De Gids. Jaargang 98
(1934)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Henry Becque‘Je suis trop grand pour moi’. Wanneer, tijdens de mode der ‘vies romancées’, een boek verschenen was over de schepper van les Corbeaux, dan zou het als titel hebben kunnen dragen: ‘la vie imparfaite de Henry Becque’. Het zou onze deernis hebben gewekt voor de tragiek van een ogenschijnlik dor en ongevoelig mens, iemand wiens bestaan vergaat in grote dromen en halve mislukkingen, in kortstondige glorie en langdurige, verbitterde neerslachtigheid, in aanhoudend trachten en zelden realiseren. Het zou het levensdrama van een dramaturg beschreven hebben, sombere, alledaagse ‘tranche de vie’ met slechts een enkel hoogtepunt en talrijke inzinkingen, eindigend in verbeten steriliteit. Een chaotiese loopbaan, een chaotiese produktie, geboren uit een chaotiese tijd. De hartstochtelike poging om een nieuwe toneeltraditie te vestigen in een veruiterlikt theater-milieu, een heftig verwerpen van oude, mondaine vooroordelen, een wanhopige aanval op nagenoeg alle fronten, één of twee overwinningen, maar tenslotte toch een falen in de strijd om het modern dramaties realisme. Henry Becque: een stuurs, onafhankelik man, één die het leven zozeer liefheeft dat hij het wil herscheppen, maar een mislukte bohémien tegen wil en dank, bijna een kwerulant. Een kunstenaar in wiens werk de vrouwen eerste rollen spelen, maar een ontgocheld celibatair die zich wenst in te beelden dat hij de liefde kent en veracht. Een Alceste, een ‘misanthrope’. Laat ons zijn evolutie nagaan.
* * *
Het was omstreeks de jaren zeventig, dat Becque in de dramatiese beweging trad: het rampjaar 1870 bracht een keerpunt in | |
[pagina 136]
| |
zijn artistieke wording. Reeds dit is opmerkelik: wanneer deze toneelvernieuwer op dertigjarige leeftijd gestorven wasGa naar voetnoot1), zouden wij niets van hem bezeten hebben dan een volmaakt waardeloos opera-libretto, Sardanapale, geschreven bij muziek van Victorin Joncières, een Byron-imitatie die ‘niet meetelt’, zoals hijzelf later geschreven heeftGa naar voetnoot2). Wat mag de toekomstige realist op zulke romantiese paden hebben verleid? We stellen ons voor, dat hij het toneel, de schouwburgatmosfeer heeft liefgehad met deze zonderlinge passie die sommigen onzer ertoe brengt, hun laatste geld te sparen voor een opvoering waarvan zij toch vrezen dat het een teleurstelling zal worden. In hen bestaat de hang naar het theater; zij willen erbij zijn, hoe dan ook, als akteur, als kritikus, als toeschouwer of als dramaturg; zij verlangen ernaar zoals Don Juan naar vrouwen; zij willen er niet meer weg; zij zoeken naar voorwendsels om te mogen blijven. Zij doen als de jonge André Antoine, de latere schepper van het Théâtre-Libre, en verhuren zich voor een fooi als figurant. Zij schrijven een zouteloze komedie, zoals Porto-Riche in 1878 les Deux Fautes Ofwel zij verbinden zich, zelfs als ze elke journalistieke gave missen, aan de toneelrubriek van een krant, gelijk deze zelfde tweemaal in zijn leven deed. Ook Becque greep een voorwendsel aan: hij werd romantikus op bestelling. Men kan de toneelgeschiedenis van het Tweede Keizerrijk vrijwel geheel bestempelen met deze drie woorden: éclat - thèse - blague. Eclat bracht het glinsterende intrigue- en spektakelstuk van Sardou, die de romantiese traditie met die van Scribe verbond. Het pièce à thèse was de artistieke uiting van een behoefte aan theoretiese redetwist, die onder de bonapartistiese heerschappij dreigde te worden gefnuikt. En de blague, de echt-Parijse van Meilhac en Halévy, vormde een uitlaatklep voor alle onbevredigdheid, alle skepsis, alle ongeloof; wie haar scherper beluisterde, hoorde de wrange zelfkritiek van een vermolmde samenleving. Men vluchtte dus in het verleden en zijn praal, men peroreerde over hypothetiese gevallen, men spotte met zichzelf, maar men had voor zijn tijd en maatschappij te veel stille, beschaafde verachting, om te komen tot de aandachtige beschou- | |
[pagina 137]
| |
wing van de realist. Pessimisties en eenzaam leefden romanciers als Flaubert; zinnelijk, wuft of praatgraag was het toneel dat niet in een ivoren toren leven kán, dat de gemene deler van zijn publiek wel zoeken moét. Na het ‘éclat’ van Sardanapale wendde Becque zich naar de ‘blague’, die steeds een wezenlik bestanddeel van zijn geest zal uitmaken. Op 6 November 1868 gaf de Vaudeville zijn klucht in vier akten: L'Enfant Prodigue. Sarcey heeft over dit stuk een dankbare kroniek geschreven: hij had zich kostelik geamuseerd. Sarcey was een goedlachs man: gaarne dreef hij auteurs (die hij als zijn leerlingen in het vak gevoelde) in de komiese richting, en dikwijls vraagt de hedendaagse lezer van zijn artiekelen zich af, hoe men zijn luimigheid zo onverstoorbaar bewaren kan, zelfs bij de bitterste sarkasmen, ja, bij de angstigste psychologiese botsingen. Ook l'Enfant Prodigue is vooral een wrange geschiedenis. Vandaag kunnen wij slechts glimlachen zonder vrolikheid om het verhaal van deze notabelen uit Montélimar, na een Parijse studietijd teruggetrokken in provinciaal fatsoen, vol ijver om hun onschuldige zonen te waarschuwen voor de gevaren van de grote stad, maar straks bereid om daar opnieuw met vreugde in te verzeilen. Dit alles is van een bekrompen, alledaags farisaïsme, en als wij er een motto voor zouden zoeken, kwamen we uit bij het woord, waarmee de op zijn manier levenswijze notaris Delaunay het eerste bedrijf sluit: ‘ils sont bêtes’. Zulk een verachting, die niet meer uitdagend is en daarom ook elke toegeeflikheid uitsluit, moeten wij onderstrepen: wij raken hier voor het eerst aan de hooghartig afwijzende levenshouding, die Becque op den duur van het toneel - dat is: van het mensen-scheppen en dus mensen-liefhebben - zou doen vervreemden. ‘....j'ai écrit.... l'Enfant Prodigue par boutade’, schreef hij later aan een ons onbekende vriendGa naar voetnoot1): nergens vindt men duideliker uitgesproken, dat de oorsprong van het moderne dramatiese realisme ligt bij de satire, in de persoonlike wrok van een ontgocheld schrijver, in de verbittering die sommigen bracht tot het anarchisme, de dramaturgen echter tot de grofheid van het toekomstige Théâtre-Libre. De blagueurs van het Tweede Keizerrijk zijn de voorlopers van | |
[pagina 138]
| |
de honende ‘pièces mufles’ uit Antoine's school, omstreeks 1890. Na het snel en slecht geschreven maar stellig moderne Enfant Prodigue, komt in 1870 de volkomen terugval in de verleden tijd: op 17 Junie, aan de vooravond der katastrofe, gaat in de Porte St. Martin Michel Pauper, romanties drama in vijf akten en zeven tableaux. Hier neemt Becque's afkeer van de hem omgevende maatschappij de vorm aan van een deklamatories-socialistiese ‘thèse’: ‘Lorsque j'ai écrit Michel Pauper’, schrijft hij in 1893, ‘j'ai rassemblé autour d'une intrigue romanesque tout ce que le socialisme d'alors comportait de revendications’Ga naar voetnoot1). Over de politieke denkbeelden van de dramaturg spreken wij nog nader; wat opzet en stijl aangaat staat Michel Pauper, schreeuwerig en vlak, ver beneden een ander romanties jeugdwerk als dat van Porto-Riche, Un Drame sous Philippe II (1875). Een libretto, een klucht, een melo: de reeks van jeugdvergissingen zal niet volledig zijn zonder een pleidooi voor de echtscheiding. Dit heet l'Enlèvement en wordt op 18 November 1871 in de Vaudeville vertoond, waar het, uitgefloten en door de kritiek vermorzeld, na vijf opvoeringen weer van het repertoire verdwijnt. Ook voor dit stuk heeft Becque zich geschaamd met de vinnige openhartigheid die hem kenmerkte: wanneer hij het zes en twintig jaar later laat drukken in de juridiese Revue du Palais, maakt hij er zich met enkele verontschuldigingen af: ‘Je l'ai composé à la hâte, en pleine misère, et dans le grand deuil de l'invasion’.... ‘Je ne me plaindrai pas qu'on le trouve mauvais. Si quelque partie cependant n'était pas sans mérite, celui qui le remarquerait me ferait plaisir. Il serait le premier’Ga naar voetnoot2). Die eerste heeft zich vermoedelik niet aangemeld.
* * *
Er schijnt soms iets gewrongens in, het leven van een scheppend kunstenaar te verdelen naar ‘perioden’. Misschien heeft zulk een schematisering nog het minste bezwaar voor een dramaturg, want geen litteraire uitingsvorm dwingt onverbiddeliker tot zelfkritiek en dus tot het afsluiten van een overleefd tijd- | |
[pagina 139]
| |
perk, dan het toneel. Men kan een sterk, oorspronkelik boek schrijven, gevolgd door andere van minder grootse opzet, zonder dat men zich van die achteruitgang bewust is; men kan zelfs regelmatig blijven werken voor een vaste uitgever en verworden van artiest tot veelschrijver, zonder dat deze terugval wordt onderstreept door een tragiese nederlaag. Wij denken aan een uitzonderlik begaafd psycholoog als Paul Bourget, wiens later werk een schokloos afgaande lijn vertoont. Voor het voetlicht echter wordt iedere kwaal tot doodstrijd en elke inzinking gestraft door wat de ergste tegenvoeter van ontroering is: verveling. Vijftig goede bladzijden redden een roman - vijftig slappe replieken kunnen een komedie doen vallen. De toneelschrijver die zijn vak verstaat weet dit, en, de mislukking voorvoelend, zal hij zwijgen zodra de bronnen niet meer overvloedig vloeien. Vrijwel geen dramaturgenleven of het kent zulke tijdperken van onvruchtbaarheid. Tragies zijn Corneille's wanhopige pogingen, om zijn dramaties magiërschap te herwinnen, te tragieser omdat men voelt, eigenlik terstond na Polyeucte, hier door één scène, daar door twee, hier door een enkel brok dialoog, daar door een heel bedrijf, dat er nog sterke toverkrachten werken in deze man die te vergeefs fanatiek worstelt om zijn publiek. Tragies op een gans ander plan is ook de krisis in Racine's bestaan na Phèdre, het bijna te volmaakte, te vérgaande werk, waarmee hij het uiterste van zijn eigen artistieke spankracht had gevergd, en het begripsvermogen van zijn tijd op een te hoge proef gesteld. Ja, in het overrijke scheppersleven van Shakespeare zien we de tijdperken van inspiratie elkander afwisselen: de Engelse cyklus volgt op de Italiaanse, de verzoening van Cymbeline en Tempest op de verbittering van Macbeth en Timon. Het toneel is de wreedste van alle litteraire kunsten. Snel en hard zijn de vonnissen die het wijst. Een dichter kan zijn zwakke, onverkochte en slecht beoordeelde bundel koppig voor een meesterwerk blijven houden: hij kan zich zelfs tooien met het martelaarsaureool der miskenden. De dramaturg daarentegen, die zijn talent geweld wilde aandoen en een ‘periode’ langer rekken dan verantwoord was, zal zich moeten verdedigen, niet slechts tegen de pers, niet alleen tegen het massamonster der toeschouwers wier reaktie hij onmiddellik kan waarnemen, maar bovendien nog tegen zijn eigen akteurs. Geen artistiek werk wordt | |
[pagina 140]
| |
onderworpen aan een nauwgezetter tekstontleding dan een drama ter repetitie, en niets is pijnliker dan te bemerken dat de spelers geen houvast krijgen aan de karakters, geen weg weten met de intrigue. Een slap gespeeld toneelstuk ontnuchtert dieper dan een onopgemerkte roman. L'Enlèvement was zulk een ontnuchtering voor Becque. Het werd een eerste eindpunt in zijn loopbaan. Hij heeft dan alle platgetreden paden bewandeld, afgerekend met alle vooroordelen van zijn tijd. Hij is vier en dertig jaar. Hij heeft thuis nog het scenario liggen van een modern drama, dat in de geldwereld speelt: la MèreGa naar voetnoot1). De moed, maar ook de dokumentatie, nodig om het af te maken, ontbreken hem. Hij gaat het leven in.
* * *
Van 1871 tot '76 zien we hem als dwarskijker aan de beurs. Een spekulatie-storm woedt over het land. Fantastiese windmaatschappijen worden opgezet, waarvan de leiders straks ‘de trein naar Brussel’ zullen pakken, terwijl de kleine spaarders komen klagen, dat hun droom van een veilige oude dag is ingestort. Becque slaat de eersten gade en staat de anderen te woord. Hij gaat zijn oordeel uitspreken. Als agent van een effektenfirma voelt hij zich weldra misplaatst. Zelf eenzaam en achteruitgezet bewaart hij zijn meegevoel voor de slachtoffers van het geldwezen. Bovendien begint na vijf jaar het toneel weer te lokken. En de kans op ontsnapping komt, wanneer de links-republikeinen van Floquet een dagblad stichten, le Peuple. Het eerste nummer verschijnt op 10 Februarie 1876 (‘21 pluviôse LXXXI’, kompleteert de kop symbolies!); 11 Maart vinden wij er de naam van Becque. Zijn dramatiese kronieken in de Peuple, later in Henry IV en Union Républicaine, verzameld onder de misleidende titel van Querelles Littéraires, dragen in de meeste gevallen niet het karakter van vinnige polemiek. Rustig en vergoelikend trachten ze te begrijpen, te waardeeren en te genieten, in het bizonder waar het werk van jongeren geldt. Warm en meeslepend worden ze slechts wanneer er sprake is van de klassieken, de onschatbare humus van Frankrijk's nationaal toneel, zelfs in een tijd van troosteloze dekadentie. | |
[pagina 141]
| |
Troosteloos was de toestand der dramatiese kunst in het begin van de republiek. De oude tradities zetten zich door, maar hadden hun glans verloren. Augier had zijn levenswerk voltooid, en ook Dumas scheen zijn hoogtepunt voorbij, ontmoedigd zoekend naar nieuwe vormen die anderen eerst later verwezeliken. Bovendien heeft de poëzie het toneel weer overvallen: bij ontstentenis van rasdramaturgen, krijgen de litteratoren hun kans. Opnieuw weerklinken verzen (romantiese en parnassiaanse) over het voetlicht. In 1875 beleeft Bornier een bedenkelijk succes met zijn Fille de Roland, terwijl ook Porto-Riche een kleurig drama schrijft. Op 6 Junie 1876 bespreekt Becque met gepaste hooghartigheid een lyriese idylle van Coppée, le Luthier de Crémone. Terwijl aldus het toneel ten prooi ligt aan anarchie, terwijl het platste amusement afwisselt met hoogdravende wereldvreemdheid, verovert intussen het jonge naturalisme de roman: sinds 1871 heeft Zola de machtige Rougon-Macquart-serie ingezet. Het theater is bij zijn tijd ten achter. Becque schrijft dat, nuchter en stuurs. Hij voelde, dat een tijdperk afgesloten was, dat van het drame bourgeois. Hij begreep dat het verzandde in moralisme, dat het plaats moest maken voor een jonge school, even onverbiddelik als het zelf eenmaal, ten tijde van Diderot, de epigonen-klassiciteit had afgewisseld. Hij lachte om de slagwoorden - ‘tue-la!’ - waarmee Dumas maandenlang aan de Parijse salon-diskussies voedsel gaf, om het theoretiseren over het scheidingsrecht der vrouw, het levensrecht van een ‘natuurlik’ kind. Hij begreep, dat toneel individuen scheppen moet, dat abstrakties zijn dood betekenen, dat het slechts in die mate tot konklusies dwingen kan, als ook het leven zelf dit doet. Maar hij wist ook, dat toneel wel geen vormschoonheid en geen welsprekendheid eiste, doch dat men evenmin een bruikbaar drama schiep door willekeurige afbeelding van de dingen ‘Une pièce de théâtre’, zo resumeerde hij later zijn denkbeelden,Ga naar voetnoot1) ‘se reconnaît surtout á ceci, qu'elle est une composition qui a un commencement, un milieu et une fin’. Deze erkenning, waardoor de dramaturgie wordt verheven tot een afzonderlike kunst met eigen wetten, brengt Becque tegenover de door hem verafschuwde naturalisten, die na de roman het toneel voor zich | |
[pagina 142]
| |
wilden veroveren. Nergens betuigt hij zijn instemming met de opzienbarende campagnes van Zola in de Voltaire, waarbij toch zovele vooroordelen het ontgelden moesten die ook hemzelf gehaat waren. Immers, waaraan ontleende Zola het recht, zich op te werpen tot toneelprofeet? Wat hadden deze litterator en zijn groep voor het theater geschreven, welke positieve krachten hadden zij gewekt? Het antwoord luidde: slechts waren door een handig ambachtsman als William Busnach talrijke romans van Zola zelf en van de Goncourts voor het toneel ‘bewerkt’. Becque verwacht alles van de nieuwe vaklui die zullen komen met meer talent dan theorie, en in 1882, maakt hij zelfs een ontwerpGa naar voetnoot1) voor de stichting van een onafhankelike schouwburg, die de wieg van een moderne toneeltraditie worden moet. Dit dokument zou niet van Becque zijn, als het niet een aantal sneers bevatte van deze kracht: Art. 10. Doch wanneer in artiekel 3 van deze zelfde, bij voorbaat gehoonde direkteur als onmisbare eigenschap ‘l'austérité’ verlangd wordt, is het ons, of wij de onkreukbare figuur van Antoine, ja van Dullin en Jacques Copeau, profeties aangekondigd zien. En als de artiekelen 6 en 7 vastleggen, dat ‘toute pièce, jouée à ce théâtre, ne pourra l'être que pendant trois semaines.’ terwijl ‘La reprise d'un ouvrage ancien ou moderne est formellement interdite’, dan is daarmee een prakties grondbeginsel van het Théâtre-Libre geformuleerd. Men voelt de bedoeling van een en ander: hier spreekt de dramatiese technikus, die, zoekend naar de bron, niet uitkomt bij de litteraire tekst, maar bij het spel, niet bij een schrijftafel maar bij een troep, een schouwburgzaal, rekwisieten, dekor, kostuums en regie.
* * *
In hetzelfde jaar dat Becque de beurs verlaat, rijpt in hem zijn | |
[pagina 143]
| |
grote stuk: les Corbeaux. Hij voelt zich op het hoogtepunt van zijn leven, wetend dat het ‘nu of nooit’ in zijn voordeel zal worden beslist. ‘J'étais’, schrijft hij in zijn Souvenirs d'un Auteur Dramatique, ‘bien décidé cette fois, en entreprenant un nouvel ouvrage, à le défendre contre tout le reste, à l'exécuter sans défaillance et à l'écrire rigoureusement’.Ga naar voetnoot1) En even verder schetst hij dit verrukkelik zelfportret: Les Corbeaux, comme je m'y attendais bien, me demandèrent une année de travail. Cet instant de ma vie est le plus heureux dont je me souvienne. In deze maanden is een drama geboren, dat klassiek zal blijven. Volkomen is de schrijver zijn onderwerp meester, en, hoe intens hij erin leeft, nergens laat hij zich gaan tot deklamatie of satire. Scène na scène draagt het onverbiddelik, bijna ceremonieel karakter, dat uitgekristalliseerde werken eigen is. Niet de verzuurde Becque voert hier de pen: angstig en meedogenloos onthult zich het leven aan zichzelf. Het is de geschiedenis van een weduwe met haar drie dochters, geplunderd en vernederd, onafwendbaar en zakelik. Het drama is al beslist bij de opening van het tweede bedrijf. Zonder verder hoogtepunt, bijna zonder katastrofe, zakt de handeling hopeloos langzaam weg, totdat ze zich in een nevelgrijze toekomst gaat verliezen, waaruit geen redding en geen eerherstel meer denkbaar zijn. Van een eigelik konflikt is nergens sprake: deze hulpelozen laten zich vernederen zonder verzet, zielsbedroefd zijn ze maar niet opstandig, waardig maar onderworpen. Vier onbeschermde vrouwen tegen een ravenzwerm van zakelieden. Een in flarden gescheurde erfenis. Een ruïne, een verbroken liefdesverbintenis en een huwelik van de zachte, verstandige Marie met een oude geldman. Ogenblikken van ontsteltenis, van twijfel en van koppigheid bij de verslagenen, maar nergens een poging tot zelfbehoud Welk een daadloosheid in de | |
[pagina 144]
| |
derde scène van de derde akte, die een ernstige krijgsraad had moeten zijn, de organisatie van een tegenoffensief! Hoe mismoedig spreekt daar de oudste van de drie dochters, Judith: A quoi bon en parler? Nous répétons toujours les mêmes choses sans prendre la plus petite détermination. Il faudrait une autre femme que toi, vois-tu, pour nous tirer de l'impasse où nous sommes.... En even verder Moeder Vigneron zelf: Ah ça! mes enfants, je ne vous comprends pas. Vous parlez toujours de décision, nous manquons de décision, il faudrait de la décision, vous ne dites pas autre chose, et quand je vous propose une véritable mesure, vous êtes les premières à m'en détourner. Voulez-vous, oui ou non, renvoyer M. Bourdon et le remplacer?.... Natuurlik wordt géén andere notaris genomen. Er wordt gewacht, geaarzeld, geklaagd en ondergaan, gebogen. Wanneer hier van een botsing mag gesproken worden, dan toch van strijd met wel zeer ongelijke kansen. Meedogenloosheid spreekt uit deze drama-lijn, wreedheid van de machtigen, gelatenheid bij devernederden. Met alle uiterlike bewogenheid in Becque's vroeger werk is tans afgerekend, de worsteling is afgedaan: hier lijkt een schrijver artistiek op een hoogtepunt gekomen - maar tevens aan een eindpunt. Wie stukken schrijft, immers, met een zo zwevende, ogenschijnlik zo matte stuwingskracht, die kan het menselik aldagsbestaan benaderen, die kan te tragieser werken door zijn naar buiten zwakke pathetiek, maar die zal toch moeten komen tot een feller probleemstelling, wil hij niet vervallen in een verrafeling van het dramatiese levensbeginsel. Op het grote ogenblik zelf van de Corbeaux zien wij al dreigend tegenover ons: de toekomstige onvruchtbaarheid, het verbitterd, schouderschokkend zwijgen. Eén overweging geeft ons moed. Terwijl de schrijver van l'Enfant Prodigue slechts met spot tegenover zijn personen stond, is hier een nieuw gevoelen doorgebroken: de haat tegen de roofvogels, de (zij het een enkele maal ietwat ironiese) deernis met de slachtoffers dier heren. Hier spreekt een aanklacht, waarvoor de materialen zijn verzameld aan de beurs, maar tevens meelij dat de dramaturg in die zelfde omgeving opdeed. Zal deze warme menselikheid verder doordesemen? Is hier een nieuwe inspiratie van sociaal meeleven - en partijkiezen - ontstaan, die dramatiese vruchten zal dragen? Het vervolg geeft antwoord. * * * | |
[pagina 145]
| |
De tijden waren voor de Corbeaux nog niet rijp, en de vijf jaren tussen de voltooiïng en de opvoering van het drama, zijn een beschamend stuk toneelgeschiedenis. Vergeefs trachtte Becque theater-direkteurs te winnen, en als wij de Souvenirs d'un Auteur Dramatique mogen geloven, is het slechts door ingrijpen van Edouard Thierry,Ga naar voetnoot1) dat Frankrijk's eerste moderne sociale tragedie eindelik op 14 September 1882 het voetlicht van de Comédie française zag. Waren het deze ontmoedigende ervaringen, die Becque afwendden van een richting die hij met zijn Corbeaux gekozen had? Stellig steekt er wel enige waarheid in de volgende mededeling: J'avais présenté les Corbeaux partout et partout ils avaient été refusés. Je n'étais pas bien en train, on le comprend, de recommencer un grand ouvrage. Je ne savais trop que faire, je fis la Navette.Ga naar voetnoot2) In tegenstelling tot het grote werk, was deze laatste éénakter in enkele dagen bij het Gymnase aanvaard, en op 15 November 1878 gespeeld. Het stukje lag meer in de lijn van die dagen: Becque is ermee teruggekomen tot de psychologiese satire, modern door zijn meedogenloosheid, maar nog onder de invloed van Dumas door zijn ‘esprit’. La Navette heeft een wonderlike stuwingslijn: de eerste helft is opgang, de laatste neergang, en op het slot is de situatie kongruent met het begin: de ontwikkeling wordt weer even rustig ongedaan gemaakt als ze zich had voltrokken. Hier is een vrouw, Antonia, levend met twee mannen: de één, Alfred, betaalt haar rekeningen, laat zich daar taktloos op voorstaan, verveelt haar met zijn jaloezie en moet een kaartje leggen. De ander, Arthur, betekent de liefde zoals de benepenste romantiek zich die denken wil: hij verschuilt zich in kasten (ô Don Carlos!) terwijl zijn rivaal kleine onaangenaamheden heeft uit te vechten. Maar nu krijgt toevallig Arthur het geld en de praatjes, de jaloezie en daarmee het noodlot van het spelletje bezique. Onvermijdelijk treedt nu een derde (nieuwe tweede) in het driehoeksveld: Armand. - Totdat Alfred zich berouwvol weer komt aanmelden en het liefdespel terugdraait. Arthur krijgt in zijn oude schuil- | |
[pagina 146]
| |
plaats gelegenheid om na te denken over het gevaar van naaistersrekeningen te betalen, Armand verdwijnt met een jongensachtige schaterlach, en Antonia snibt tegen haar ‘piteusement’ terugkomende ‘beschermer’: ‘Asseyez-vous, mon ami, je faisais des patiences en vous attendant....’ Deze boutade als slot verraadt satirieke bedoelingen, maar toch lijkt het, alsof in de ganse opzet iets ligt, dat op algemener geldigheid wijst. Waarom hebben de drie heren ongeveer gelijkluidende namen? Is het niet om te suggereren, dat rechts van Alfred nog een André zou klaarstaan en links van Armand een Alphonse? En om te doen geloven, dat de situatie de passieve karakters vormt? Arthur, Alfred, Armand.... het maakt weinig verschil,.... vandaag zijn ze zó en morgen anders.... allen zijn ze even weinig waard.... En waarom heet de vrouw Antonia, zo niet om duidelik te maken, dat hetgeen hier gebeurde met mensen-A, evenzo had kunnen plaats grijpen met exemplaren-B tot Z? Dit stukje heeft iets van een oude ‘moralité’. In la Navette mogen de verhoudingen belachelik zijn gestileerd, toch verschilt deze dramatiese bouworde in beginsel niet van de klassieke. Berust niet ook de handeling van Andromaque op een soortgelijk liefdeschaakspel, waarbij iedere zet logies de volgende uitlokt, en elke daad als door een tandradmekaniek in de andere grijpt? Brengt niet ook bij Racine (zij het op een oneindig tragieser plan) een wijziging in het centrale konflikt Andromache-Pyrrhus, een verandering in de verhouding van Hermione tot Orestes? Klassiek was deze eerste schets van de Parisienne, meedogenloos in zijn ontleding, strak van dramatiese lijn. Op Nieuwjaarsdag van 1880 (de Corbeaux zijn nog altijd onvertoond) brengt het Gymnase les Honnêtes Femmes. We zijn weer teruggekeerd in de sfeer van l'Enfant prodigue: Fontainebleau lijkt op Montélimard. Toch is er sindsdien wel ontwikkeling, en in dit blijspel steekt meer echt menselik gevoel dan in de vier van de vroegere komedie. Nog steeds oordeelt Becque (als zoveel celibatairen) hard over de mannen: ze blijven bij hem egoïsties en huichelachtig, bezadigde huiselikheid zoekend na het geniepig avontuur en soms het avontuur tussen de huiselikheid. Maar hier (als in het werk van vele vrouwenhaters) proeven wij voor het eerst een vriendelike, ietwat medelijdende waardering voor de trouw getrouwde vrouw en moeder. Stellig, overal | |
[pagina 147]
| |
blijft de spot doorklinken, en het ideaalbeeld van Mme Chevalier is gechargeerd naar de huisbakken kant. Maar ondanks alle boutades (hoe dikwels moeten we dit woord bij Becque gebruiken!) staat achter dit alles de stille vraag, of niet verstandig ingerichte levenszekerheid uitgroeien kan tot een rustig geluk. Kiest hij niet het beste deel, die de bandeloosheid opgeeft om te kunnen zeggen: mijn huis, mijn gezin? Veel satire is er nog in deze schets en minder psychologie dan in de Navette - ook minder brillant toneel - maar er is een poging tot zedeschildering, een bescheiden stapje terug naar de inspiratievorm van de Corbeaux. Als litterair produkt zijn de Honnêtes Femmes middelmatig, stevig gebouwd met een duidelik begin, midden en eind, dragelik geschreven met iets te veel sarkasme, wat ouderwets aandoend met de monologen en de à part's. Als mijlpaal in de loopbaan van Henry Becque geven ze blijk van een nog steeds zoekende geest, scepties, maar trachtend zich te verzoenen met leven en mensen.
* * * Navette en Honnêtes Femmes zijn een voorspel op Becque's tweede grote werk: la Parisienne. Zal dit eindelik een volrijpe moderne tragedie zijn? In tegendeel: wij zijn hier terug op de liefdeloos uitgewerkte psychologiese komedie, de ironiese driehoeksverhouding, de dramatiese fabel, de toneelparadoks. Het Théâtre de la Renaissance bracht dit stuk op 7 Februarie 1885. Het werd terstond middelpunt van felle strijd, men kreet het uit voor zedeloos, maar toch beleefde het, reeds vijf jaar na de première, een reprise waarop de Corbeaux volle drie lustra zouden moeten wachten.Ga naar voetnoot1) Ongetwijfeld knoopte het beter aan bij de oppervlakkige maar psychologies verfijnde smaak van het publiek. Minder opvallend als toneelvernieuwend verschijnsel, is de Parisienne als kunstwerk niet minder volmaakt dan de Corbeaux. Onmiskenbaar is de vooruitgang sedert la Navette. De mensen | |
[pagina 148]
| |
zijn hier geen marionetten meer, en als zij nog steeds worden bewogen door de fataliteit van hun verhouding tot elkaar, dan wordt dit nergens tot automatisme. In de grond handelen ook zij zoals zij moeten, maar zij geloven zelf aan hun persoonlike vrijheid. De driehoeksverhouding is genormaliseerd. De echtgenoot is geen onverdragelike Alfred meer, doch een aan nemelike zakeman die thuis een rust zoekt welke Clotilde hem gul bereidt, zij het gekruid met de kleine twisten van lieden die weten dat zij voor het leven bij elkander horen. En ook de minnaar heeft zijn romantiek verloren: hij vult een leemte, zonder skrupule of grote woorden, zonder vrijgevochtenheid en bijna zonder opwinding. Tracht hij soms door jaloerse uitvallen tegen de toestand te rebelleren, dan komt hij weldra gedwee terug, om zijn omgang met man en vrouw te hernemen.... en dat is de gehele geschiedenis. Ook hier brengt het slot ons terug tot de opening, en het nuchtere Parisienne-tje voelt de situatie volkomen goed, als ze tegen het eind verzucht: ‘En aurons-nous dit des paroles inutiles pour retourner au même point.’Ga naar voetnoot1) La Parisienne is in zoverre een ‘pièce rosse’, dat het ons stelt tegenover een moreel onhoudbaar gegeven, en daarbij schijnt te zeggen: ‘Welnu?.... is dit niet bestaanbaar?.... Waarom verzet Gij U in de schouwburg tegen verhoudingen die U in het dageliks leven (nietwaar?) nauweliks zouden choqueren?...’ Dit is de houding van nagenoeg alle dramaturgen uit dit tijdperk: een realisme dat schijnt te dienen om tot pessimisme te mogen besluiten. Hier is de terugslag van de ‘pièces à thèse’ - de ontgoocheling na de hoge verwachting die men van een sociale aktie door het toneel gekoesterd had. De grote gangmaker dier illusies, Dumas fils, was in neerslachtigheid voorgegaan: hij glimlachte over zijn profetiese gebaren en liet reeds in de Visite de Noces van 1871 het droeve woord dier dagen uitspreken: ‘à quoi bon alors?....’ Ook de Parisienne ademt een verbitterde geest. Alles in het stuk schijnt te moeten bewijzen, dat wij hier staan tegenover fatsoenlike, gewone mensen, die zeker een morele normenschaal bezitten, maar deze alleen niet op zichzelf toepassen. Grimmig laat Becque zijn Clotilde vertogen houden over godsdienst en maatschappelike orde: | |
[pagina 149]
| |
Mes opinions politiques! Vous voulez dire que je suis réactionnaire! Je n'ai pas varié. Oh! pour ça, oui, vous avez raison, je suis une bonne réactionnaire. J'aime l'ordre, la tranquillité, les principes bien établis. Je veux que les églises soient ouvertes, s'il me prend l'envie d'y faire un tour. Je veux que les magasins soient ouverts et pleins de jolies choses, que j'aie plaisir de voir si je n'ai pas celui de les acheter. Mais en admettant que mes opinions politiques se fussent modifiées, il me semble que vous auriez moins que personne à vous en plaindre. Vous ne faites pas fi du monde nouveau. Vous êtes démocrate, c'est une mode aujourd'hui qui n'engage à rien, on l'est dans tous les partis. Vous êtes un libre penseur! Je crois que vous vous entendriez très bien avec une maîtresse qui n'aurait pas de religion, quelle horreur....!Ga naar voetnoot1) Zulk een passage zou waard zijn geweest om te worden uitgesproken op het Théâtre-Libre: in dit citaat hebben we zowel de anti-‘burgerlike’ polemiek, als de artistieke grenzen, het realisme en de partijdigheid van een geheel genre. Immers, dat sommige ‘bourgeois’, godsdienst en politie beschouwen als één veiligheidswacht, is zeker. Maar dat iemand van hen dit farisaïsme met evenveel klaarheid als ongestoorde gemoedsrust formuleert, is onwaar en daarmee een tekort aan litteraire ernst. Hier onthult zich de Parisienne als een onnaturalistiese satire. Een satire overigens, die meer wraakzuchtig dan strijdlustig aandoet, en een stuk met een harmoniese maar matte stuwingslijn. Een onbelangrijke intrigue (ziedaar een modern element), een handeling die zichzelf, als in de Navette, weer ongedaan maakt. Een blijspel, virtuoos van eenvoud en scherp oordelend in schijnbare onbewogenheid. Een dramatiek, die op niets eindigt, zelfs niet op een vraagteeken - enkel op een paar stippeltjes: ‘En nu?.... Niets....’ Zo sterk is dit gebrek aan konklusie (hetwelk trouwens een vernietigend vonnis symboliseert), dat Becque ten tijde van zijn onvruchtbaarheid, het stuk heeft kunnen voorzien van een naspel, Veuve, dat psychologies niets aan het reeds bekende toevoegt, doch onderstreept, hoe ‘onaf’ de Parisienne was geweest. En met dit on-theatrale stuk waaraan de pers onspeelbaarheid verweet,Ga naar voetnoot2) eindigt de loopbaan van Henry Becque als scheppend kunstenaar. | |
[pagina 150]
| |
Na 1885 is Becque's scheppend vermogen uitgeput. Hij duikt weg in het Parijse salonleven en maakt zich vijanden door vinnige puntdichten. Hij zet zijn loopbaan als kritikus voort. Hij werkt aan zijn verbeten Souvenirs, die in 1895 verschijnen en meer dan één ontstellende onthulling bevatten over de heersende theaterkliek. En hij schrijft dialogen. In 1897 ledigt hij de la van zijn schrijftafel. De Vie Parisienne publiceert, behalve het reeds genoemde Veuve! twee zinloze, bluettes: le Domino à Quatre en Une Exécution. Daarnaast brengt echter de Revue de Paris een zwakke doch merkwaardige schets: le Départ. Met deze éénakter schijnt Becque te hebben willen terugkomen tot de traditie van de Corbeaux. Ook hier het pathos van een lijdelik aanvaarde ondergang, maar kortademiger, matter, sentimenteler Wanneer Steinlen er illustraties bij getekend had, zouden die beter zijn geweest dan de tekst. Het blijft een episode, aangrijpend van opzet wanneer men er over door gaat denken, maar te weinig uitgekristalliseerd om tragies te werken: voordat wij tijd hadden ons in te leven, is het onheil geschied - het overvalt ons, we ondergaan het niet mee. Als jeugdwerk zou deze Départ een belofte zijn geweest, na de Corbeaux is het een merkteken van verval en onmacht. Een tweede, oneindig imposanter monument van onmacht vormen de vijf of zes schriften, waarin de brokstukken van een groots opgezet, onvoltooid drama: les Polichinelles. Dit stuk zou Becque's afrekening hebben moeten geven met de beurswereld, de naturalisties-satiriese uitbeelding van een grootscheepse bankkrach, de oprichting, zwendel en ondergang van een maatschappij met gefingeerd kapitaal. Alles bijeen heeft Becque vijf en twintig jaren lang dit gegeven met zich mee gedragen en na de beëindiging van de Parisienne heeft hij er zijn krachten ononderbroken op gekoncentreerd. Vergeefs. De eerste en tweede akte zijn volledig, evenals de derde tot de zeventiende scène. Maar dan komen de leemten, en tenslotte is de schrijver zo gedesoriënteerd geraakt, dat hij (blijkens de tekst in het zesde schrift) op een ogenblik een gans ander drama is gaan opzetten, spelend in dezelfde gehate wereld, maar met andere personen en andere intrigue. De Polichinelles zijn een grandioos wrak. Hoe is dit falen te verklaren? Wij moeten hier de uiterlike oorzaken scheiden van de innerlike. | |
[pagina 151]
| |
