnmaand, door slachtmaand gevolgd, trekt naar de tafel en het goede gezelschap van vrienden.
| |
| |
Van zulk een herfstelijkheid, gelijkend naar lente, is de poëzie der kortademige en grillig-visionnaire gedichten, welke Pierre Kemp bijeenbracht in zijn bundel Stabielen en Passanten. Ze zijn oorspronkelijk, doch licht geaffecteerd, - hebben den wijzen klank van een klein en blij muziekje, dat zoo-maar-wat speelt, en brengen welhaast ongemerkt den lezer, die zich eerst tegen hun vreemdheid zal verzetten, in een wereld, waar hij nooit geweest is, en waar de gewone begrippen niet veel zin meer hebben. Een stille wereld met veel blauw. De kleuren dragen er namen en zijn er zelfstandigheden. Ze behooren niet langer bij het voorwerp, dat hen draagt, doch hebben hun eigen manier van doen. Deze verhelderde kleuren wekken het leven in de dingen. Ze komen niet meer overeen met een bepaald gevoel, ze zijn zelf de gevoelens van het levenlooze. Bij Pierre Kemp is het groen-zijn van een hek even persoonlijk als het goed-zijn van een mensch. Schilder, leeft hij in een kleurenwereld en denkt hij in kleur. Hij noemt zich niet verheugd, hij noemt zich verguld:
Er is op straat wat blauw verloren
Onder de groote blauwen van den dag.
Het wordt als hoor ik kinderkoren
Ik zie me nu in de ruiten staan
Vergulder dan ik naar huis ben gegaan.
Dit is maar een voorbeeld van de grillige, toch pakkende sfeerschepping, waarmede Pierre Kemp zijn lezers ontrukt aan hun omgeving om hen te voeren naar een kleine heelal van kleurige helderheid, waar het altijd bâmis blijft, ook al is het volop zomer in het toevallige gedicht. De groote grondgevoelens der lyriek zijn hier versmald tot schrandere gevoeligheden; daar vaart geen storm over de bladzijden. Al wat de dichter begeert is: te liggen en kijken naar de kleine mooie dingen, die gebeuren als de zon een beetje schijnt. Naïef tot kinderachtig-wordens toe in den dichtvorm, is hij een verrukkelijke mooi-ziener, die buitengemeen scherp opmerkt en de gave bezit om iemand gauw-eventjes blij te maken met een paar rake woorden. Kleuren, kinderen, bloemen, vlaggen, het licht, - over andere zaken spreekt hij nauwelijks. Maar met deze simpele gegevens bouwt hij zijn kleine vreugden, die wel inscripties in het daglicht lijken:
Als het geen woorden zijn
Zal ik het ook niet met woorden spreken.
| |
| |
Ik zal onder in het land gaan staan
En het met de handen teekenen
Dat de schaduw het doet met me mede,
Even als ik zonder reden.
Speelsch als een poes in de zon, is deze poëzie op haar manier toch van een blije, kinderlijke wijsheid, die het leven niet slechts aanvaardt, doch het spontaan verheerlijkt. Dit goddelijke kinderpaganisme geeft gedachten aan de bloemen en de dieren, het laat de kleuren met elkander spelen, alsof de kleuren ook de kinderen van menschen waren en kinderen Gods. Zeker, daar is ‘manier’ in deze dichtkunst. Het is echter de volkomen nieuwe manier van iemand, die de levensgewoonten zijner eigen wereld huldigt en ze prettig vindt. Een zelfportret onder vreemde gedaante levert Pierre Kemp, als hij het Optimisme bezingt van den koopman:
Onder den grooten blauwen hemel loopt,
de man, die garen en band verkoopt
en de taal van de vogels kent,
die de koopende huizen heeft omgedoopt
in de kleuren van een gansenprent.
Teekenend voor de zienswijze van Kemp is het zeker, dat hij de huizen van de koopers beschouwt als ‘de koopende huizen’. Zijn wereld met ‘de kleuren van een gansenprent’ doet aan de wereld van Andersen denken, waarin het speelgoed spreken kan en de kleine dagelijksche dingen elkander de les lezen. De mensch loopt als een groote vreemdeling door dit land van kleine geneuchten, hij weet er met zichzelven nauwlijks raad; al zijn menschelijke redeneersels wijken voor de wijsheid van het helle groen en van het gelukkige blauw. Nederland kent geen surrealistische dichterschool van beteekenis, doch de poëzie van Pierre Kemp, na die van Paul van Ostayen, openbaart iets van de wereldvisie der surrealisten. Ze ontheft de dingen, waarover ze spreekt, aan het licht van den gewonen dag en plaatst ze onder scherper, stelliger glans, waar hun aanzien hard en helder wordt als de ‘kleuren van een gansenprent’. Zoo schept zij een bewoonbaar paradijs van lichte vreugden, en hoewel daar veel weemoed ligt in de gewaarwording, dat de eigenlijke wereld niet met den kinderdroom van Kemp overeenstemt, is de bundel ‘Stabielen en Passanten’, een vroolijk boek, vol natuurlijke blijdschap en primitieve verrukking.
| |
| |
Bladert men weder in het werk van Dr. Stuiveling, dan vindt men geen enkelen dichter, met wien Pierre Kemp verwantschap voert. Wel doet hij nu en dan, terloops, aan de sensitivistische verrukkingen van Herman Gorter denken, maar daar is een beslissend onderscheid. Bij Gorter voelt men zich aan het begin van een wereld. De allereerste gevoelens van den mensch, de allerprimitiefste openbaringen van de natuur leveren zingens stof. Bij Kemp is het heel anders. Zijn kleine wereld is in zichzelven voltooid, maar begrensd als het schelkleurig aquarel van ganzenprenten. Wel raadt hij de stille geheimen der zwijgende dingen, doch de mogelijkheden van zijn dichterschap blijven beperkt door de nauwe grenslijnen, waartusschen zich zijn wereld van verrukking uitstrekt: een stukje niemandsland met aan iedere zijde den alledaagschen dag. In Gorter's dichtkunst wordt het heele leven poëzie, in die van Kemp wordt bewust het poëtische afgescheiden van de bekende verhoudingen en bevorderd tot een vreemde klaarte. Hij is een fijn dichter, terwijl Gorter een groot dichter was. Zijn leerschool, indien hij een andere koos dan de dingen zelf, ligt buiten Nederland. Soms herinnert hij aan de korte dier-karakteristieken van Jules Renard, een enkele maal aan Guillaume Appolinaire, of, terloops, aan Paul van Ostayen. Maar de gelijkenis blijft vaag. Zijn kracht en de bekoring zijner verzen ligt bij de lieve oorspronkelijkheid, waarmee hij uit zijn oogen kijkt, en zich in de dingen verdiept. Deze vereenzelviging met zijn objekt is bij hem de lyrische gemoedstoestand; over zijn eigen gevoelens zegt hij doorgaans weinig en men moet door de regels heen weten te lezen, wil men de figuur van den dichter ontwaren: een teeder melancholicus, die zijn pleizier zoekt op de kalme paadjes, waar geen menschen komen. Daar vindt hij het verrassende, dat elders gemeengoed werd en het nieuwe van wat iedereen al kent. Hij neemt het waar met teederheid, zonder veroveringsdrift of heerschzucht.
Hij kent niet het onbarmhartige jagen naar de uiterste grenzen van het gevoel, waardoor de schuimende jeugdpoëzie van Marsman een openbaring werd van nieuwe leefkracht, die nieuw vormvermogen vond.
Is deze vitaliteit reeds verdord? Bij de lezing van Porta Nigra kan men de gedachte moeilijk onderdrukken, dat Marsman oud werd vóór zijn tijd. Hij peinst over het raadsel van den dood, belijdt zijn stervensangst, verzet zich vergeefs tegen de koorts van
| |
| |
het weten, en geeft zich eindelijk gewonnen aan de zekerheid, dat hij zal sterven. Reeds vroegtijdig werd zijn jeugdvitaliteit door de doodsgedachte verdrongen en wat is opgemerkt bij de verschijning van den kleinen bundel Witte Vrouwen zal bij Porta Nigra zeer zeker worden herhaald, dat Marsmans eigenlijke dichterschap maar kort gebloeid zou hebben in de wilde onstuimigheid eener veroveringslustige jeugd, om daarna snel te rijpen en te dorren tot bijna ziekelijke doods-didactiek. De dichter zelf versterkte dit vermoeden der kritiek door het publiceeren van eenig belijdenis-proza, dat aan wilskracht miste wat het te veel had aan eerlijkheid. Zijn jongste roman daarenboven, de trage ontleding eener daadlooze velleïteit, scheen ten overvloede te bevestigen wat iedereen reeds dacht. In Porta Nigra mist men het vuur der jeugd. En omdat Marsman, in zijn vroegste bundels, bij uitstek de dichter van de jeugdgevoelens bleek, maakte men spoedig de minst gunstige gevolgtrekkingen. Zooveel spoed kan voorbarigheid zijn en het is alleen maar te betreuren, dat Marsman zelf van deze voorbarigheid niet vrij bleef. Hij schijnt van den ondergang zijner wereld overtuigd. De troost der onsterfelijkheid van den