Bibliographie
Agnes Miegel, Gang in die Dämmerung. Neue Erzählungen. - Eugen Diederichs Verlag, Jena.
Agnes Miegel is in Duitschland vermaard door haar historische en romantische balladen. In het nieuwe Duitschland staat deze dichteres, sinds 1933 lid der Duitsche Dichtersacademie, in hoog aanzien. Een aanzien, waarop zij door haar gaven recht heeft, dat echter door andere omstandigheden verhoogd wordt. Dat zij Oost-Pruisische is, geboortig uit een der lang bedreigde randgebieden van het Duitsche Rijk in Koningsberg (1879), moet de belangstelling voor deze dichteres stellig vergroot hebben. Haar werk is bovendien van liefde voor vaderland en Heimat doordrongen. Het laatste woord ook van dezen bundel luidt Heimat.
Al zijn de tijden het kunstenaarschap van Agnes Miegel gunstig, dit doet aan de wezenlijke waarde van haar werk niet af. Haar vertellingen zijn romantisch en verwant aan haar balladen. Zij zijn in uiterst verzorgde taal geschreven, in wat men noemt edel proza, van een dichterlijkheid dus, die zich voortdurend bewust is de dingen mooi te zeggen en die daarmee den lezer uit een generatie van na den oorlog eenigszins vreemd en als uit een andere wereld dan de zijne voortgekomen toeschijnt. De vertellingen zijn in een zorgvuldig overwogen harmonie gehouden, volgens een beproefde werkwijze, met natuurbeschrijving vooral aan het begin en het einde doorvlochten, en uiteraard terwille eener kostbare plastiek rijk aan adjectieve. Zulk proza is daarmee allerminst verworpen, ten onzent trachtte Couperus het meestal te schrijven, Van Schendel vooral in vroegere jaren en Aart van der Leeuw (toch komt het mij voor, dat ook dezen alle drie op hun best zijn, telkens wanneer ze tot een grootere eenvoud geraken en zich om de schoonheid van hun proza nauwelijks te bekommeren schijnen). Aan alle drie deze schrijvers doen Agnes Miegels vertellingen op sommige oogenblikken denken, een verhaal als het Helleensche uit Phidias' jeugd zou van Couperus kunnen zijn, dat van den ouden monnik met het stervende kind, een geschiedenis die aan Franciscus en den melaatsche herinnert, kon van Van der Leeuw zijn. De geschiedenis uit de jeugd van Melchior, die eens uit het Oosten tot Christus zal komen, is als een der Christuslegenden van Selma Lagerlöf. Met deze verwantschappen, die tegelijk een waardeering inhouden, is de aard van dit werk aangeduid. De veelzijdigheid, in tijd en plaats, van haar onderwerpen is mede een bewijs der dichterlijke verbeeldingskracht dezer schrijfster, die geen conjunctuur noch propaganda van noode heeft om te zijn wie zij is: