De Gids. Jaargang 98
(1934)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Vier voordrachten over den huidigen stand der geschiedeniswetenschapI
| |
[pagina 120]
| |
schappen, over de beteekenis, die zij heeft voor het leven van dezen tijd zelf. Zulk een thema valt terstond uiteen onder twee aspecten: 1. hoe is de geschiedeniswetenschap gegroeid tot wat zij nu is, welke veranderingen heeft zij ondergaan? 2. wat is haar functie, hoe werkt zij op de samenleving? - Zoowel de tweede als de eerste vraag is het best te verstaan uit de tegenstelling met wat voorafging, door de vergelijking met vroegere phasen van historiekennis en beschaving. Evenwel, vóór wij er toe over gaan, ter inleiding een vlugge schets te geven van den groei der historie tot een moderne wetenschap, twee opmerkingen van algemeenen aard. De eerste is deze. De geschiedenis is de onzelfstandigste van alle wetenschappen. Zij heeft meer dan eenige andere voortdurend hulp en steun noodig van allerlei andere gebieden van kennis: om haar noties te vormen, haar maatstaven te bepalen, haar achtergrond te vullen. Alle zusteren zijn telkens op haar beurt hulpwetenschap tot het historisch verstaan: de theologie, de rechtsgeleerdheid, de volkenkunde, de taalkunde, de economie en sociologie. Maar deze afhankelijkheid der geschiedkennis ligt nog veel dieper: niet enkel van andere wetenschappen is zij voortdurend afhankelijk, maar van de cultuur, van het leven zelf. De rijkdom en de richting der cultuur bepalen te allen tijde aard en waarde van haar historische productie, ja de persoonlijke levenswijsheid van den individueelen beschouwer is voorwaarde voor de qualiteit van zijn historische kennis. Neem drie historische denkers uit denzelfden tijd, alle drie groote geesten, alle drie wijzen in den waren zin des woords: Carlyle, Ranke, Michelet. Welk een hemelsbreed verschil in den aard van hun visie en in den weerklank van hun woord! Geen cultuurwinst, geen geestesbeweging, geen sociaal probleem, of het brengt verandering teweeg in het inzicht in de gansche geschiedenis. Vanwaar die verregaande graad van afhankelijkheid, die de geschiedenis kenmerkt? Waarom heeft zij steeds zooveel andere gebieden van kennis noodig, om zich aan te orienteeren, om op te steunen en om zich aan omhoog te trekken? Omdat zij van alle wetenschappen het naast staat aan het leven zelf. Omdat haar vragen en haar antwoorden die zijn, welke het | |
[pagina 121]
| |
leven zelf stelt, aan den enkele en aan de gemeenschap. Omdat de kennis die men draagt van persoonlijk leven of van gemeenschapsleven onmerkbaar overgaat in geschiedenis. Als ge mij vertelt, hoe ge groote dingen mee beleefd, of groote personen gekend hebt, geeft ge vorm aan geschiedkennis. De objecten der geschiedenis zijn die van de samenleving zelf: gebeurtenissen, toestanden, verhoudingen, elk voor zich als object wijder, complexer en diffuser dan die van eenige andere wetenschap. In dat onverbreekbaar verband met het leven ligt voor de historie haar zwakheid en haar kracht. Het maakt haar maatstaven veranderlijk, haar zekerheid betwijfelbaar. Maar het geeft haar tevens haar veelomvattendheid, haar gewicht, haar ernst. De historie kan soms minder-dan-wetenschap schijnen, omdat er een enge grens is gesteld aan de strikt intellectueele zuiverheid van haar kennis. Zij is meer-dan-wetenschap, omdat zij behoeften bevredigt, die uitgaan buiten de sfeer van de speciale intellectueele belangstelling. Het verband met het leven geeft haar haar groote levenswaarde. De tweede voorafgaande algemeene opmerking vloeit regelrecht uit de eerste voort. Zij luidt: de geschiedenis is niet of althans in beperkte mate een product van de school.Ga naar voetnoot1) Zij komt overal en steeds weer op in de cultuur zelve. Daar waar een cultuur haar geestelijke centra heeft, ontstaat geschiedkennis. Het kan zijn aan het koningshof of in den tempel, bij de groote spelen, als in Olympia, op de agora en het forum, in het klooster of in het legerkamp, in het ministerskabinet of in het krantenbureau. Het is opmerkelijk, zooveel van de groote geschiedschrijvers, die de wereld kent, midden in het leven van hun volk en van hun tijd hebben gestaan, als staatslieden, als kerkmannen, als rechters of als dichters, maar zelden als schoolmannen. De beoefening der geschiedenis, receptief of productief, staat steeds voor iedereen open; er is nauwelijks speciale wetenschappelijke voorkennis toe noodig. De historie heeft haar deuren wijd openstaan voor den amateur. Gelukkig de landen, die den publiek actieven historicus steeds nog voortbrengen. Weinig wetenschappen hebben voor haar wasdom zoo weinig te danken aan de universiteit als de geschiedenis. Wanneer zich | |
[pagina 122]
| |
in de latere Oudheid het stelsel van beschaafde opvoeding vormt, dat als de Zeven vrije kunsten de geheele middeleeuwen en nog een stuk van den nieuweren tijd zou beheerschen, dan vindt onder deze zeven Historia geen plaats. De meeste der moderne wetenschappen hebben zich door een proces van specificeering en afsplitsing gevormd, hetzij uit de drie groote studiën van theologie, recht en geneeskunde, die het gebouw der artes bekroonden, of uit deze artes zelve, zooals ze in trivium en quadruvium begrepen waren. Van de geschiedenis kan dit slechts in zeer beperkte mate gelden. Haar stof vormde een annex van Rhetorica, zij kwam af en toe te pas bij de theologische en juridische studiën, maar men kan niet zeggen, dat ergens in de school die stof der historie een wetenschappelijke behandeling onderging. Het was een gegeven stof, voor het overgroote deel van bijbelsche en klassieke herkomst; deze stof strekte tot declamatie en tot zedelijke bespiegeling, maar niet tot onderzoek of kritiek. Tot de scholastische methode en het syllogisme leende zij zich niet. De historie aan de universiteit bleef een aanhangsel van eloquentie en poëzie, een nuttig exempel en een sieraad der eruditie. Eerst de 19e eeuw heeft in de beoefening der geschiedenis groote verandering gebracht. In den loop der 18e was gaandeweg de wetenschap in het algemeen een integreerend deel van beschaving en leven geworden. De eischen van kritiek en onderzoek werden strenger gesteld. Ook de historie deelde daarin. In de 17e eeuw, terzelfdertijd dat de algemeene belangstelling zich zoo sterk naar de zijde der natuurwetenschap keerde,Ga naar voetnoot1) had de geschiedbeoefening een dubbel groeiproces ondergaan. De Fransche Benedictijnen vestigden de methode van strenge en nauwkeurige bronnenkritiek, een antiquarische en zeer speciale geleerdheid, waarvan het groote beschaafde publiek niets vernam, en waarover later Voltaire minachtend de schouders zou ophalen. Des te gereeder drong tot het publiek de even lichtvaardige als sceptische, afbrekende kritiek door, waarmede de opkomende Verlichting, bij monde van Pierre Bayle en zijn geestverwanten, de geijkte en ongecontroleerde voorstelling der wereldgeschiedenis op losse schroeven zette. Deze negatieve impuls, die voor de historie veeleer belemmerend dan bevorderend werkte, werd | |
[pagina 123]
| |
eerst opgewogen en goedgemaakt, toen Montesquieu en Voltaire door positieve nieuwe algemeene inzichten als 't ware voor een historische wetenschap een nieuw kader schiepen, al was het niet hún geest, die dat kader met zuivere wetenschap kon vullen. Het opkomende Romantisme bracht nieuwe en andere winst. Het beteekende niet alleen herstel der historische geesteshouding, maar voegde daaraan toe een element, dat tevoren ontbroken had, namelijk een sterke liefde tot het verleden als zoodanig, een emotioneel haken naar contact met vroeger eeuwen. Inmiddels had ook de documentaire bronnenkritiek haar goed recht en haar noodzakelijkheid algemeen erkend gezien. Met de vereeniging van deze drie nieuw gewonnen inzichten: de kritische nauwkeurigheid, de rationeele ruimheid van blik en oordeel en de sensibele verdieping van het voorstellingsvermogen, was de geschiedbeoefening rijp geworden voor de eischen van moderne wetenschap. Die eischen evenwel kon zij voortaan alleen bevredigen onder technische en materieele voorwaarden van nieuwen aard. Een volwaardige geschiedwetenschap kon haar apparaat van bibliotheken, bronnenuitgaven, opengestelde archieven, en haar scholing in methode en kritiek voortaan alleen vinden aan of in nauwe verbinding met de universiteit. Zoo werd de geschiedenis ongeveer met den aanvang der 19e eeuw op haar beurt schoolwetenschap. Haar vruchtbaarste kweekplaats zou voortaan de universiteit zijn. Aan Duitschland komt de eer toe, deze consequenties het eerst en het volledigst te hebben gerealiseerd. In de uitwerking der methode, de formuleering der historische vragen en gedachten, en ook in de voortbrenging