Allereerst hebben wij dus rekening te houden met de tegenwerking die Becque op het toneel ondervond. Hijzelf vatte die sabotage samen in één verfoeide naam: Francisque Sarcey, de toneelkritikus van de Temps, op wie hij zich wreekte in zijn Souvenirs d'un Auteur Dramatique, in een te Milaan gehouden lezing,Ga naar voetnoot1) in talloze artiekelen, maar bovenal in twee verrukkelike parodieën.Ga naar voetnoot2) Wij zijn geneigd, deze te beschouwen als de meesterwerken van het ‘à la manière de....’ Hier heeft de haat alleen inspirerend gewerkt en nergens verblindend. Iedere trek is raak, zonder overdrijving, onuitputtelik is de vindingrijke geest. Waardevoller revanche was niet denkbaar. Enkele ogenblikken altans heeft Becque zich boven het hem zo rijkelik aangedane onrecht weten te stellen, heeft hij de onuitsprekelike humor van het geval-Sarcey gevat. Toch heeft hij onder de miskenning sterk geleden, en gaarne schrijft hij daaraan zijn uiteindelik falen toe: ‘Et moi’, besluit hij een opstel over Sardou, ‘auteur fourbu, mécontent, besogneux, que toutes vos vilenies ont dégoûté du théâtre’.Ga naar voetnoot3) Doch het ligt voor de hand, dat, als hij erin had kunnen slagen, de Polichinelles te voltooien, hij dit niet op grond van vroegere ontgochelingen zou hebben nagelaten. Ook Becque's persoonlike vereenzaming is geen verklaring van zijn onvruchtbaarheid. Stellig, zijn leefwijze was niet opwekkend. Zijn vrouwenhaat was met de jaren gestegen, sedert een ontnuchterende liefdes-affaire hem tot de figuur van Clotilde had geïnspireerd. In 1883 had hij zijn Moeder verloren, wie hij (misschien een kenmerkende celibataire trek) een vererende | |
[pagina 152]
| |
liefde had toegedragen, terwijl kort daarop ook zijn zuster hem ontvallen was. Hij woonde nu in een kaal vertrek, Avenue de Villiers: ‘Cet intérieur d'un vieux garçon serre un peu le coeur’, schreef Antoine,Ga naar voetnoot1) die hem er in 1893 bezocht. En tenslotte getuigen het twaalftal bladzijden, in deze tijd geschreven Notes d'AlbumGa naar voetnoot2) van de troosteloze geestesgesteldheid, die de dramaturg vervulde. De mensen? vraagt hij zich af.... ‘Les hommes diffèrent entre eux de mille manières.... Ils se ressemblent tous dans leurs rapports avec leurs semblables. Ils sont ignobles.’ Onze gedragingen?.... ‘Tout s'explique et rien ne se justifie...’ Maar is dit alles de oorzaak van zijn zwijgen? Is het er niet veeleer het uitvloeisel van? Wij kennen de heldengeschiedenis van menig kunstenaarsleven dat in het scheppen de laatste, enige bestaansreden vond. Wij denken aan Marcel Proust wiens ogen het daglicht niet meer verdragen, die 's nachts nog slechts kan leven, die nauweliks meer iemand ziet en verteerd wordt van heimwee naar de beboomde lanen in het Normandiese land.... maar die werkt met een wanhopige, illusieloze aandrift, in wedloop met de dood. En dan: heeft Becque niet meerdere zomerseizoenen doorgebracht in de eenzaamheid van Camaret in Bretagne, waar Antoine een optrekje had? Heeft hij er niet telkenmale het handschrift van de Polichinelles meegebracht, om het telkens weer onvoltooid naar Parijs terug te nemen? Neen, Becque heeft niet gezwegen uit teleurgestelde eerzucht of uit gebrek aan gunstige levenssfeer. Hij zweeg, omdat hij niet meer spreken kón. * * *
Moeten wij dit opstel hier afsluiten? Is de vraag, waarom een auteur op zeker ogenblik niet meer scheppenskrachtig is, principieel voor beantwoording vatbaar? Is het niet juist, dat - zoals prof Etienne in zijn geruchtmakende Défense de la Philologie beweertGa naar voetnoot3) - de kunstenaar ons onverbiddelik ontsnapt op het | |
[pagina 153]
| |
ogenblik dat hij een wit blad papier voor zich neemt en de scheppingsdaad zich voltrekt.... of niet voltrekt? Wij voor ons menen dat Becque's steriliteit te verklaren is uit zekere psychiese krachten, uit een zekere levens- en wereldhouding, waarover wel degelik een en ander te zeggen valt. Les Polichinelles hadden een maatschappelik drama moeten worden, een stuk ‘Zeittheater’, evenals de Corbeaux. Hier zag Becque zijn voornaamste oorspronkelikheid, zijn biezondere taak. ‘Eh, mon Dieu’, schreef hij eens over zijn andere grote werk, ‘la Parisienne, c'est une fantaisie qu'il est très agréable d'avoir faite pour montrer aux gens d'esprit qu'on n'est pas plus bête qu'eux’Ga naar voetnoot1).... Maar de sociale dramatiek, de uitbeelding van de onterfden en hun nood, het strijdbaar - hoewel zonder ‘thèse’ - partijkiezen voor hun zaak: ziedaar in zijn ogen de moderne kunst bij uitstek, de enige mogelikheid om het toneel te vernieuwen. Het is van eminent belang te weten, hoe iemand die aldus een ‘théâtre d'humanité et de combat’ voorstaat, de samenleving van zijn dagen ziet. Dat Porto-Riche politiek ter linkerzijde stond - het doet weinig ter zake: zijn Théâtre d'Amour wordt er niet door beïnvloed. Maar een onderzoek naar de maatschappelike overtuiging van Henry Becque zal, menen wij, van grote betekenis zijn voor het begrijpen van zijn werk. Misschien zal het ons ten dele zelfs een verklaring geven van zijn zwijgen.
* * *
Becque was een volkskind, opgegroeid in een revolutionnair gezinde omgeving. Hij was geboren in de Rue des Fontaines, een straatje van het woelige derde arrondissement, tussen de tegenwoordige Boulevard de Sébastopol en Place de la République, niet ver van de Halles, en dicht bij de Bastille: elke naam vertegenwoordigt een stuk volksleven of een herinnering aan opstandigheid. Becque hecht aan die afkomst en hij stelt er | |
[pagina 154]
| |
een eer in, als kind de Februariedagen van 1848 te hebben meegeleefd onder de arbeiders: J'ai vécu tout enfant oppressé par les plaintes,
Oppressé par les cris, dans des quartiers étroits,
Pleins d'hommes avinés et de femmes enceintes,
Où les linges troués séchaient au bord des toits.
Je suis né sur le haut d'un faubourg de la ville
Ou l'insurrection, en levant son drapeau,
Trouvait l'homme debout et le pavé docile;
Les balles de l'émeute ont brisé mon berceau.Ga naar voetnoot1)
De herinnering moge in deze regels wat retories zijn bijgewerkt, het gevoel is echt en belangrijk voor ons onderzoek. Alexandre-Louis Becque, de vader, was een armelik boekhouder, vrijdenker, republikein met sterke neigingen naar het Proudhonniaanse, romantiese ambachtsanarchisme,Ga naar voetnoot2) één der talloze stille tegenstanders van Bonaparte. Onder de hoede van deze ruim denkende, studieuse man, groeit Henry op, in een sfeer van autodidaktiese intellektualiteit, van individualisme en zelfstandig denken: Je me souviens de ma jeunesse,
Je manquais un peu de raison,
Mais j'étais rempli de tendresse,
J'étais un bon petit garcon.
