De Gids. Jaargang 98
(1934)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Kroniek der Nederlandsche letterenDe geest van Adriaan LoosjesMaria Helena de Haan, Adriaan Loosjes.Onlangs is de meening verdedigd, als zou de versterking van het vaderlandsch gevoel nieuwe kans op bewondering bieden aan De Hollandsche Natie van Helmers; en dit is inderdaad wel denkbaar, zoodra de smaak in het zog van den hartstocht geraakt. Doch waarom gunt men zulk een kans niet liever aan Het Leven van Maurits Lijnslager door Adriaan Loosjes, immers het boek dat in Potgieter, naar diens eigen bekentenis, den vaderlander heeft gewekt en de idee van het vaderlandsche schrijverschap verhelderd? De bedaarde degelijkheid van Lijnslager moge minder aanleiding tot uitbundige geestdrift bieden dan de pathetische landgalm van Helmers, - terwijl deze bezig was met de schildering van zijn schelkleurig, doch weinig perspectivisch panorama van de vaderlandsche grootheid, slaagde Loosjes volkomen in de teekening van den vaderlandschen burger, zooals hij hem zich gaarne droomde. Bij zijn figuren vergeleken, leverde Helmers alleen maar standbeelden met borstgalm. Een groot psycholoog was geen van de twee, doch beide dienaren van het nationalistisch simplisme verschillen hierin, dat de een uitsluitend aangekleede begrippen bezong, waar de ander persoonlijke trekken wist te onderscheiden. Ze waren van omstreeks denzelfden leeftijd en schreven met dezelfde bedoelingen hun hoofdwerk; stelde de tijdgenoot den dichter hooger, het nageslacht heeft meer te danken aan den romanschrijver, wiens invloed, rechtstreeks of tweedehands, op alle groote schrijvers van de negentiende eeuw heeft ingewerkt. Dat Loosjes de eerste historische roman der Nederlandsche letterkunde schreef, dat hij het deed in een tijdvak van nationaal | |
[pagina 99]
| |
verval en met volksverheffende strekking, geeft hem recht op onvergetelijkheid, maar dat hij daarenboven uit goed historisch instinct het beeld der zeventiende eeuw fixeerde voor zijn nakomelingschap en met nauwkeurig onderscheidingsvermogen de kenmerken vaststelde van den eigen landaard, vraagt van iedere generatie eenige aandacht voor zijn gestalte. Aan zijn op vattingen heeft zoowel Multatuli als Potgieter zichzelven gemeten, al deed de laatste het vaak door te bewonderen wat de eerste zou verachten. In de eigenschappen der Hollandsche menschheid zocht Loosjes het eerst naar de distinctieven der Hollandsche menschelijkheid en maakte hij al te argeloos de vaderlandsche geschiedenis tot een zedenspiegel voor de vaderlandsche burgerij, hij was het toch ook, die in het verleden de teekenende trekken van Hollandsche ondernemingsdurf, humaniteit en eigenwaan, zij het met gelijke bewondering voor alle drie deze eigenschappen, aanwees. De beteekenis zijner veel te vele geschriften voor den ontwikkelingsgang van het aesthetisch voelen in ons vaderland is zeker onderschat. Loosjes werkt verder door dan in het liberale grootheidsideaal der veertiger jaren; men kent zijn geest terug uit de nieuwste Nederlandsche romankunst, wanneer men na de emancipeerende vrouwenromans der heden prominente dames gedwongen wordt de dikke boeken van jongere schrijvers als Albert Helman en Theun de Vries te doorbladeren. Hun helden zijn nog altijd van het Lijnslager-type, de een wat meer, de ander wat minder aangedaan met een naïeve voorbeeldigheid, gepaard aan een landerige opvatting over hoe het moet met mensch en maatschappij. Dit is geen quaestie van liberalisme, socialisme, communisme of nationaal-socialisme, maar het simpel voortvloeisel uit een bepaalden aanleg, die Adriaan Loosjes in de hoogste maat bezat en die het midden houdt tusschen apostolische humaniteit en bekrompen betweterij. Zulk een aanleg schijnt het bijzondere eigendom van dichterlijke naturen, die de dichtkunst niet voldoende belangrijk achten in zichzelve en haar deswege verzaken tot een gewetensvolle dienstbaarheid aan tijdsidealen. Telkens weer vervalt de rechtschapen Hollander dan in een mythologie zonder mystiek en schept zich een persoonlijke bezieling tot nut van het algemeen. Hierin is Loosjes voorgegaan en hij heeft de gebreken van honderd jaar Hollandsche litteratuurgeschiedenis op zijn zelfde geweten, dat, van vreemde smetten | |
[pagina 100]
| |
vrij, zoo voorbeeldig met alle vaderlandsche deugden getooid was. Hij is naïef op een wijze, die te veel lachlust wekt om onuitstaanbaar te worden. Zoo zeer dweept hij met het goede, hetwelk hij zelf vertegenwoordigt, dat het kwade in hem beminnelijk wordt, als de onderhoudende afwisseling in een starre regelmaat. Hij is zoo altijd goed gemutst, deze Loosjes, zoo onaflaatbaar verstandig, zoo onwedersprekelijk vroed, zoo volkomen immuun voor het geheimzinnige, zoo hermetisch gesloten voor elken zweem van valschheid of bedrog, hij heeft zoo gedurig het beste voor oogen, dat men eigenlijk schroomt hem te beoordeelen uit angst, een lieve illuzie te verstoren. Hij weet zoo goed met alles weg. Niets verbaast hem, en wat hem ergert, kan hij steeds nauwkeurig verklaren, zoodat hij nauwelijks boos behoeft te worden. Heeft iemand kwade karaktertrekken? Het komt, omdat hij misvattingen huldigt omtrent het Opperwezen of omdat hij door vleizucht van bedriegelijke vrienden verleid, de juiste waarde der eigen persoonlijkheid uit den gezichtskring verloor. Verspreidt zich onder de menigte een panische schrik? Wees maar gerust: de oorzaak ligt bij een afschuwelijke superstitie en wanneer gij de ontzette getuige van een aardbeving zoudt zijn, past het u te bedenken, hoe dezelfde teistering meteen de bron is van de welvaart der streken, welke zij bezoekt! Meent gij, dat zulke redeneerwijze haar uitwerking missen zal? Adriaan Loosjes weet raad: Als 't hooploos is geheel het bijgeloof te fnuiken,
Is 't best den waan des volks ten oirbaar te gebruiken
en daarom hooren wij Michiel de Ruyter aan zijn scheepsvolk verklaren, dat een komeet geen strafgericht van God voorspelt, of moest het al zoo zijn, dan toch geen strafgericht voor de degelijke opvarenden naar Chattam, doch voor den trouweloozen Brit, die het immers veel eerder verdient. Het benijdenswaardige gemak, waarmede de verlichte Loosjes over de raadsbesluiten van het Opperwezen beschikt, maakt gansch het universum tot een letterraadsel, dat gij oplossen kunt, als gij den sleutel maar bij de hand hebt en voldoende geduld beoefent om u niet van de wijs te laten brengen. Hoe zou er iets onverklaarbaar kunnen zijn, en waarom zouden wij ons doen verschrikken door het mysterieuze, wanneer het heelal zoo netjes gehoorzaamt aan de natuurwetten, die wij weliswaar niet op eigen gelegenheid | |
[pagina 101]
| |
vermogen te stellen, maar die de zegevierende rede toch met rustgevende zekerheid weet te achterhalen? De nuchtere vaderlander heeft volkskracht genoeg om niet verschalkt te worden door het schijnbaar raadselachtige voorkomen der dingen. De beheersching der wereld komt in laatste instantie neer op een vraagstuk van koopkracht en dit wordt immers opgelost door noesten ijver en deugdzame degelijkheid. Vooral geen verkwisting en de wereld blijft draaien. Dus ook geen verkwisting der geestkracht aan de duistere weelde van bijgeloovigheden of de verlokkende luxe der weekgevoeligheid, die den vaderlander misstaat en derhalve den Allerhoogste mishaagt. Loosjes is sentimenteel geweest, het is waar, maar de hartstocht heeft hem nimmer vervreemd van de rede en wat koopt men tenslotte voor sombere bespiegelingen op het kerkhof, vermits men daar toch eenmaal terecht komt? De dood heeft geen geheimen voor den deugdzame, het leven ligt open voor den werklustige, wie zou nog piekeren? Vergeefs probeert men Loosjes zelfs maar te betrappen op een huivering, die hij door deze stelselmatigheden overwon, de man heeft altijd alles te voren geweten en altijd alles achteraf doorzien met een twijfelloosheid, die door geen mathematische formule overtroffen wordt. Hij is een buitengewoon vruchtbaar schrijver geweest, maar nauwelijks een mensch. In Helmers trilt de grootspraak soms van echte verontwaardiging, in Feith druipt het verdriet van maar een sterveling te zijn langs iedere ontroering, in Bilderdijk breekt het genialiteitsbesef zich tegen de begrenzing van het menschelijk vermogen, maar bij Loosjes is het gemoed gekanaliseerd, het kent geen golfslag, woelt geen grondnat op en weerspiegelt den hemel precies per afgebakenden vierkanten meter. Niets ligt hem verder af dan grootheid, maar hij dweept met iederen humanen held, want de heroïsche gestalte is voor hem de natuurlijke vergrooting van den alledaagschen mensch. Persoonlijke gebreken doen daar afbreuk aan en de dichter Milton moge geniaal zijn, de burger Lijnslager heeft alle reden om den Heer te danken, dat hij niet als deze dichter is, door partijdigheid in het staatkundige bekrompen, door hartstocht in het bijgeloof verblind. De onbedorvenheid van het gemoed alleen verzekert den welstand der soort en wat heeft de wereld aan menschen met aanleg, wanneer zij toch maar ten | |
[pagina 102]
| |
prooi aan wellust of hofdienst vervallen? De held van het verleden heeft geleefd om den burger van het heden tot voorbeeld te strekken, in deze opvatting illustreert Adriaan Loosjes op volmaakte manier het Carnaval der Burgers van Dr. Menno ter Braak, met dien verstande nochtans, dat hij het genie ook als afschrikwekkend voorbeeld durft aanwenden, want wie zou willen lijken op zijn Anthonie van Dijk? De man kon schilderen, zeker, maar zie hem kruiperig zijn, daar aan het Engelsche hof! Dan onze Vondel! - ‘Ja, ja, zeide Lijnslager, mijn vriend Vondel heeft wel gelijk, als hij in zijn Palamedes zegt: Deze Vondel komt als gast op de zilveren bruiloft van Lijnslager ‘want schoon al vast in jaren klimmende, liet hij zich zelden tot een vroolijk vriendenfeest vergeefs uitnoodigen’ en hij brengt natuurlijk een gedicht mee, waar dient de dichtkunst anders toe? Maar alvorens het op te lezen, spreekt hij er zeer bescheiden over ‘en schonk zijn glas te boorde toe vol’, het meest geloofwaardige détail van het gansche tafereel, om dan ‘op zijn gewonen geestigen en edelen trant’ te gaan voordragen ‘het krachtige en vroolijke op eene zoo eigenaardige wijze ondereen mengende, dat zoo wel oud als jong met de gespannenste aandacht luisterde naar de geestige wending van gedachten, en verrukt was over de levendigheid der beelden, elkander zoo natuurlijk afwisselende’. Wat Loosjes over Vondel schrijftGa naar voetnoot1), is doorgaans lang niet dom | |
[pagina 103]
| |