roem, waarmede de dichters der Renaissance zich wapenden tegen miskenning en dood, schijnt den modernen mensch niet aan te trekken. Voort te leven in de nagedachtenis van een sterfelijk geslacht, blijkt geen attractie meer en de bruisende hoogmoed, waarmede men in de zestiende eeuw zichzelven ontrukte aan de vergetelheid, werd eenigszins belachelijk. Geen dichter van heden durft stamelen, wat Jan van der Noot zonder bloozen uitriep: dat de naam zijner geliefde steeds in eere blijven zou, omdat zij immers de zijne geweest was. Bescheidenheid of tekort aan vertrouwen belemmeren de speculatie op het nageslacht en misschien is het een argument voor den nabijen ondergang der westersche cultuur, dat de
stimuleerende toekomstverwachting der kunstenaars in het westen slinken moest tot een kinderachtige vrees voor het leven als ‘carrière’. Men is liever eerlijk vandaag dan eerzuchtig, maar wekt wel eens den indruk, dat ouderwetsche eerzucht een grooter deugd was en vrij wat meer persoonlijke karakterkracht eischte dan hedendaagsche eerlijkheid.
In alle tijden hebben de dichters gesproken over den dood en in sommige perioden der geschiedenis is dit onderwerp behandeld met een rijkdom aan verbeelding en een zwier van woordkunst,
| |
| |
alsof de dood inderdaad de alleenheerscher ware over het leven. Men huldigde hem als een vorst of liep naar hem uit als naar een hansworst: zijn verschrikkingen werden een streelende griezel voor het ziek gemoed. In krachtige tijdperken der letterkundige geschiedenis bezingt men den dood nooit om diens eigen wil, maar om het scheiden. Zoodra de algemeene bezieling verzwakt, verschijnt weer de humor met mageren Hein, om wien men lacht uit vrees.
Marsman is te krachtig van temperament en daarenboven te weinig speelsch van aanleg om zulk een lach te kunnen lachen. Hij spot niet met den dood. Hij bekent, zonder eenigen omweg, dat hij door de stervensgedachte benauwd wordt. Waar hij zich wendt of keert, hij ziet de ‘zwarte poort’ aan het einde der paden en dit gezicht verlamd zijn levenslust tot stervensangst.
hij viel terug tusschen de doode puinen
van zijn bekommernis en angst, zijn vale angst.
avond aan avond kwam die hem verzoeken
als hij op bed lag en niet slapen kon;
Hij lag dan achterover, langgestrekt en
staarde wachtend in het koude donker
dat langzaam vorm zou worden en de gedaante
aannemen van een lang smal lichaam
dat aan het voeteneinde van zijn bed ging staan.
zwijgend en onverbiddelijk - terwijl hij biddend smeekte
dat het voorbij zou gaan, en met gesperde oogen
en gestrekte handen het weren wilde -
boog het zich langzaam, sluipend naar hem over
en het betastte, schuivend langs het dek
zijn voeten en zijn knieën en zijn buik;
dan stortte het zich - maar hij kon niet gillen -
in zijn gestrekte volle lengte op zijn lengte
en boven zijn gezicht zag hij het staren
van doode oogen, die zijn oogen zochten
en van den mond het dreigende bederf
en als hij, haast bezwijmend, het zwarte gif
tusschen zijn tanden proefde, en dan de tong nog
die het teveel aan gif spaarzaam en gulzig weer terugzoog
voelde hij zich, gezwollen en beschonken als een drenkeling
langzaam wegvallen naar onpeilbre gronden -
en plotseling, schokkend, maar zoo uitgeput
alsof hij weer zal vallen, ligt hij alleen, ontzet,
rillend tot in zijn beendren in het donker,
veeg en nat van doodszweet, maar toch alleen
zonder dat andere, zonder den vijand,
die hem langzaam afmat, en die hem eenmaal
zonder slag of stoot, met een onmerkbaar duwen
over den rand zal schuiven -
| |
| |
den vollen langen val langs deze laatste steilte
en als een rotsblok-zelf te pletter slaan
tegen den rotsgrond van den doodenkuil.