Je n'avais pas besoin de fêtes;
Mon âme était pleine de chants,
Je vivais avec les poètes,
Loin de la foule et des marchands....Ga naar voetnoot3)
Iemand derhalve zonder primair gemeenschapsbesef, maar wie kritiek op het maatschappelik bestel vroeg ingegeven is, trouw aan de redelike overtuiging (‘Et j'attendais la République/Sans en attendre rien pour moi’Ga naar voetnoot4), maar zonder behoefte aan aktieve politiek. Iemand, die niet liever wil dan ongestoord zijn eigen kunstenaarsweg gaan, maar die, als hij daarin gehinderd wordt, terstond tot heftige oordeelvellingen bereid is. | |
[pagina 155]
| |
Toegerust met deze meer liberale dan revolutionnaire gezindheid, wordt hij door het leven gebracht, niet midden in het maatschappelik drama, maar in een min of meer parasitaire financie- en spekulatiewereld. Niet de groot-kapitalistiese machtigen aanschouwt hij, beheersers van een wereldomvattend produktieapparaat, noch de zwoegende scheppers van de sociale rijkdom. Noch de historiese noodwendigheid van de moderne imperialistiese ontwikkeling zag hij voor ogen, noch de opkomst van haar dialektiese tegenvoeter: de arbeidersklasse. Hij voelde dat er in de hedendaagse worstelende wereld meer stof was voor dramatiek dan enkel door de psychologiese zielsontleding, maar toch zag hij zijn eeuw niet gróót, zag hij haar lelik en zinledig. Hij miste de samenvattende visie, de synthetiese idee die een Heyermans, de schrijver van Glück Auf! ondanks allerlei inzinkingen tot een sterk dramaturg vermocht te maken. Hij voelde dat hij vormgever zijn moest van de vernedering van duizenden, maar hij beschouwde hun ellende als een misverstand, te wijten aan persoonlike boosaardigheid van enkelen. Jean Robaglia, neef van Becque en uitgever van zijn volledige werken, vertelt de volgende anekdote: ‘Certain jour, se promenant avec un ami, il lui montra du bout de sa canne un des grands et beaux immeubles que l'on avait bâtis dans les quartiers aristocratiques, et il proféra avec son ricanement sarcastique: ‘Voilà l'image de la société! Une superposition de coquins!’Ga naar voetnoot1) En in de reeds aangehaalde Notes d'Album heet het, ‘L'élite? C'est de la canaille!’Ga naar voetnoot2).... Het spreekt vanzelf, dat een dergelike benepen maatschappijbeschouwing terug te voeren is op een gevoelen dat bij uitstek alle scheppende kracht mist: gekrenkte trots, naijver. Men proeft hier de mislukking en stellig niet de revolutionnair. Hier spreekt een cynies, uitzichtloos pessimisme. Hier is het eind van alle strijd, van alle verwachting, van alle geloof in de grootsheid der tijden. Hier wordt de menselike samenleving gezien als een wrede, afschuwelike vergissing, waaraan alle kunst verspild zou zijn, een stompzinnige chaos, het herscheppen niet waard. En nemen wij tans de Polichinelles weer op. Wat had dit stuk ons moeten geven? Wat anders dan een on-tragies financieel | |
[pagina 156]
| |
gemengd bericht? Toneel is in wezen konflikt, maar waar zou menselike botsing kunnen ontstaan in een toevallige zwendel, die lukken kan of falen al naar het spel der omstandigheden? In 1910 heeft zekere Henri de Noussanne Becque's manuskript ‘voltooid’ door er een gelukkig slot aan te geven. Men heeft hem dit verweten en inderdaad was een zoetelik ‘blij einde’ tegen de geest van de dramaturg. Maar niettemin: dat zulk een ontknoping mogelik was, bewijst met ontstellende duidelikheid, hoe weinig dit sinds vijftien jaar bewerkte stuk tot een drama gerijpt was, tot een handeling met lijn en zin, gericht op een te onderkennen konklusie. Als wij slechts twee en een halve akte van de Corbeaux bezeten hadden, zou zelfs Noussane deze niet hebben kunnen beëindigen met een reklassering van de rampzalige Vignerons.... Les Polichinelles: reeds de titel is veelzeggend. ‘Trekpoppen’ zijn deze mensen, lelike, karakterloze, grimassende duiveltjes. In hun uitbeelding heeft Becque al zijn verbeten nihilisme willen leggen. Eén uiting moge het bewijzen, één bitter grapje dat niet verwerkt is in de cahiers maar waarvan Robaglia ons meedeelt dat het hoogstwaarschijnlik authentiek is.Ga naar voetnoot1) Een hoofdpersoon zal worden gearresteerd en vraagt om vier en twintig uur uitstel.... Et que voulez-vous en faire? demande soupçonneusement le magistrat. Dit is onwaardig en on-tragies, het behoort thuis in een extremisties schendblaadje: deze kinderachtige schimpscheut onthult Becque's hatelike verblinding, onthult waarom zijn drama mislukken moest. En dergelijke boutades zouden er bij tientallen te citeren zijn: elke akte, elke scène, iedere repliek is de persoonlike wraakneming van iemand die het kapitalisme beschouwt als een geniepige, laag-bij-de-grondse bedriegerij, één reusachtige flessetrekkersorganisatie, één monsterachtig Panama waartegen geen verzet kan baten. Hier spreekt de dramaturg, die zijn maatschappelik gegeven ziet als een weerzinwekkend toneelstuk, zonder antagonisten. | |
[pagina 157]
| |
Te hopelozer doet deze krampachtige mislukking aan, omdat de Polichinelles onmiskenbare litteraire verdiensten hebben. Sprankelend is de dialoog, en een toeschouwer die, niet wetend dat het slot ontbreekt, een eventuele voorstelling in het derde bedrijf verliet, zou zonder twijfel de herinnering meedragen aan een belangrijk gewrocht, boeiend en sterk.... waarvan men zich slechts afvraagt hoe het eindigen zal.... De hand van een Balzac herkennen wij hier en daar in de karakterschildering, ja, we vinden er sommige procédé's van de Comédie Humaine in terug. Beschouwen wij b.v. de verschillende namen. Gelijk de Rastignac's en de Vautrin's zo moesten heten, zo draagt bij Becque het ‘linkse’ kamerlid dat de zwendel patronneert niet toevallig de naam ‘Vachon’, en aldus heet de souteneur-anarchist ‘Crétet’.... waarom anders dan om ons aan het woord ‘crétin’ te herinneren? Hoe zou Balzac met soortgelijke grove trekken de helden dezer ‘ténébreuse affaire’ hebben geschetst! Met meestergreep is al dit levend materiaal verzameld, maar het blijft toevallig en chaoties. Ten voeten uit staat de bankier Tavernier voor ons met al zijn parasieten, adellike en burgerlike, mannen en vrouwen, behoeftigen en verkwisters.... maar het wil niets zeggen, hun geschiedenis heeft noch begin noch einde en verloopt in fragmenten.... waarvan men in 1898 er één heeft opgevoerdGa naar voetnoot1).... men had ook een ander kunnen kiezen.... Dokumenten, rapporten, portretten, signalementen van onmiskenbare gelijkenis, maar geen konklusie. Scherpzinnigheid, talent, verbeeldingskracht, maar geen scheppend dat is: samenvattend, al-overziend, ordenend genie. Het werk van iemand voor wie de coulissen van de geldwereld geen geheimen hadden, maar die - steeds achter de schermen zwervend - nimmer het grote drama vermoedde dat intussen op het historiese toneel werd afgespeeld. Het mislukte sociale meesterwerk van een groot schrijver die de kapitalistiese maatschappij verfoeide en kende.... maar niet begreep. Becque is gebleven buiten de kernvragen van zijn en onze tijd, buiten de historiese en dramatiese worsteling der massale tegenkrachten. Geen strijd om nieuwe vormen nam hij waar, niets dan schandelike plundering van de ‘gogos’ door gewetenloze | |
[pagina 158]
| |
enkelingen. Geen tragedie ziet hij, geen wezenlik konflikt, slechts overmacht ter ene-, en zieligheid ter andere zijde. Zijn houding in de samenleving is die van een rebels geworden individualist, van de geradikaliseer de beursagent. Visieloos, redeloos en zinneloos blijft zijn verzet en negatief zijn haat. Uitzichtloos is daarom ook zijn poging tot het scheppen van sociaal toneel. Geen dialektiese spanning in Becque's maatschappijbeeld, dus geen dramatiese botsing in zijn laatste werk. Zijn zwijgen, de tragiese mislukking der Polichinelles, ze zijn symbolies voor de kreatieve onmacht van het kleinburgerlik ‘anti-kapitalisme’.
Hk. Brugmans |
|