en zijn schets van Vondels persoon zou de werkelijkheid bijna even na komen als de Vondelportretten van Thijm, wanneer daar maar een greintje poëzie ware overgeschoten op de karakteristiek van den wijzen en vaderlijken burgerman, die Vondel bij alle gelegenheden heeft te spelen. In de behandeling van 's lands grootsten dichter heeft Loosjes zich het nauwkeurigst gekenschetst. Herhaaldelijk voert hij Vondel ten tooneele en de manier, waarop hij het doet, verdient meer aandacht dan er aan besteed werd, maar zijn ideale bruiloftsgast, met alle gezelschappelijke deugden toegerust, ontstijgt slechts aan de omgeving, wanneer hij abstracties heeft kwijt te raken over het dichtvuur en dan blijft hij verre beneden de melancholische razernij van den somberen Milton, die Lijnslager waarschuwt, vooral toch op te passen voor zwartgalligheid. Daar mocht nog eens een Milton komen! De rede verhoede die ramp! In Vondel schuilt niets ziekelijks voor Loosjes en dit is bijkans een vonnis over Vondel. Maar de groote dichter wordt alleen aangewend volgens een rationeele gebruiksaanwijzing. De kunst van Loosjes is trouwens voor een vrij hoog percentage niets anders dan een redelijke gebruiksaanwijzing bij de kunst der vaderen, die naar vorm en geest wordt ondergebracht in het didactische programma der verlichting. Het duistere wordt uitgeschakeld, het magische tot algemeene verstaanbaarheid verklaard, de wijsheid van den wereldkundige wordt omgezet tot de nuchterheid van het gezond verstand der burgerij, en het genie is pasklaar voor zijn doel. Loosjes vraagt zich geen oogenblik af, welke geheimzinnige krachten het gemoed van de dichters bewogen, noch waar het verband dier persoonlijke krachten met het algemeene volkswezen te zoeken valt, hij veronderstelt eenvoudig, dat ieder dichter zijn eigen genie op een bank heeft als de koopman zijn kapitaal en er de rente van trekt, die hij er met verstandig beleid van weet te maken. De pathetiek der brandende boezems en schroeiende aderen ligt hem nu eenmaal niet. Hij is boekverkooper te Haarlem en weet, wat er aan te vangen is met inspiraties voor wie ze redelijk verwerkt. Zoo schijnt deze man met zijn mager Nutsrationalisme, zijn aangeboren afkeer van het mysterie, zijn patriottische tolerantie en zijn behoefte aan gebruiksaanwijzingen, eerder geroepen tot vaderlandsch carricatuur dan tot nationale vertegenwoordiging | |
[pagina 104]
| |
in de fraaie letteren, en toch is hij de voorlooper van Tollens en van Potgieter, van Geertruide Bosboom en, langs een omweg, zelfs van Multatuli, die misschien alles verachtte wat Loosjes prees in onzen landaard, maar toch op grond van hetzelfde beginsel der hoogere menschelijkheid. Van Vloten's rede ‘Over humanisme’ kon geknipt zijn uit citaten van Adriaan Loosjes, die zijn lied alleen verheft ‘der menschelijkheid ter eer’: Geen helden, die door puin en bloed,
Der Menschelijkheid tot schand,
Laurieren oogsten, dik bedaauwd
Met tranen, 't oog van weeuw en wees
Ontvloeid, verheft mijn Lied.
Mijn Lied verheft geen laffen Vorst,
Vertroebeld in den schoot der wellust,
Wiens oog bij 't schuimen van den beker,
Zich voor zijn heil en 't volksheil sluit,
Die, als een afgod aangebeden,
Van 's levens eersten oogenblik
Zich waant een Godheid dezer aarde,
En 't werkzaam volk voor zijnen voetbank houdt,
Van zulk een aardworm zwijgt mijn Lied.
'k Treed ook geen myrthen boschjen in
Waar 't ongestadig dartel licht
Tot dart'le zangen noopt,
Neen! op een graf - op 't graf der deugd
Hef ik mijn zangen aan!
Mijn hart, door 't edelst vuur verwarmd
Zoekt door gezangen lucht,
Een Lied der Menschelijkheid ter eer,
Ter eer van een Bataafsche Vrouw
Vereeuwig' kinderliefde en deugd,
Vereeuwig' trouw en moed!.... (etc.)
Bij dit simplisme ligt zijn kracht, en die der negentiende eeuw. Hij heeft allen eerbied voor het Opperwezen van den patriottentijd, maar hij gelooft in den mensch, hij belijdt met apostolisch vuur de religie der humaniteit. Niet, dat het schaadde aan de orthodoxie zijner Doopsgezindheid. ‘Zijn kerkgenootschap’, zegt Witsen Geysbeek - ‘vond in hem in verschillende betrekkingen een waakzaam en verstandig opziener, de godshuizen een man der weduwen en een vader der weezen, Teylers godgeleerd genootschap een kundig en onpartijdig regter, de | |
[pagina 105]
| |
Spaarbank een voorzigtig berekenaar, de instelling tot uitdeeling van warme en voedzame spijzen een bereidvaardigen verzorger’. Het een sluit het ander niet uit. Wat hem echter bij al die bezigheden moed gaf en bij zijn letterkundige werkzaamheden inspireerde, was het geloof in den mensch, in den Hollandschen mensch. Het nationalisme van Loosjes is een toegepast humanisme geweest, gevoed door aandacht voor al hetgeen ‘'t gevoel van mensch te zijn verheft’. Het Universum ontging hem. Hij duizelde niet onder de sterren, tenzij uit plichtmatige hoogachting, hij verdiepte zich niet in de lichte en donkere hoogten der uitzinnige vervoering van mystieken en bezetenen, maar hij vertrouwde den Hollandschen mensch. Als die maar eens zichzelf werd, bleef de rest van zelf in evenwicht. Daar was veel vermetel vertrouwen toe noodig om zóó eenvoudig en zóó practisch alle vraagstukken van metaphysischen aard te ontwijken, Loosjes heeft dit vertrouwen ontwikkeld en er zijn nageslacht mee versterkt. Want deze eenzijdigheid was een kracht, al is de andere een grootere. Stel Dostoyefski op de plaats van Loosjes en het Holland der negentiende eeuw wordt volkomen ondenkbaar. Mejuffrouw de Haan heeft zich de moeite getroost, het gansche werk van Loosjes te doorlezen en haar proefschrift is een prettig boek geworden, waaruit men veel en met genoegen leeren kan omtrent de bedaarde persoon van den Haarlemschen schrijver. Doch op de geestelijke beteekenis van Loosjes voor zijn vaderland is zij niet diep ingegaan, zich beperkend tot een algemeene schets van leven en werk. Wie den samenhang wil bestudeeren van de negentiende eeuw met de achttiende, van de hernieuwde werkdrift met de gedroomde arcadia's, zoekt naar den prikkel tot ontwaking van den volksgeest. Hij vindt de vrijheidsgedachte als eerste verklaring van de herleving. Doch die gedachte, anders dan in Frankrijk, ontwikkelt zich in Holland buiten de wijsbegeerte om uit een wederontwaakt vertrouwen in de kracht der eigen menschelijkheid. Het openbaart zich bijzonder naïef, dit vertrouwen. Het leidt tot een lachwekkende overschatting van de degelijkheid als grondslag van het maatschappelijk bestel. Allereerste levensvoorwaarden der ziel miskent het schromelijk. Het versmalt de levensgrenzen tot een op den duur onhoudbare benauwenis. Genieën nivelleert het tot gebruiksartikels een | |
[pagina 106]
| |
natuurcatastrophen tot nuttige lesjes. Maar het richt zich op de realiteit. Nuchter en rechtschapen bekijkt dit bekrompen vertrouwen de mogelijkheden van den eigen aard, sluit het onbruikbare en schadelijke uit en groeit tot een levensleer van het nutmatige, die de hoogste inspiraties verstikt, doch den alledaagschen aanleg sterk ontwikkelt. Het is de levensleer van het woekerende talent, niet van de spontane genialiteit. Voor den uitzonderlijken mensch biedt het geen plaats. Lijft het Vondel achteraf in, het stoot Bilderdijk uit en maakt Douwes Dekker onmogelijk, wat hij dan ook niet naliet, te worden. Dit is het grootste nadeel van het experiment in nationale volkskracht, waartoe Loosjes rustig den stoot gaf. De massa versterkend, verlamt het de persoonlijkheid, omdat het iedere persoonlijke eigenschap wil onderschikken aan een plan van welstand. Wiens natuur zich daartoe leenen kan, hij schrijft Het Rijksmuseum en Florence maar de ander komt noodwendig in opstand tegen de Duizenden-eenige specialiteiten, die het verstandig stelsel moeten schragen, ook al beroept hij zich op hetzelfde beginsel der menschelijkheid. Doch dit kon Loosjes in zijn eenvoud niet voorzien. Hij stierf gerust, maar onverwachts, op den 28en Februari 1818, zeven en vijftig jaren oud. ‘Hij had dien avond nog de vergadering van het genootschap “Oefening in Wetenschappen” bijgewoond en er een vers voorgedragen. Zijn vrouw vond hem later in de studeerkamer, dood, met het laatste nummer van de “Boekzaal der geleerde wereld” in de hand’.
Anton van Duinkerken |