dat zal het eind zijn, nu vannacht of later. -
In de jaren, waarin hij Porta Nigra schreef, bestond er voor Marsman geen andere wereld dan het gruwzame pandaemonium van zulk een angst, waartegen de stervenszekerheid hem weerloos maakt. Het belet hem te genieten van den lust. Don Juan hoorde altijd weer ‘het lied dat mij het blijven verbood’ boven het bed; de ervaring des levens vertroost niet. ‘Over hoeveel zal ik mij niet blijven schamen?’ vraagt de grijsaard. In alle gedichten huivert de bekommering om het hiernamaals, zeker doch onbekend den angstige wachtend. Ontbinding en gericht beloeren de vreugd in het lied. Zoodra een heller toon ontwaakt, komt door de verzen de vrieswind van den overkant en beschadigt den bloei. Marsman vindt de weelde van het leven niet. In zijn wereld is het koud en roestig als in een nat park, waar op de paden het loover verrot.
Beangstigend vraagt zich inderdaad de lezer af, wat sterker zal zijn: het dichterschap van Marsman of zijn moordende vrees voor den dood. Zal hij nog ooit de vroegere vastheid van gevoel bereiken, toen hij zichzelven bewust was, het leven aan den wil van zijn gezang te kunnen onderwerpen? Zal hij verteederen tot weemoed, die haar troost zoekt in het samenzijn met de geliefde? Meelijwekkend welhaast klinkt zijn vraag: ‘quel être n'aime pas qu'on se souvienne de lui?’ en het mistroostig, herfstelijk antwoord:
De wolken en het water gaan voorbij;
oorlogen en gerichten, vluchtige bloesems
zij worden allen spoorloos weggewischt. -
en wat, mijn hart, rest er van u en mij?
niet langer dan de wind het vallend loover draagt
en het getij hen als dood blad voorbij sleurt
en laat verrotten in vergetelheid;
en in het hart van eene, die mij nu nog liefheeft,
een droefheid, die zij overleeft.
De dichter dezer verzen vertegenwoordigde nog kort geleden een jeugd, en de jeugd van een tijd, die als geen andere de krachten van de jonkheid overschatte. Is het wonder, dat men ook de zuiverste poëzie uit Porta Nigra slechts met ontgoocheling leest?
| |
| |
Toch zou het niet rechtvaardig wezen, die ontgoocheling te laten oordeelen. De nieuwste bundel van Marsman, met zijn wanhopig verzet en zijn te vroegtijdige ouderdoms-mildheid is als geheel genomen een goed verzenboek. Er staan gedichten in, die men niet licht vergeet en de zuiverende hulpeloosheid van den doodsangst kan bij een man het geestesleven doen rijpen tot nieuwe daadvaardigheid, krachtiger nog dan de vorige was. De doodsbetrachting is ook voor den dichter een heilzame ascese. Wellicht dat haar uitwerking de verrassing brengt, die menig criticus niet meer van Marsman verwacht, die nochtans ieder jonger dichter van hem hoopt.
Gebroken Licht noemde Anthonie Donker de verzameling van zijn jongste verzen, als geheel den zwaksten en den minst samenhangenden dichtbundel, welken hij schreef. Ook hij begint met een angst:
Het is onzeker waarom wij hier leven....
Pijnigt Marsman zich met de vraag naar het gericht van den dood, Anthonie Donker wordt geplaagd door de vrees, dat het menschelijk bestaan geen doel zal hebben en geen uitkomst. Zulke gevoelens verzwakken den weerstand der natuur, ook in het dichterschap. De laatste opstandigheid der jonge Nederlandsche dichters is een vruchtelooze teweerstelling tegen hun onmachtsgevoel in het leven. Anthonie Donker zoekt dit zelfbehoud bij een sceptischen glimlach, en vluchtige verliefdheid en eindelijk bij zijn gezin, het trouwe vluchtoord van het Nederlandsche dichterschap. Huiselijk en didactisch spreekt hij zijn zoon toe, maakt hij gezellige nietmetalletjes over de dingen, die hem omgeven, en geeft hij wijsheden ten beste omtrent de instandhouding van het heelal. Zijn vorige bundels hadden een eigen sfeer, een bloeiende, schrijnende wereld, waarin het gevoel van den dichter zich thuis wist. Thans veinst hij slechts vertrouwdheid met zijn onderwerpen. Hij is er in waarheid niet meer zeker van. Hij heeft geen zekerheden meer.
Het eenig goede zijn de kleine dingen,
Na drift en werk en leed een licht solaas,
Naar recht en wijsheid enkle vorderingen,
Een zonnig vergezicht, een morgenwaas,
Een lach, een oogopslag, een tak seringen....