van belangrijke historische denkers heeft, naar het mij schijnt, in de 19e eeuw Duitschland onbetwistbaar het grootste aandeel gehad. De meeste andere landen zijn in dit opzicht vroeger of later in Duitschland's voetspoor getreden. Heeft nu echter, - om op de algemeene opmerking terug te komen, vanwaar ik ongemerkt reeds tot het schetsen van de historische ontwikkeling onzer wetenschap overging, - heeft nu die wending van de geschiedbeoefening naar de school haar directe aanraking met het cultuurleven opgeheven? Het zou een ramp zijn, als wij dit moesten constateeren. Een geschiedenis, die het levend contact met de nationale en internationale cultuur verloren heeft, die niet meer de ijverige belangstelling heeft van | |
[pagina 124]
| |
het ontwikkelde publiek, kan niet gezond zijn. Het gebrek kan aan haarzelve liggen. Het kan ook zijn, dat de fout ligt in een ontaarding van het cultuurleven zelf. Of wel beide oorzaken kunnen in het spel zijn. De beoordeeling van deze vragen blijft voorbehouden voor de laatste van deze vier voordrachten, wanneer ik zal hebben te spreken over de functie der geschiedeniswetenschap in onzen tijd. Thans trekken wij eerst verder de lijnen van de schets harer ontwikkeling gedurende de 19e eeuw. Bezien wij deze ontwikkeling eerst van haar meer uiterlijke, technische zijde. De positieve vooruitgang van de geschiedenis als wetenschap in de 19e eeuw bestaat in: 1. de volmaking en verfijning van haar methode; 2. de verrijking van haar materiaal; 3. de uitbreiding van haar veld. 1. Wat de volmaking der methode betreft is de geschiedenis niet te scheiden van de philologie. Dit geldt met name voor de kennis der Oudheid. Het beeld der Grieksch-Romeinsche Oudheid is eigenlijk, sedert het einde der middeleeuwen, door ieder tijdperk van geestesbeschaving weer nieuw opgebouwd. Eerst zijn het de Humanisten, die met al de vreugde over de talrijke nieuw ontdekte bronnen, met den trots op de herwinning van het Grieksch, met al de geestdrift voor zuiverheid van taal en teksten, met al het geloof in de voorbeeldigheid der Antieken, een beeld der Oudheid stichtten, dat stralend over de wereld scheen, en kunst en gedachte bezielde. Reeds het tijdperk van het Barok ziet een andere Oudheid. Vóór het eind der 18e eeuw had haar beeld geheel nieuwe kleur en vorm aangenomen in het nieuwe klassicisme van Winckelmann en Goethe. Steeds grooter plaats werd in de voorstelling Oudheid naast de litteratuur ingenomen door de beeldende kunst. Maar eerst de 19e eeuw zou de groote methodische vernieuwing en volmaking brengen, door naast de philologisch-historische behandeling der letterkundige overlevering de kenmiddelen der epigrafiek en archaeologie ten volle te ontplooien, om niet te spreken van het verdiepte inzicht in de verschijnselen van godsdienst en samenleving, dat aan de voorafgaande eeuwen ontbroken had. Het wetenschappelijk onderzoek der Middeleeuwen, dat eerst na 1800 recht zijn vlucht nam, profiteerde van den aanvang af van die combinatie van historische, philologische en archaeolo- | |
[pagina 125]
| |
gische methode, welke de klassieke studiën geschapen hadden. Voor de kennis van de Middeleeuwen was men bij uitstek op de oorkonden aangewezen, veel meer dan op de door geschiedschrijvers overgeleverde gegevens. De groote werkplaats, waar als 't ware de normen der middeleeuwsche geschiedvorsching werden vastgelegd, werd gevormd door de uitgave der Monumenta Germaniae, kort na het eind van den Napoleontischen tijd opgericht. Voor de nieuwere geschiedenis was het vooral de openstelling der archieven, die een groote mate van methodische verfijning mogelijk maakte, waardoor de stelligheid en betrouwbaarheid, en ook de veelzijdigheid van het historisch product ten zeerste verhoogd werden. In deze buitengewone intensifieering van den methodischen en kritischen arbeid van den historicus lagen naast groote voordeelen ook gevaren voor de toekomst.Ga naar voetnoot1) Het accent kwam veelal al te zeer te liggen op de geschiedvorsching en détail, op de analytische monografie, tot schade van geschiedschrijving en samenvattende behandeling. De nadruk op den eisch, in alle gevallen direct terug te gaan op de oorspronkelijke bronnen, kon, hoe heilzaam in zich zelf, op den duur leiden tot een schier doelloos opeenhoopen van bronnenuitgaven, zonder daaraan gepaard gaande verwerking, en zonder voldoende onderscheiding van het belangrijke en het onbelangrijke. En voorts, de strenge en nauwgezette kritiek kon licht overgaan tot hyperkritiek, die in haar overmaat van zorg voor volkomen verzekerde resultaten juist de bruikbare normen van zekerheid ophief. Wij komen op de vraag, in hoeverre deze euvelen zich inderdaad hebben voorgedaan, later terug. 2. Met de verfijning der methode ging de verrijking van het materiaal hand in hand. Wij spraken er al van, hoe de overvloed van nieuw bronmateriaal, uitgegeven of in archieven te raadplegen, de schatten van het bodemonderzoek: inscripties en voorwerpen, het domein der historie ontzaglijk waren komen verrijken. Maar dat niet alleen. Die verrijking betrof ook de ontsluiting van tevoren geheel onbekende culturen: Indië, Egypte, het Oude Nabije Oosten en het sinds drie eeuwen wenkende Verre Oosten. Een enkel beperkt terrein, de aschbelten van het | |
[pagina 126]
| |
oude Egypte, zou het aanzijn geven aan een geheel nieuwen tak van wetenschap, de papyrologie. 3. De verrijking van het materiaal en de uitbreiding van het veld waren uit der aard onafscheidelijk. Die uitbreiding van het veld beduidde echter tegelijk verscherping van den blik en verdieping van de belangstelling. Het wetenschappelijk groeiproces was extensief en intensief beide. Overzien wij de historische occupatie der 19e eeuw in haar geheel, dan is er eenige grond voor een indeeling in drieën, mits zeer los gedacht, als phasen, als aspecten, volstrekt niet gebonden aan drie opeenvolgende tijdperken van 33 jaren elk. In de eerste phase is de aandacht nog hoofdzakelijk gericht op politieke geschiedenis, al zijn daarnaast reeds tal van andere vragen aan de orde. De meest representatieve figuren der Europeesche geschiedeniswetenschap in de eerdere 19e eeuw geven statengeschiedenis. Ik denk aan Ranke, aan Macaulay, aan Sismondi, aan Thiers, aan Tocqueville, mij wel rekenschap gevende, dat dit minder volkomen opgaat van Carlyle en Michelet. De eerstgenoemde historici zoeken de roerselen dier politieke geschiedenis in hoofdzaak binnen het politieke domein zelve, d.w.z. in diplomatieke bescheiden, in tractaten en parlementaire verhandeling, in de uitingen der openbare meening. Zij geven hun resultaten overwegend in den vorm van een aaneengeschakeld verhaal van gebeurtenissen. Herleiding der historische feiten tot beginselen, systematiseering der geschiedenis, neemt in hun werk een geringe plaats in. Hun geschiedverhaal ontrolt zich, statig en streng, in ongebroken tijdsvolgorde, als bijeengehouden door de eenheden der dramatische theorie. Een zeer groot deel van de historische productie der gansche eeuw loopt rustig in dit spoor verder. De tweede phase draagt eigenlijk meer een potentieel karakter, dan dat er van een actueele metamorphose der historiografie sprake kan zijn. Zij betreft veeleer eischen, door de wijsgeerige theorie aan de geschiedenis gesteld, dan een bevrediging van die eischen in een herschepping van het historiebeeld. De groote vraag luidde hier: wat is de algemeene samenhang der menschelijke geschiedenis, haar pit, haar zin? Het is een zoeken naar grondslagen, naar een schema. Herder had, nog in de 18e eeuw, die vraag beantwoord, door den gang der geschiedenis de opvoeding der menschheid door God tot humaniteit | |
[pagina 127]
| |
te noemen, leer, waarin zich het optimisme en de menschenmin van het rationalisme paarde aan het verruimde en verdiepte historisch besef en sentiment van het opkomend Romantisme. In deze sfeer groeit de vereering van den volksgeest, van het ‘urwüchsig’ nationale, van het historisch gewordene als zoodanig. Het even vruchtbare als gevaarlijke begrip van ‘organischen’ bouw in de historie doet zijn intrede. Terwijl Wilhelm von Humboldt het zwaartepunt van deze leer verplaatste naar de empirische kennisneming van het verloop der geschiedenis zelve, herschiep Hegel haar in het strikt philosophische tot zijn leer van de zelfverwezenlijking van den wereldgeest tot vrijheid. De praktische beoefening der geschiedenis vond voorloopig in Ranke de toepassing van Humboldt's ideeën; Hegel's denkbeeld bleef zweven boven de geschiedenis. Inmiddels was de draad van het Fransche rationalisme, eerst verder gesponnen door Condorcet, opgenomen door Auguste Comte. Een halve eeuw van wetenschap aangaande samenleving en beschaving, voor alles de rijk ontplooide politische economie, had de basis, waarop Comte bouwen kon, heel wat breeder en steviger gemaakt, dan zij voor de denkers van Montesquieu tot Condorcet geweest was. Comte ontwierp een maatschappelijke krachtenleer, ‘dynamique sociale’. Hij stelt zich de menschengroepen voor als bepaald door de factoren Ras en Milieu. - Let wel: ‘race’ is bij de Franschen niet te verstaan in den zin der hedendaagsche officieele theorieën van Duitsche zijde. - Aanvankelijk worden de menschen geheel beheerscht door de affectieve functies. De factor intelligentie evenwel, - als men wil een nieuwere gedaante van het begrip Rede der voorafgaande periode - werkt op hun beschavingstoestand, en dringt de affecten en de waandenkbeelden, door deze veroorzaakt, terug. Aldus doorloopt de menschheid achtereenvolgens de stadia van het theologische en het metaphysische denken, om ten slotte door de intelligentie tot de heerschappij van het wetenschappelijke of positieve denken te worden geleid, dat door Comte als eenige zuivere bron van ware kennis wordt gedacht. Het systeem van Comte evenwel leidde uit zijn aard meer tot sociologie dan tot zuivere historie. Buckle's proeve van toepassing bleef een eenzijdige verenging van Comte's ideeën, en bovendien een torso. Eerst veel later zou zijn leer op de historie | |
[pagina 128]
| |
nog eens beproefd worden. De bespiegeling over de grondslagen der geschiedenis bleef, gelijk reeds gezegd, voor de geschiedbeoefening zelve in hoofdzaak van potentieele waarde. Met dat al had die bespiegeling voor de historie één resultaat van onmiskenbaar gewicht opgeleverd. Zij had met grooten nadruk de cultuurgeschiedenis als het wijdste en algemeenste gebied der historische wetenschap op den voorgrond gesteld. En zij had terecht de historie herinnerd aan de taak, om bij haar naarstige verdieping in de kritiek der bijzonderheden de behoefte aan het verstaan der groote samenhangen niet te vergeten. Weder niet chronologisch maar ideëel schuift zich nu de derde phase, waarvan ik wilde spreken, over de eerste en tweede. Clio had een gansche schare van kleinkinderen in haar huis zien opgroeien. Ik bedoel de speciale studievakken van historischen aard: onderdeelen der geschiedenis zelf, als kunstgeschiedenis, litteratuurgeschiedenis, rechts- en staatsgeschiedenis, economische geschiedenis, prehistorie, maar ook zelfstandige vakken als godsdienstwetenschap, historische en vergelijkende taalwetenschap, ethnologie, geografie, psychologie en bovenal economie. De eeuw van de machinale industrie, van het technisch dagelijks meer volmaakte verkeer, van het toenemend kapitalisme en van het steeds urgenter sociaal probleem drong aan de geschiedenis vragen op, waarvan een Ranke en een Macaulay nog nauwelijks droomden, die althans aan hun Muze nog niet het tua res agitur dreigend toeriepen. Cultuurgeschiedenis, goed en wel uit een oogpunt van zuivere wetenschap, maar eischte de tijd niet een onttroning van de oude, rustige, zelfverzekerde politieke geschiedenis door economische en sociale geschiedenis? - Zoo zagen het bovenal de dragers der socialistische gedachte, en zij boden bij monde van Karl Marx een nieuwen sleutel aan, om de geschiedenis in haar totaliteit mee te ontsluiten: het denkbeeld van den klassenstrijd en de leer van het historisch materialisme. Nu evenwel deed zich het merkwaardige feit voor, dat ongeveer terzelfder tijd dat Marx en Engels het historisch materialisme formuleerden, van de zijde der natuurwetenschap een leer haar intrede deed, die er evenzeer aanspraak op kon maken, op haar bruikbaarheid tot toepassing op de historie beproefd te worden, namelijk het Darwinisme, de evolutieleer. | |
[pagina 129]
| |
Wanneer men nu de historische productie van de tweede helft der 19e eeuw in haar geheel overziet, dan valt te constateeren, dat deze noch van de toepassing van het evolutiebegrip in zijn Darwinistischen vorm, noch van die van het klassenstrijdbegrip veel zichtbare sporen draagt. Het is een feit, dat wij telkens zullen hebben op te merken: de historie is uiterst weerbarstig tegen schema en systeem, en gaat haars weegs. Dit neemt niet weg, dat het nuttig en noodig is, te observeeren, hoe de beheerschende ideeën van een tijd op het historische denken haar invloed laten gelden. De terminologie van het Darwinisme: de strijd om het bestaan, de natuurlijke teeltkeus, het overleven van de geschiktsten, de aanpassing aan de omgeving, heeft voor het verstaan der geschiedenis slechts gering profijt opgeleverd. Het bleef, hoe men ook trachtte, dit alles ook in de geschiedenis waar te nemen, biologie. Dat wil echter niet zeggen, dat niet een algemeener ontwikkelingsbegrip ook in de historie zeer veel heeft gegolden. Op de waarde van het begrip evolutie voor het historisch verstaan zullen wij later terugkomen. Ontwikkeling, Vooruitgang. Dekken de beide termen elkaar? Neen. Het eenvoudige begrip Vooruitgang poneert enkel een opeenvolging van phasen, waarvan de latere steeds de eerdere in waarde overtreft. De Renaissance had in haar geestdrift over alle nieuw gevonden kennis en schoonheid zulk een gang naar hooger in het leven der menschheid ontwaard, maar als één schrede, als een plotseling ontwaken, niet als geleidelijke ontplooiing. De rationalistische Verlichting beleed reeds met verzekerdheid een Vooruitgang als consecutief proces. De gansche 19e eeuw, met haar geweldige en aanhoudende wetenschappelijktechnische vorderingen, zou van den Vooruitgang ongeschokt overtuigd blijven. Dit denkbeeld van Vooruitgang nu scheen een dieperen inhoud verkregen te hebben, sedert men het proces zag onder het beeld van organische ontwikkeling. Uit kiemen en inhaerente strekkingen, in organischen samenhang, onder aanpassing aan omgeving en omstandigheden verheffen zich staten, volken, gemeenschappen, instellingen, godsdiensten, kunsten, ideeën uit primitieve beginselen tot hooge volmaaktheid. Deze voorstelling gaf aan het geschiedproces noodzakelijkerwijs een in hooge mate | |
[pagina 130]
| |
gedetermineerd karakter. Tevens moest zij onvermijdelijk het gewicht verplaatsen van de bijzondere gebeurtenissen en personen naar de groote bewegingen en het leven der massa's. Men zag over het hoofd, dat er aan de exacte waarneming van zulk een historisch ontwikkelingsproces altijd veel ontbrak en moest ontbreken, omdat de historische samenhang, waaraan zich de ontwikkeling heet te voltrekken, zich nooit zuiver laat isoleeren, en de werkingen, waarin het proces verloopt, in geen enkel opzicht constanten zijn. Ontwikkeling was nu eenmaal zoozeer het ‘Schlagwort’ van den tijd geworden, dat de theorie der geschiedwetenschap, bij monde van Ernst Bernheim, aan de historie haar brevet van moderne, volwaardige wetenschap meende te mogen uitreiken op grond van haar karakter van ontwikkelingsgeschiedenis. Vooruitgang, ontwikkeling, opeenvolging van phasen van meerdere en mindere volmaaktheid, - was het niet in den grond de oude behoefte aan een finaal schema, om het wereldgebeuren in te begrijpen, de behoefte die den geest der cultuur van aanvang af beheerscht had? Zoo had immers reeds de late Oudheid het schema der Vier Wereldrijken geconcipieerd, waarop dan Augustinus zijn grootsche voorstelling van den afloop der tijden zou bouwen. De christelijke heilsleer liet slechts de voorstelling toe van één enkelvoudig en regelrecht verloop van alle menschelijke geschiedenis naar het einde van den tijd. Doch er was ook een andere voorstelling denkbaar, die van een kringloop, van het telkens terugkeeren van een proces van opgang, bloei, verval en ondergang, in het klein van geslachten, van volken en instellingen, in het groot van wereldcyclen en aeonen. Tot deze voorstelling neigden van oudsher de Oostersche culturen, haar beleden ook de Stoïci, en op hun voorbeeld Machiavelli. Zij herleefde in de 18e eeuw in Vico's theorie der Ricorsi, de steeds weer doorloopen gang van imaginatie en geweld tot intelligentie en recht, om weer te vervallen tot barbarie en anarchie. De tijd van het rationalisme had voor zulk een leer geen plaats gehad, de 19e eeuw evenmin. In Oswald Spengler zal zij weer herrijzen, in een uiterst illusoire gedaante. Eenigermate verwant met de voorstelling van een kringloop of terugkeer, maar van specialer beteekenis en zonder de aanspraak, een grondslag op te leveren tot schematiseering | |
[pagina 131]
| |