Bij tien jaar geleden vergeleken is het zoogenaamd vitalistische
| |
| |
dichterschap der toenmalige Vrije Bladen-groep zachtjes verschrompeld tot bezorgdheid om den zin des levens. Kwellend of drenzend herhaalt zich de vraag, of het nog ergens goed voor is, een dichter te zijn. Het geloof in de beteekenis der inspiratie was nooit zoo zwak als tegenwoordig. Dit tekort aan geloof heeft Anthonie Donker, ten minste tijdelijk, verslapt. Zijn zuiver gevoel voor harmonie, zijn behoefte aan juiste verhoudingen, zijn prille jeugddroom van een schoonheid, die zou zegepralen door schuchter te zijn als een roos onder dauw, vergleden naar een matten romantischen glimlach, die flets om al zijn verzen hangt en ze vergeefs beminnelijk maakt. Ook nog in den bundel Gebroken Licht blijkt hij een verskunstenaar van ongemeene begaafdheid, zonder moeite, bijna zorgeloos de woorden schikkend tot welluidendheid. Maar hij overwint zijn aarzeling niet. Het schrijnende leven ontvluchtend, zoekt hij bekoorlijke melodieën, en schrijft gedichten of het louter zangwijzen moesten zijn, afgaand op zijn gevoel voor klank, voor rhythmus en voor conversatie. Het is beschaafde poëzie, waarmede hij zijn bundel vulde, hier en daar zelfs gladde poëzie, maar hij zelf karakteriseerde haar het best in zijn Tango:
De voeten worden lichter van
De leden worden ranker dan
een glijdend lichte giek.
En op de zachte golven van
een zingend, wiegend meer
weten de speelsche voeten van
geen doel of herkomst meer.
Wegdeinend, tot een spel verleid
een smalle melodie geleid
langs een onzichtbaar spoor
en dwalen door een grensgebied
het kantlen van het slepend lied
Daar is geen reden om te treuren, wanneer een talentrijk dichter gedurende eenige jaren minder op kracht lijkt dan hij placht te zijn, doch zulk een inzinking wordt wèl betreurenswaardig, wanneer de dichter haar zingend aanvaardt. Marsman worstelt in zijn poëzie, Anthonie Donker lucht zich op. Marsman durft de afschrikwekkende vizie aan van de dood als nachtmare, die
| |
| |
het teveel aan gif terugzuigt van de tong, Anthonie Donker zondigt niet tegen den goeden smaak, doch veinst geraffineerd te spelen, als hij de wilskracht mist om te strijden. Zijn wereld is een herfstelijke tuin met kalken beeldjes en geharkte paden; men drinkt er heerlijk thee, maar zwijgt er over de zaken, waar het op aan komt.
Het langzame verval der Nederlandsche poëzie na een tijdperk van vrijwel gestadigen en telkens opnieuw verrassenden bloei, kan men zich niet meer ontveinzen bij de gewaarwording, hoe er een dichterschool opkomt, die als eenige poëtische leer de stelling huldigt, dat het vleesch nog altijd beter is dan de beenen. Over dit onderwerp valt vernuftig te varieëren en zulk een afwisseling is niet de geringste verdienste der prettig-leesbare poëzie van Jan Greshoff, die in de laatste jaren zijn weeke jeugdgevoeligheid ruilde tegen een grondige levenspret en een volkomen onaandoenlijke luchthartigheid. In de wereld van dezen dichter wordt alleen de gezelligheid binnengelaten; voor den dood is er voorloopig geen plaats; alle speculaties over het hiernamaals worden er nadrukkelijk (verdacht nadrukkelijk) geweerd; de geheimen des levens blijven toevertrouwd aan den speurzin van kniesooren; de harmonie der sferen wordt onder een hoedje gevangen en ten opzichte van de ‘brandende vraagstukken dezes tijds’ formuleert de dichter zijn kranige houding door: ‘barst an bonkies’ te zeggen, met nadruk wederom.
Moesten wij op de Verzamelde Gedichten van C.S. Adama van Scheltema wachten tot tien jaren na diens dood, de pleizierige Greshoff stelt geen geduld op de proef en komt nog bij zijn leven compleet voor den dag, ten eerste omdat hij dan zelf kan weglaten wat hem niet bevalt, en ten tweede omdat het hem - dit zegt hij weer met nadruk - absoluut niet interesseert, wat ze na zijn vriendelijk verscheiden met zijn nagedachtenis zullen uitrichten.
Die nadruk is nieuw bij Jan Greshoff. Zij is het resultaat van zijn poëtische ontwikkeling. Vroeger was hij lang zoo kranig niet, maar met de jaren en hun leed komt immer de moed om de smart onder oogen te zien en tegenwoordig maakt Jan Greshoff daar zijn vroolijk dagwerk van. Hij verbluft zijn landgenooten door zoo maar vierkantweg te zeggen, wat hij denkt en er nadrukkelijk aan toe te voegen, dat hij gistereren iets anders dacht, maar gaarne
| |
| |
van meening verandert, omdat het zijn recht is. Wie maakt hem wat?
Laat ze maar tobben met hun problemen, hun geweten en hun stervensangst, Jan Greshoff heeft den sleutel van den wijnkelder en vraagt voorloopig niet beter. Hij viert zijn vreugden uit in dwaze versjes, die makkelijk rijmen, en die, vanwege de nadrukkelijkheid, ook nog een tragischen achtergrond hebben, het onmisbare bestanddeel van Hollandschen humor. Vroeger kon hij nog wel eens een beetje sentimenteel zijn, maar de gevoeligheid is uit de mode, sedert de ontdekking van de lichte ironie. En daar zit immers altijd een ethische kant aan Hollandsche gevoeligheid. Jan Greshoff moet nadrukkelijk niets hebben van de ethiek. Laar ze maar wenkbrauwen fronsen en bijbelteksten uit het hoofd citeeren, de vaderlanders van den gepasten toon, Jan Greshoff zegt ronduit, waar het op staat en daarmee basta. Een gebraden vogel in de hand is beter dan tien recepten in het kookboek. Jan Greshoff weet nu, hoe hij leven moet, en als het zoo ver is, zal hij wel doodgaan, daar maakt hij zich vandaag nog niet benauwd om. Hij zegt alleen met te veel nadruk, dat hij zich niet benauwd maakt. En hij vraagt te dikwijls ‘erbied voor 't pleizier’.
Eerbied is nochtans een gevoel, dat Greshoff nimmer afdwingt, wees daaromtrent gerust. Hij eischt niet veel van de bewondering. Het is genoeg als gij hem aardig vindt. En waarom zoudt ge niet? Hij bekent, dat hij brutaliteiten zegt uit schuchterheid en dat hij eigenlijk van nature niet bijster handig is, doch het land heeft aan lieden, die met hun ziel geen raad weten. Daar is geen reden om bang van Jan Greshoff te zijn, al doet hij soms leelijk. Hij meent het zoo kwaad niet met den evenmensch. Maar de behoefte aan eenig tijdverdrijf drijft soms de wolven uit het bosch, ook als ze heelemaal geen honger hebben.
Onderhoudend en innemend, is de poëzie van Greshoff daarenboven een frisch tegengif tegen het dichterlijk jargon van dezen tijd. Zij heeft de reëele en zeer waardeerbare verdienste, dat zij de schoonheid van de omgangstaal erkent Zij lijdt onder de alledaagschheid der gevoelens, die zij uitdrukt, geen geweld, omdat haar dichter nu eenmaal niet tot diepere gevoelens is geroepen. Ergert zij, dan is het omdat ze de banaliteit vaak programmatisch tot het hoogste goed verheft en propaganda voert voor de luchthartigheid-met-tragischen-achtergrond, waarin haar maker zich
| |
| |
zoozeer verlustigt. Bij wijze van afwisseling genoten is deze dóór en dóór Hollandsche dichtkunst, gesausd met ietwat Belgische namaak-esprit, zeker onschadelijk. Met de voorkeur van den dichter voor kernige zegswijzen begaafd, zou men kunnen besluiten, dat ieder vogeltje nu eenmaal zingt, zooals het gebekt is. Maar laat hem liever zelf het laatste woord; hij heeft er recht op en een wèlgeslaagd zelfportret brengt hem nader tot den lezer dan een vluchtige kritiek.
Waardin, ik ben een makkelijke klant:
Geef mij versch wittebrood, een dikke snêe
Met boter, Leidsche kaas en een kop thee,
Een kamer met een uitzicht over 't strand.
Ik ben een rustig gast, voor 't wel en wee
Der Sovjetrepubliek en Nederland
Blijf ik volkomen onverschillig want
Wat of er ook gebeurt, ik doe niet mee!
Het heil van de gemeenschap laat me koud;
En van miljoenen is mij slechts verwant
Eén vrouw, waar ik belachelijk veel van houd.
De grootste qualiteit van Greshoff's dichtkunst, behalve het vlotte schrijfgemak en de verrassende slagvaardigheid van menig rijm, is een karakterhoedanigheid van den dichter, namelijk de trouwhartigheid. Hij weet wel al te goed, dat hij trouwhartig is en hij verzekert het te vaak, maar een groote loyaliteit tegenover zijn vrienden legde hij steeds, ook in geschrifte, aan den dag. Hij was het, die met den meesten aandrang wees op het talent van twee in Holland vrijwel onbekende Vlamingen, Willem Elsschot en Jan van Nijlen. Niet alleen zijn ze persoonlijke vrienden van Jan Greshoff, maar zij hebben een onmiskenbaren invloed gehad op de ontwikkeling van zijn gevoeligheid. Wat er Zuidelijks in het werk van Greshoff is, dankt hij vooral aan deze beide schrijvers. Onwillekeurig is men geneigd, hen in te deelen bij eenzelfde school, waarin ook Richard Minne en Raymond Herreman zich op hun plaats zouden voelen. Maar Greshoff is een Hollander, Elsschot en Van Nijlen zijn Brabanders uit de Zuidelijke Nederlanden, Minne en Herreman zijn Vlamingen in den strikten zin des woords en al hindert dit niet voor een groote verwantschap van aanleg, het scheidt toch in zeker opzicht wat het in ander opzicht vereenigt. In dit gezelschap van Nederlandsche ‘fantai- | |
| |
sisten’ is Greshoff de meest vlotte, de meest vruchtbare, de meest geroutineerde, maar de minst natuurlijke dichter. Hij is zich te bewust van zijn humor en zegt maar te nadrukkelijk, wat hem van den doorsnêe-burger onderscheidt. Zijn vrienden hebben bij grooter bescheidenheid ook meer waarachtig talent, al zullen zij op minder succes moeten rekenen.
De Verzen van Vroeger, door Willem Elsschot eerst in 1934 gebundeld, dateeren uit de jaren 1907-1910 en werden grootendeels te Rotterdam geschreven. In die jaren hadden ze weinig kans op aandacht. Ze klonken toen te cynisch en te zuur. Ze moesten wachten op een tijd, waarin de dichterlijke droom de plaats zou ruimen voor een nuchtere ontgoocheling. In dagen van moedeloosheid versterkt men zich soms aan een vloek. Thans geldt Willem Elsschot als de voorlooper eener generatie van nuchteren en waakzamen, die het een verdienste achten, den droom te ontluisteren en het sprookje op te helderen tot nonsens. ‘Bij den dood van een kindje’ dichtte Willem Elsschot in 1908:
De aarde is niet uit haar baan gedreven
toen uw hartje stil bleef staan;
de sterren zijn niet uitgegaan
en 't huis is overeind gebleven.
Maar al 't geklaag en dof gesnik
zelfs onder 't troostend koffiedrinken,
het kon uw stem niet op doen klinken
noch licht ontsteken in uw blik....
Zulk een reactie op de smart kenschetst hem geheel. Zooals al zijn romans ontworpen werden door leedvermaak, zoo ontstond zijn navrante verskunst uit verlangen naar het harde, naakte, kwetsend-nuchtere woord. Daar is in zijn wereld geen schoonheid, daar is alleen de bange burgerman, dien hij te lijf gaat met stootende zegswijzen. Hij koelt een onverzoenlijke wraaklust op het lot der gestalten, die hij tot de dupe van zijn dichterschap maakt. Deze poëtische plaagzucht, pijnlijker dan het striemen van den hekeldichter, omdat ze zonder eenige verontwaardiging, volkomen rustig en volkomen objectief bevredigd wordt, zou niemand boeien, wanneer Willem Elsschot bij een ziekelijke neiging naar het zure en het wreede niet de macht bezat om zich uit te drukken in een zonderling praegnanten stijl en om welhaast onfeilbaar het meest rake woord te kiezen. Of het behagen in zijn
| |
| |
dichtkunst lang zal duren, mag men op grond van elementaire menschelijke gevoelens betwijfelen, maar ter karakteriseering van een bijzonderen verval-stijl verdient ten minste zijn gruwzaam poëem Het Huwelijk klassiek te blijven!
Toen hij bespeurde hoe de nevel van den tijd
in de oogen van zijn vrouw de vonken uit kwam dooven,
haar wangen had verweerd, haar voorhoofd had doorkloven,
toen wendde hij zich af en vrat zich op van spijt.
Hij vloekte en ging te keer en trok zich bij den baard
en mat haar met den blik, maar kon niet meer begeeren,
hij zag de grootsche zonde in duivelsplicht verkeeren
en hoe zij tot hem opkeek als een stervend paard.
Maar sterven deed zij niet al zoog zijn helsche mond
het merg uit haar gebeente, dat haar tòch bleef dragen,
Zij dorst niet spreken meer, niet vragen of niet klagen,
en rilde waar zij stond, maar leefde en bleef gezond.
Hij dacht: ik sla haar dood en steek het huis in brand.
Ik moet de schimmel van mijn stramme voeten wasschen
en rennen door het vuur en door het water plassen
tot bij een ander lief in eenig ander land.
Maar doodslaan deed hij niet, want tusschen droom en daad
staan wetten in den weg en practische bezwaren,
en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren,
en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.
Zoo gingen jaren heen. De kinderen werden groot
en zagen dat de man, die zij hun vader heetten
bewegingloos en zwijgend bij het vuur gezeten
een godvergeten en vervaarlijke' aanblik bood.
De tijd, die zulke reacties op het menschenleven voor haar beste poëzie houdt, is onverbiddelijk een tijd van ondergang. Men mag de suggestie dezer wreede knapheid ondergaan tot de uiterste vereenzelviging van smart en genot, maar als men vlak daarna een werkelijk gedicht leest uit de jaren '80 blijkt al dit gewin een verlies. Het dichterschap, dat niet meer voelt voor poëzie, kan ‘intelligent’ zijn, vernuftig en schrander in de keuze van woorden en rijmen, het is uit zijn aard in decadentie. En met vreugde verwisselt men deze koele verschrikking voor het warmer zij het ook diep teleurgesteld, gevoel van Jan van Nijlen, den Arcadiër uit Brabant, die nog kan leven in een wereld waar de
| |
| |
dingen schooner zijn dan op de aarde, die wij kennen. Ook hij vernuchterde geleidelijk tot een koel waarnemer van de burgerlijke levensvormen, maar hij behield tenminste het vertrouwen in de schoonheid, dat de voorwaarde van ieder dichterschap blijft. Zijn weemoedig doodsverlangen is in wezen de zuivere wensch, dat het spoedig gedaan moge zijn met al het leelijks van de wereld. Hij voert den toon van een vermoeiden edelman, die zich niet graag encanailleert met de gevoelens van het gemeen, doch die voelt er niet buiten te kunnen. Hij hoort niet thuis op de straten, waardoor hij wandelt en in de gezelschappen, die hij bezoekt. Zijn land is rijker dan de landen met de groote steden. Het heeft nog lichte plekken tusschen woudspelonken, er stroomt een beek, en langs haar oevers groeien altijd frissche vruchten. Hij is nog verliefd op de kronkelpaden van zijn droom en verdraagt de ontluistering niet. Daarom haat hij de trieste werkelijkheid. Hij zou zich wel met de wereld willen verzoenen, doch mijmert in het diepst van zijn gemoed:
Kan men ooit gansch uit zulken droom ontwaken?
Is 't leven lang genoeg, opdat de gloed
Van zulke schoonheid ooit verloren rake?
Ach kon het zijn! Maar in den slag van 't bloed
Leeft bij den droomer immer het verlangen
In aardschen vorm het bovenaardsch geluk
Nog eenmaal weer te vinden met de zangen
Der vogels, en te buigen onder 't juk
Ofschoon hij weet, dat al wat hem verblindt
Zijn hart verheft of het tot slaag weer slaat,
Zijn wreede reden en zijn oorsprong vindt
In eenen tuin aan de oevers der Euphraat.
‘De litterair-historische wetenschap - meent Dr. Stuiveling - heeft zich in eerste instantie niet bezig te houden met de ziel maar met den stijl’. Doch wat is de stijl van een dichter, zoo niet de spontane reflex van zijn ziel, de gehoorzaamheid van woord en zin aan de wetten zijner inwendige wereld? Geen stijl-onderzoek voert tot eenig nader resultaat dan tot de kennis van de ziel. De stijl is maar de vorm van de bezieling en aan de bezieling der machtige cultuurperioden beantwoordt de groote stijl.
Het nieuwe Nederlandsche dichterschap verliest dien grooten stijl zienderoogen. Het wordt weemoediger en schraler dan het
| |
| |
sedert jaren was. Om de wereld van de dichters vernauwen zich de grenzen, de zon hangt lager aan de kim en de muze trekt zich terug naar de kamer, waar men met vrienden samen is. Daar is een zegepraal van de gezelligheid in aantocht. De wereld van de dichters wordt weer knus. Men mag het eerherstel van Beets en Cats tegemoet zien. De zomer van de lyriek is voorbij....
Anton van Duinkerken
|
|