van het geheele geschiedverloop, is het begrip Renaissance. De menschelijke geest kleedt zijn aspiratie naar beter en hooger cultuur gaarne in het denkbeeld van herstel, hernieuwing, herwinning, herleving van oude zuiverheid, orde en wijsheid. Zóó zagen de Humanisten de glorie van hun eigen tijd, en noemden het tijdperk, dat hen van de heerlijke Oudheid scheidde, die in hen wederopstond, geringschattend Middeleeuwen. Zoo betitelt op elk speciaal gebied een volk de epochen van nieuwe krachtsontplooiing als restauratie, risorgimento, réveil, revolutie. Dat begrip Renaissance nu, gebruikt voor de groote wending der 15e en 16e eeuw, bovenal in Italië, kreeg kleur en inhoud door het werk van den grooten Zwitser Jacob Burckhardt in zijn Die Cultur der Renaissance in Italien, 1859. Hij beschreef het verschijnsel, voortbouwend op een gedachte van Michelet, als de ontdekking der wereld en des menschen door den thans tot individueele conceptie ontwaakten geest. Eerst tegen het einde der 19e eeuw is Burckhardt's gedachte de werking gaan uitoefenen, die haar toekwam. Sedert dien tijd hebben de problemen, die hij gesteld had, de historische denkers niet meer losgelaten: de bepaling van het individualisme in de samenleving tegenover het collectivisme, de tegenstelling van geestelijke gebondenheid en geestelijke vrijheid. Sedert het laatste kwart der 19e eeuw boden zich zoodoende een reeks van theoretische schema's aan, om de geschiedenis der cultuur in te vatten. De omstreeks 1700 doorgedrongen schoolindeeling Oudheid-Middeleeuwen-Nieuwe tijd was natuurlijk daartoe volstrekt onvoldoende en in hooge mate gebrekkig. En toch kon men haar niet prijsgeven. Haar termen hadden, ondanks hun hoogst onvoldoende bepaaldheid en omgrenzing, elk voor zich een praegnanten zin gekregen; zij hielden een qualificatie van cultuur in, die men voorshands niet missen kon. Men had tal van phasen-schema's om die gebreken aan te vullen. Daar was de reeks van cultuurstadiën: jagers- en visschersleven, veeteelt, akkerbouw, handel en nijverheid enz. Daar waren de meer op de bijzondere bedrijfsvormen gerichte onderscheidingen als Naturalwirtschaft, Geldwirtschaft, en Karl Bücher's reeks: Geschlossene Hauswirtschaft, Stadtwirtschaft, Volkswirtschaft. Daar was de reeks van het Marxisme: Feudalisme, Kapitalisme, Socialisme, met den klassenstrijd als dynamischen factor. De | |
[pagina 132]
| |
volkenkunde bracht haar tegenstellingen van Moederrecht en Vaderrecht aan, de godsdienstwetenschap haar leer van opeenvolgende stadiën der religieuze ontwikkeling met het Animisme als uitgangspunt. Elke term in elke reeks had de neiging, een bedenkelijke mate van overgewicht aan te nemen. Elk schema dreigde zich uit te breiden over terreinen, waarop het in zijn oorsprong volstrekt niet van toepassing was. Zoo was het met Renaissance gegaan, zoo zou het in de nieuwe eeuw gaan met Gothiek en Barok. Hoe ver was men verwijderd geraakt van de serene rust van Ranke's ideeënleer, die zich niet ver buiten kabinet en consistorie of hoogstens veldheerstent waagde, en nauwelijks kennis nam van hartstocht en waan, van nood en arbeid, van de massa en haar instincten! Van alle kanten werd de historie uitgenoodigd, om zich een schematiseering, een herleiding tot eenvoudige grondbeginselen te laten welgevallen. Eerst als zij, aldus doende, exact werd, zou zij, meende men, waarlijk wetenschap zijn.Ga naar voetnoot1) De diepere oorzaak van de verandering in de eischen aan de geschiedwetenschap gesteld lag in het feit, dat het moderne denken hoe langer hoe meer onder het primaat der natuurwetenschap was komen te staan. Sedert de glorierijke opkomst der natuurwetenschappen in de 17e eeuw was het streven naar ware kennis steeds meer gericht geworden op meting, berekening, ontleding, experiment, kortom op het quantitatieve, met de mathematisch uitgedrukte, beproefde formule als uitkomst en de streng geldige natuurwet als ideaal. Wetenschap moest exact zijn, aldus werd onwillekeurig de gangbare veronderstelling. Werd die toets aangelegd aan de historie, zooals zij tot dusver was geweest, dan bleek deze inderdaad wel zeer te kort te schieten. Wie zou langer malen om helden en veldslagen? De gestegen sociale behoefte en het democratische instinct stemden in dezen in met de aan de natuurwetenschap ontleende normbepaling. Geeft ons de geschiedenis der massa's, der gemeenschap, van den arbeid en het volksleven! Reeds Voltaire had dit als het doel eener toekomstige geschiedwetenschap gezien. Sedert 1891 verschenen de eerste deelen van de Deutsche | |
[pagina 133]
| |
Geschichte van den Leipziger historicus Karl Lamprecht. Hier werd voor het eerst door een ervaren vakgeleerde een poging gedaan, de geschiedenis van een volksziel te beschrijven, onder het gezichtspunt van een voortschrijdende ontwikkeling door verschillende phasen heen. Lamprecht ontleende voor het schema van opeenvolgende cultuurtijdperken, waarin hij de Duitsche geschiedenis meende te vatten, meer aan Comte en Burckhardt, dan hem zelf bewust was. Hij meende zijn sociaal-psychologische cultuurhistorie geheel naar de normen van natuurwetenschappelijke methode op te bouwen. Slechts in het vaststellen van algemeene, exact vastgestelde regelmaat in het historisch gebeuren zag hij het doel der wetenschap: op de begrippen en hun geldigheid kwam het aan, het verhaal der bijzondere feiten, het individueele lotgeval of wezen kon nooit voorwerp van wetenschappelijke geschiedenis zijn. Wij kunnen in het midden laten, in hoeverre Lamprecht's aanvankelijk schitterende proeve aan zijn postulaat beantwoordde. De hevige bestrijding, die sedert 1894 tegen hem loskwam, gold minder den inhoud van zijn boek dan den aard van zijn algemeene ideeën, die hij eerst in dien pennestrijd volkomen formuleerde. De historische wetenschap, zooals zij was, bleek zich aan Lamprecht's eischen van natuurwetenschappelijke exactheid niet te willen onderwerpen. Zij stond er op, dat het vaststellen en beschrijven van het eenmalige en bijzondere voor haar hoofdzaak bleef, of men het wetenschap geliefde te noemen of niet. En weldra gewerd haar kostbare hulp uit het kamp der philosophie, door het betoog, dat volstrekt niet alleen datgene wat zich in begrippen en algemeene termen laat uitdrukken, recht heeft op den naam van wetenschap. Het zijn vooral Windelband en Rickert geweest, die destijds het goed recht en de volwaardigheid van een wetenschappelijke methode, die noch exact noch strikt begripmatig kan zijn, in klare uiteenzetting bewezen hebben. Deze vindicatie van de geestes- of cultuurwetenschappen uit den ban van het natuurwetenschappelijk denken is een van de belangrijkste winsten geweest, die het geestesleven omstreeks 1900 te boeken heeft gehad. Zij betrof volstrekt niet alleen de geschiedenis in eigenlijken zin, maar al de wetenschappen, wier arbeidsveld het leven en bewegen van den menschelijken geest is, ook die welke, als de taalkunde, de economie, de ethnologie, een | |
[pagina 134]
| |
hoogeren graad van normatieve algemeenheid en exacte waarneming veroorloven dan de geschiedenis. Die winst is niet weer verloren gegaan. Wanneer men de kennistheorie aangaande natuurwetenschap en cultuurwetenschap tegenover elkaar stelt, zooals zij heden ten dage meest beleden wordt, dan heeft veeleer de natuurwetenschap iets verloren van het geloof in haar eigen exactheid, in de strengheid van haar causaliteitsbeginsel, in de geldigheid van haar wetten, dan dat de cultuurwetenschap nieuwe concessies zou hebben moeten doen, die haar opnieuw een taak voorschreven, die zij niet vervullen kon. Men kan dus zeggen, dat de historische wetenschap de nieuwe eeuw inging, bevrijd van een bewijslast, waaraan zij niet voldoen kon, bevestigd in haar recht en haar plicht om rustig voort te gaan in de banen, die zij van ouds bewandeld had. Zij behoefde zich niet te veranderen in sociologie. Haar taak bleef de wijde en wisselende en oneindig gevarieerde, om vast te stellen en te beschrijven al wat de tijd van het verleden der menschelijke samenleving weten wil, al wat de overlevering van zulk verleden toestaat om te weten. Haar weten bleef een inzicht, een verstaan van samenhang, een voorstelling van bijzondere feiten, om het even of het de allerbijzonderste noties van een locale geschiedenis of de alomvattende oordeelen over een reeks van eeuwen betrof. Haar objecten bleven altijd complex, altijd diffuus, 't zij klein of groot, nooit te isoleeren uit den stroom van het gebeuren, onherhaalbaar, onherleidbaar. Historische kennis zou altijd opgesloten blijven binnen menschelijk oordeel en wereldbeschouwing, afhankelijk van den geestesinhoud van elken individueelen beschouwer, nooit voor allen gelijk. Zou men haar daarom wankele, onzekere kennis hebben te noemen? Zoo ja, dan zou die erkenning van haar onzekerheid wijder strekking hebben dan voor de geschiedenis alleen, en slechts de heilzame les inhouden, die de menschheid steeds weer behoeft aangaande de beperktheid van geheel haar kenvermogen.
J. Huizinga
(Wordt vervolgd). |
|